De Nieuwe Stem. Jaargang 3
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 692]
| |
Sj. van der Schaaf
| |
[pagina 693]
| |
Over de paedogogische ongerijmdheid hiervan kan men de literatuur naslaan. Men zal als algemene opvatting van de opvoedkundigen vinden, dat het eerste onderwijs dient te worden gegeven met gebruikmaking van de moedertaal. In Friesland is die nog altijd het Fries. Los echter van de opvoedkundige bezwaren oordelen de Friezen deze negatie van hun taal hoe langer hoe meer respectloos en aanmatigend. Laat ik er onmiddellijk aan toevoegen dat men in Friesland zeer wel de noodzaak van een voldoende kennis van de Nederlandse taal inziet. Er is geen enkel bezwaar, b.v. in de derde klas geleidelijk op het Hollands over te schakelen, mits ook verder maar aandacht wordt besteed aan het Fries. Thans is het zo dat in de hogere klassen van de lagere school een uurtje per week Fries mag worden gegeven. Het mag! Het hoeft niet. Van deze bevoegheid wordt op 25% van de lagere scholen gebruik gemaakt. Maar Friese les wordt slechts gegeven aan enkele ULO-scholen en ook aan maar heel weinig middelbare scholen. Er bestaat een Friese letterkunde, helemaal niet zo gering van omvang en betekenis; maar er wordt vrijwel over gezwegen bij het voortgezet onderwijs. Verwondert men zich nu, dat in Friesland een zekere bitterheid heerst? Eigenlijk houdt het feit, dat misschien de helft van de Friezen de moedertaal leest en waarschijnlijk nog geen kwart ze schrijft een zware aanklacht in jegens het centralistische Den Haag. De Friese kwestie heeft vele punten met de Vlaamse gemeen; en de niet-Friezen kunnen zich slechts gelukkig prijzen, dat de Friese beweging de zaak tot nu toe wat gemoedelijker heeft opgevat dan de Vlaamse, hoewel zij veel meer reden tot klagen had en heeft. | |
De Friese bewegingOnder de Friese beweging verstaat men het geheel van verenigingen en instellingen die werken in het belang van taal en cultuur en de versterking van het zelfbewustzijn van het Friese volk. Zij is al meer dan een eeuw oud. Het nog altijd bestaande Fries Genootschap voor taal-, geschied- en oudheidkunde is opgericht in de twintiger jaren van de vorige eeuw onder invloed van de romantische stroming van die tijden, welke ook geleid heeft tot een aanzienlijke opleving van de literaire productie in Friesland die sedert Gysbert Japiks, een tijdgenoot van Vondel, bijna had stilgestaan. | |
[pagina 694]
| |
Veel volksaardiger dan het deftige Genootschap was het Selskip foar Fryske Tael en Skriftekennisse, in 1844 opgericht door Harmen Sytstra en Tiede Dykstra, beiden figuren die ook nog terdege in de romantiek wortelden maar, anders dan de mannen van het Genootschap, ook met ideeën en leuzen kwamen. In hartstochtelijke vertogen wekten zij de Friezen op, uit hun dommel te ontwaken en te worden als hun roemruchte voorvaderen. Hun uitdrukkingswijze was echter in hoofdzaak literair en zij hebben toendertijd weinigen bereikt. Werkelijk contact met het volk kregen pas de z.g. volksschrijvers: Waling Dijkstra, Tsjibbe Geerts van der Meulen, Herre van der Veen en vele anderen; mannen die vrijwel zonder uitzondering op de bodem van de verlichting stonden en met hun voordrachten, moraliserende geschriften en tooneelstukken de grondslag hebben gelegd voor een verdere ontwikkeling van de Friese letterkunde en het Friese besef. Hun eigen werk heeft weinig literaire waarde. Het is niet mijn bedoeling, hier een beknopte geschiedenis van de Friese beweging te geven. Het is echter van belang er op te wijzen dat deze beweging tot ver in deze eeuw een in hoofdzaak letterkundig karakter heeft gehad. Men heeft van Harmen Sytstra wel beweerd dat hij streefde naar een hereniging van de oude