| |
| |
| |
Til Brugman
Reclamehypnose
Geheel en al onbevangen en - ik wens er onmiddellijk de volle nadruk op te leggen - geestelijk volmaakt gezond kwam ik mij voor een tijdje in de hoofdstad vestigen. Ik had, ronduit gezegd, slechts één doel voor ogen, ik wilde eens de een of andere kant van het grotestadsleven door en door leren kennen. Het toeval, of indien iemand zulks toepasselijker acht, het lot of de voorzienigheid zou wel het juiste weten te treffen.
Een raad als goud en, zoals alle goede raad, voorbestemd om in de wind te worden geslagen: geen raad komt een mens zo duur te staan, als die van het toeval, alias het lot of de voorzienigheid. Het is altijd beter zelf te beslissen, al is het nog zo stumperig. Mij bracht deze macht... neen, laat ik niet op de zaak vooruitlopen. Dus de ochtend na mijn behouden aankomst maakte ik me op om mij van hogerhand te laten leiden. En ik kan zonder enige overdrijving zeggen, dat ik als was in deze hand bleek, gevoelig voor de zachtste druk. Zij richtte mijn schreden naar een winkelbuurt.
Ik herinner me nog heel goed, dat ik inderdaad uit zogenaamd puur toeval voor een uitstalraam met rijen van pannen bleef staan kijken en dit dadelijk als een vingerwijzing beschouwde, of zeggen we liever, als zodanig voelde. Alles kan letterlijk een ontvankelijk gemoed tot vingerwijzing worden. Waarom dan niet wit geëmailleerde melkkokers met een blauwe rand? Zij waren constructivistisch opgebouwd, begonnen, voor ware kunst misschien ietwat te degelijk, beneden groot en liepen tot heel boven geleidelijk kleiner toe, een aanschouwelijke les in zeer simpele perspectief. Jawel, er zàt perspectief in het geval! Verticaal gerangschikt, waren zij op de achtergrond volgens alle regelen der stuwkunde als verstelbare verrekijkers in elkaar geschoven en vormden, uiterst labiel van evenwicht, een boog, een ware zegeboog van melkkokers!
Voor deze uitstalling sleet ik uren, want wat roepen, te beginnen bij de oudst bekende, bij Mycene laten we zeggen, en voorlopig eindigend bij het Brandenburger Tor, zegebogen niet alles in een mens op! Overspringende op émail, doolde ik met mijn gepeinzen
| |
| |
naar heraldische kleuren op z'n onverwachtst en, op z'n idiootst, naar Sèvres en het bleu du roi nog wel, hetgeen, nauwkeurig bezien, de pannerand allemaal teweegbracht. Ze lieten me dus niet los, deze krankzinnige huishoudelijke artikelen, en ik haalde kadetjes naastaan, verslond ze droog voor het raam, omdat ik mijn ogen van de pracht niet kon afhouden. Met een in percentages niet haarfijn uit te drukken mengeling van gevoelens van angst, omdat ze zouden kunnen ineenstorten, en van vermaak, als ze eens zouden ineenstorten en mijn zin voor evenwicht gelijk kreeg, ijsbeerde ik heen en weer. En begon daarna vannieuws de potten te biologeren. Of biologeerden zij mij? Raadsels, zoals alles in het leven... Zij waren op zodanige wijze ten toon gesteld, dat ze nog alle even zichtbaar bleven. Honderden keren begon ik opnieuw te tellen, honderden keren raakte ik de tel weer kwijt. Tussendoor geraakte ik in verrukking door de in-witte kleur, een bruidsjapon evenarend, en die, mèt het oude koningsblauw, wisselde in het wisselende daglicht en mij verblindde onder de electrische zonnen, reeds aangegaan, lang voordat de schemering viel. Melkwit van buiten, romigwit van binnen, met het weerschijntje opaal van de rand, in één woord, ze waren appetijtelijk. Meer nog, ze waren een onweerstaanbare opwekking tot een altoosdurende melkkuur. Garantiebewijzen en gebruiksaanwijzingen lagen op een bescheiden manier, doch bijzonder overzichtelijk, over het geheel heengestrooid. Ik dwaalde alweer in gedachten naar de Alpen en, oncontroleerbare associatie!, tevens naar de bloedregen op Sicilië, tot ik plotseling op de reclamebiljetten ontdekte, dat overkoken tot de onmogelijkheden behoorde. Patent, zowaar!
Hoe was het godsmogelijk, dat ik tot op die dag zonder zo een melkpan had geleefd! Verdiende dit nog wel de naam van leven? En met mij leefden zo, of liever, leefden niet, honderdduizenden mensen. Ik dacht met schrik aan de Chinezen, die op dit ogenblik zonder zulk een melkkoker naar het een of andere niet uit te spreken dorp trokken. Ook zij...