Friese landen, naar een nieuw Frisia Magna, dat zich zou uitstrekken van de Zuiderzee tot in Denemarken; doch uit zijn geschriften blijkt dat nergens. Zonder twijfel hebben zulke ideeën in zeer vage vorm wel geleefd in de hoofden van de z.g. Jong-Friezen, wier actie haar hoogtepunt bereikte in de jaren na de eerste wereldoorlog: maar geen redelijke mens zal daarin aanleiding vinden voor een serieuze beschuldiging van on-Nederlandse gezindheid. De beweging der Jong-Friezen was alweer literair; en wel eenzijdiger literair dan welke actie of beweging in Friesland tevoren dan ook. De Jong-Friese beweging kan in zeker opzicht met de tachtiger beweging worden vergeleken. Voorzover haar leiders zich wel eens op de ongewone paden der politiek hebben bewogen, mag men hun woorden niet op een goudschaaltje wegen. Er is overigens tussen de beide wereldoorlogen wel contact geweest met de stamgenoten elders aan de Noordzee. De toen gehouden Groot-Friese congressen hadden echter een uitsluitend wetenschappelijk en folkloristisch karakter. Het is wel van belang er de aan- | |
[pagina 695]
| |
dacht op te vestigen dat Oost-Friesland niet Frieser is dan GroningerlandGa naar voetnoot1); en het is niet te zien, hoe de Noord-Friese volksresten op de eilanden en aan de kusten van de Duitse Bocht zich nog geruime tijd zouden kunnen handhaven. De Friezen in Nederland zijn in feite het enige levenskrachtige overblijfsel van de oude stam.
Thans kan wel worden vastgesteld, dat een nieuwe ontwikkeling in de Friese beweging heeft ingezet met de oprichting in 1908 van het Kristlik Frysk Selskip, een vereniging die vooral op religieuze gronden het bestaansrecht van Friesland verdedigde en zich in haar propaganda op een veel breder basis stelde dan de enkel literaire. De gang van zaken sindsdien heeft geleid tot een soort synthese van de letterkundige renaissance, vertegenwoordigd door de Jong-Friezen en de al-Friese idealen van het Kristlik Selskip. Figuren als E.B. Folkertsma, F. Schurer en prof. J.H. Brouwer, stammend uit de Jong-Fryske Mienskip, maar, voor wat de beide eersten betreft, ook uit het Kristlik Selskip, kunnen gelden als de meest gezaghebbende voormannen van de hedendaagse Friese beweging. De nieuwe stijl begint nu geleidelijk in Friesland door te dringen. Er is een krachtig streven, de Friese taal haar plaats te geven in de openbare lichamen en de kerk. Het stempel van minderwaardigheid moet verdwijnen. Er wordt in het Fries geadverteerd en gepetitionneerd. Er zijn Friese vertalingen van de bijbel en van de psalmen uitgekomen. Sinds enige jaren voor de oorlog is er een centrum van wetenschap in de vorm van de Fryske Akademy. Dit heeft er het zijne toe bijgedragen, het intellectuele element veel sterker dan voorheen in de Friese beweging te betrekken. De Friese beweging vindt enige parallellen in regionale strevingen elders in het land, vooral in het Zuiden, al ontbreekt daar wel het machtige element van de eigen taal. In ieder geval is hier sprake van een ontwikkelingsproces, dat werkt over een groter gebied dan Friesland alleen. Er zijn duidelijke middelpuntvliedende krachten werkzaam. Een belangwekkende bijzonderheid is dat de Friese eigenheid mede is geaccentueerd door de tamelijk eenzijdige economische structuur van dit gewest, waar de veeteelt door alle tijden heen in sterke mate heeft overwogen. Het is bekend, dat op een veeboer- | |
[pagina 696]
| |
derij de geest democratischer is dan op een bouwboerderij. Een veeboer pleegt hard mee te werken in zijn eigen bedrijf; een bouwboer houdt toezicht en geeft aanwijzingen, maar laat zijn personeel het werk doen. De arbeidsverhoudingen zijn daardoor in Friesland minder scherp dan in Groningerland en het sociaal besef is groter. De stedelingen uit het Westen hebben in oorlogstijd gelegenheid gehad, de mentaliteit van de Friese boer te leren kennen. Zij weten dat hij wel iets voor een ander over heeft. Voor Friesland is het overigens zeer nadelig, dat zoveel grond behoort aan personen die elders hun woonplaats hebben. De pachten vloeien af. Dit geeft Friesland enigermate het karakter van een wingewest. ‘Fryslâns groun is hearegroun’ heette het al in de oude socialistische beweging. En het erge is, dat die heren veelal buiten Friesland wonen. Er zijn momenteel niet weinigen, die het z.g. absenteïsme gaarne belast zouden zien. Tegelijk met de groei van het nationaal besef speelt zich nog een gans andere ontwikkeling af. Deze houdt verband met het merkwaardige en nog steeds voortschrijdende proces van doordringing van staat en maatschappij. De liberale staat, die zich angstvallig afzijdig hield van economische en sociale vraagstukken, heeft afgedaan. Wij zien nu een ingrijpen van de staat op allerlei gebied en in verband daarmee een verambtelijking, die sterke weerstanden opwekt. Vooral in de ‘buitengewesten’, ver van de grote centra gelegen, wekt het bestaan van een machtig en ongrijpbaar ambtenarenapparaat veel onbehagen. Via de gemeenteraden en de Staten is altijd een zeker verhaal op gemeentelijke en provinciale diensten mogelijk, maar ten opzichte van de zozeer in aantal en omvang toegenomen Rijksdiensten staat men machteloos. Ziehier een tweede grond van de roep naar decentralisatie; naar zelfbestuur (dat is de uitvoering van algemene regels onder plaatselijke verantwoordelijkheid) nog meer dan naar autonomie. | |
Invloed van de oorlogDe proef, waarop de jongste oorlog de Friese beweging heeft gesteld, heeft deze glansrijk doorstaan. Er zijn natuurlijk wel Friezen geweest, die zich aan een zekere mate van activisme hebben schuldig gemaakt; maar de leiding der Friese beweging heeft niet gefaald; en ieder, die enigszins op de hoogte is, weet welk een belangrijke | |
[pagina 697]
| |
bijdrage Friesland, ook in verhouding, heeft geleverd tot het verzet in zijn verschillende vormen. Zo ooit dan hebben de jaren van 1940 tot 1945 de goede gezindheid van de Friezen wel overduidelijk aangetoond. Er is in de oorlogsjaren bij de Friezen echter ook een sterke bezinning geweest op datgene wat hen maakt tot wat ze zijn. Er zijn nooit meer Friese boeken gelezen dan in oorlogstijd; er heeft nimmer zóveel belangstelling bestaan voor de Friese geschiedenis en de Friese problemen als in die bewogen periode. Men heeft als Nederlander zijn plicht gedaan en vaak meer dan dat; maar men heeft tegelijkertijd sterk beseft, dat men goede Nederlanders was juist door goede Friezen te zijn. In de betrekkelijke afgeslotenheid van die dagen is het inzicht doorgebroken, dat centralisatie veeleer zwakheid is dan kracht en dat die staat innerlijk het sterkst is, die zijn delen in hun eigenheid recht doet wedervaren. De Duitsers die hun zelfstandig denken hadden opgegeven voor een soort centrale idee, hebben aan de groei van deze overtuiging het hunne bijgedragen. Zo is het geen wonder, dat het juist in deze oorlogstijd is gekomen tot een eerste duidelijke formulering van de Friese wensen. Dit is geschied in een reeks van korte rapporten, waarvan het politieke uiteraard het belangrijkste is. In dit rapport wordt de solidariteit met het Nederlandse rijk met zoveel woorden beleden (‘op grond van traditie, eigen wil en eigen belang’) en een staatsrechtelijke uitzonderingspositie voor Friesland afgewezen; maar tegelijkertijd wordt vastgesteld, dat een gezonde volksgemeenschap en een krachtig landsbestuur alleen mogelijk zijn, wanneer wordt uitgegaan van het eigene, gelijk dat in taal en zede en de economische bouw van de delen tot uiting komt. Voor Friesland, als samenstellend deel van het rijk, wordt de mogelijkheid en de bevoegdheid geeïst, zijn roeping op geestelijk en stoffelijk gebied tegenover de Friezen en het rijk te vervullen. Daarvoor is nodig een decentrale inrichting van de Nederlandse staat. Aan dit rapport ligt vooral de overtuiging ten grondslag (dit is trouwens de mening in Frieszinnige kringen in het algemeen) dat de bevoegdheden van de provincies dienen te worden vergroot. Natuurlijk is men verstandig genoeg, geen terugkeer naar de toestanden van vóór 1795 te vragen; maar wel is men van mening dat de status van de provincie heden ten dage niet meer mag lijden | |
[pagina 698]
| |
onder de herinnering aan het ontbindende particularisme van de republiek. Er is zeer wel een tussenweg mogelijk. Sommigen wijzen op Zwitserland, waar het systeem der kantons het staatsbesef eerder heeft versterkt dan verzwakt. Er is daar respect voor elkaars tradities, elkaars prestaties, elkaars taal en culturele uitingen. België, waar dit respect van Waalse zijde voor het andere volksdeel zozeer ontbreekt, levert een waarschuwend voorbeeld van hoe het niet moet. | |
Opvatting provinciaal bestuurHet is van belang er op te wijzen, dat het provinciaal bestuur van Friesland er ten zeerste van doordrongen is, dat er verandering moet komen. Het beste bewijs hiervan leveren wel enige redevoeringen van het lid van Gedeputeerde Staten, de heer mr J. Algera, in de Tweede Kamer waarvan hij mede deel uitmaakt. De heer Algera is lid van de a.r. partij, een politieke groepering waarvan men in het algemeen niet kan zeggen, dat zij de nieuwlichterij aanmoedigt. In 1946 bij de begroting van Binnenlandse Zaken betoogde hij, dat ‘eerherstel’ van de provincies nodig is. ‘Naar mijn stellige overtuiging behoort meer dan tot nu toe aan de gewesten een betekenisvolle plaats in ons staatsleven te worden toegekend. Tot op heden is die rol zeer bescheiden, hetgeen ik beschouw als gevolg van de angst, die men na de Franse revolutie heeft gehad voor een herleefd federalisme. Dat gevaar bestaat nu niet meer, zo het ooit heeft bestaan.’ En een jaar later heeft ditzelfde lid bijzonderlijk de aandacht gevestigd op het belang van een overneming van de taak der Haagse rijksbureaux door provinciale instanties. Deze gedachte wordt ook verdedigd door de heer P. Wijbenga in zijn brochure ‘Decentralisatie’Ga naar voetnoot1), waarin hij o.a. wijst op de krachts- en de geldverspilling, gelegen in het naast elkaar werken in de provincies van twee waterstaatsdiensten. In de jongste zitting van de Friese Staten is aangekondigd, dat Gedeputeerden eerlang een commissie zullen samenstellen die over de kwestie der decentralisatie breedvoerig krijgt te rapporteren. Het verslag van deze commissie kan een waardevolle bijdrage worden over een vraagstuk, dat steeds dringender om een | |
[pagina 699]
| |
oplossing vraagt en waarover een orienterende literatuur vooralsnog vrijwel ontbreekt. Dat voor het verkrijgen van de nodige verbeteringen wijziging van de Grondwet en de Provinciale wet nodig is, daarover zijn de deskundigen het wel eens. De heer Algera zei het in de Kamer; de heer Wijbenga geeft aan, welke Grondwetsartikelen z.i. behoren te worden veranderd; en ook het politieke rapport van de Friese beweging concludeert er toe. Overigens vergisse men zich niet over het karakter van de wijzigingen. Het is hier waarlijk niet alleen een culturele kwestie. Het moet ook mogelijk worden, economische en agrarische aangelegenheden meer plaatselijk te bezien, al zal men zich natuurlijk binnen de grenzen van een zeker nationaal plan moeten houden. Er kan trouwens niet genoeg de aandacht op worden gevestigd dat de Friese beweging iets gans anders beoogt dan het behouden en cultiveren van sommige folkloristische eigenaardigheden. Zij weet zeer wel, dat de folklore in deze aera der techniek tot ondergang is gedoemd; en zij berust daarin. Het gaat er haar om, Friesland in de voorwaarts strevende wereld zijn, uiteraard bescheiden, maar toch erkende plaats te geven; ook door het Friese volk zelf te bewegen, op allerlei gebied zijn beste krachten te ontplooien. En dat is alleen mogelijk, indien het armslag heeft, indien het zichzelf kan zijn. Eventuele decentralisatie, wij herhalen, zal zich moeten uitstrekken over een breed terrein. Ook over dat van de financiën, een hoofdstuk apart, waar wij hier niet verder op kunnen ingaan. Ook over dat van het onderwijs. Den Haag is geneigd, de kwestie van het Fries op school te zien als een uitbreiding van het leerplan met een vreemde taal (!); geen wonder, dat men er dáár niet uitkomt. Friesland zal het recht dienen te hebben, zijn eigen leerplan te maken, waarbij het natuurlijk volkomen bereid is, zich te onderwerpen aan zekere algemene regels inzake de deugdelijkheid van het onderwijs. Er is dikwijls aangevoerd, dat het verzet tegen een ‘Fries Friesland’ voor een belangrijk deel voortkomt uit Friesland zelf. Dit is volkomen juist; maar dit verzet is lang zo sterk niet meer als voorheen. Het komt niet meer van de kant van de werkelijk ontwikkelden; het leeft echter vooral bij de groep van de half-intellectuelen en | |
[pagina 700]
| |
vindt zijn zielkundige verklaring in angst voor het opbloeien van een cultuur, waaraan men zelf geen deel heeft. Het is meer een kwestie van sentimenten dan van argumenten; van geborneerdheid meer dan van een weloverwogen standpunt. De houding van deze groep staat in scherp contrast tot die van vele enigermate ontwikkelde inkomelingen, die met zeer veel begrip en belangstelling kennisnemen van het Friese leven en streven en ook wel ervaren, dat er van vijandschap jegens de Hollandse cultuur hoegenaamd geen sprake is. Hierop mag nog wel eens terdege de nadruk worden gelegd. Zo is b.v. de Fryske Cultuerrie, een instelling van de Friese beweging, uitdrukkelijk gebaseerd op de tweetaligheid, hetgeen ook in de samenstelling tot uiting komt.
Ten overvloede en ten besluite: er is in Friesland niet het geringste verlangen, het staatkundige bouwwerk te ondermijnen, aan de stichting en groei waarvan dit gewest zo met volle overtuiging zijn bijdrage heeft geleverd. Wat Friesland wenst, dat is een inwendige vertimmering, waardoor de zijvleugels minder dan voorheen het karakter hebben van onbelangrijke dépendances; zulks niet tot schade maar zeer ten voordele van het geheel. | |
Naschrift.Kort, nadat dit artikel was geschreven, opende minister Gielen ‘op de valreep’ de mogelijkheid van invoering van het Fries als leervak op de middelbare scholen: één uur per week, waar dit wordt gewenst. Voorzover op dit ogenblik (begin September) bekend is, zal aan de meeste inrichtingen van middelbaar onderwijs in Friesland van deze mogelijkheid worden gebruik gemaakt. Het nemen van maatregelen als deze schijnt voorbehouden te zijn aan demissionaire bewindslieden; de invoering van het Fries als facultatief leervak op de lagere scholen geschiedde destijds door minister Slotemaker de Bruine ook op een moment dat het kabinet, waarvan hij deel uitmaakte, zijn ontslag reeds had aangeboden. Uiteraard heerst in Friesland voldoening over deze Haagse welwillendheid; men blijft echter de voorkeur geven aan wat meer eigen zeggingschap. Zo wordt er op gewezen dat het tal van leerlingen van middelbare scholen aan de nodige ondergrond zal ontbreken, daar ze op de lagere scholen geen Fries onderwijs hebben genoten. |
|