Gaandeweg was ik zo beduusd, neen, van het witblauwe melkvaatwerk en van de voorstelling, dat al deze voorbijgangers zonder dit nuttige ding voortsukkelden, reeds zo onderste boven, dat ik in een soort van vervoering mijn armen uitbreidde, de een of andere gehaaste passant er tussen klemde en hem bezwoer te kijken, te
| |
| |
kopen of zich er althans op te beslapen. Ach ja, zich op het aanschaffen van iets zo voortreffelijks beslapen, liefst tot in alle eeuwigheid, dat deden de mensen, ten minste in deze hoofdstad, bij voorkeur blijkbaar. En een, die het gewis goed met mij meende, verhing de bordjes en beweerde, schamper doelende op mijn hooggestemde ontboezemingen, neem ik aan, dat ik na Orpheus Morpheus nodig had. Ik heb hem niets nageschreeuwd, hetgeen voldoende bewijst, dat ik mijn positieven best bij elkaar had. Ik had trouwens wel wat anders aan mijn hoofd en de kerel had mij door zijn niet aflatende bemoedering danig van mijn taak afgehouden. Van deze ene ging ik tot velen. Ik overreedde met grote gloed van woorden, want zo dom is de goê gemeente, dat zij niet eens toehoort, wanneer zij op haar welzijn wordt gewezen! Ik gesticuleerde, speelde op een de werkelijkheid zeer nabijkomende manier kemphaan met een huisvrouw, die halsstarrig weigerde naar binnen te gaan en op staande voet zo'n ding te kopen. Niet al te zachtzinnig bokste ik met een bejaard heer, die, gezien zijn uitlatingen, een emeritus moest zijn, en die mij met Deuteronomium, hoofdstuk acht en twintig, vers zestien tot acht en zestig, aanzei, dat ik hem asjeblieft met zijn aards geluk ongemoeid moest laten. Nu vraag ik je! Kinderen, waarop ik het aanvankelijk niet eens had voorzien, ontweken me, of ik de wolf in eigen persoon was en stonden, laf als ze zijn, van de verte mij met veel, doch niet met de ware, belangstelling gade te slaan. Kortom, ik handelde zo, als ik het, om elkeen aan zijn melkkoker te helpen, voor juist hield..
De politie hield het niet voor juist. Ze hield het voor een zeer vosachtig uitgedachte manier om geheel alleen samen te rotten, eventjes revolutie te maken en, pang, de regering omver te werpen. Of misschien bevroedde zij op z'n zachtst opruiende redevoeringen. En die waren op het ogenblik net verboden.
Slechts doordat ik mij vlug verwijderde, hoewel enkel voor de leus, ontliep ik het hoofdbureau. Ik moest namelijk, zo gauw het aanging, weer terug naar mijn winkelkast, aangetrokken, geboeid, gebannen door deze uitstalkunst, die het zonder requisieten stelde en, uitsluitend met het te koop staande artikel zelf, de mens er toe kon brengen, anderen haast om te brengen, omdat zij zo een volmaakt overbodige melkkoker niet wensten te kopen.
Maar, al tornt de gehele wereld tegen haar geluk op, ik ten minste
| |
| |
wilde mij gewonnen geven! Dus rende ik de zaak binnen, om mij voor het sluitingsuur nog van zo'n pan meester te maken.
Mijn hoed naar achteren op het hoofd gestulpt, vocht ik met de portier van dit pottenpalais, die al niemand meer wilde binnenlaten. Alsof tijd en sluitingstijd iemand van het eens onderkende heil kunnen afhouden! Op het fluitje van de cerberus snelden twee agenten dichterbij, het ene ogenblik waren we met z'n vieren binnen, het andere ogenblik waren we met z'n allen buiten. Ik probeerde het met een waardige verklaring en legde kalm uit, dat ik het zonder zulk een blauwwittige melkpot met zijn onovertroffen patent tegen overkoken, geen nacht meer kon stellen.
‘Kom nou!’ zei de portier, alsof de man, afgestompt door het dagelijks ondergaan van reclame, aan niets meer geloofde. Dit levensmoede, wanhopige ‘kom nou!’, wel, ik raak het nooit meer kwijt. ‘Roestvrij bovendien!’ brulde ik de diender toe, die wellicht minder verknoeid was. En in de grootste opwinding over de mij omringende weerstand tegen al wat nog vol kinderlijk vertrouwen in ons ouwelijk gemoed is, dreigde ik, dat ik, als we elkaar nog een keer de straat opgooiden, met mijn wandelstok de ruit zou doorboren en er eentje met de haak naar mij toe zou halen. De gehele triomfboog desnoods!
Gelukkig schoot op dit moment een chef op ons af, rayonnerend, keurig in de kleren, verzorgd van huid en haar, en, daar hij waarschijnlijk de hand in de attractieve étalage had gehad, begroette hij mij als een oud vriend, als een hogelijk gewaardeerde klant, als potentieel slachtoffer. Botweg beweerde hij in het aangezicht van de overheid - die dan ook dra haar kromme benen nam - dat hij de hele lieve dag op mij al had gewacht. Zo zijn deze lieden, zij bouwen geëmailleerde piramiden en blauwige kokergrotten en weten precies, dat ik een half etmaal voor hun uitstalraam heb doorgebracht! Voor de ogen van de smerissen klopte hij mij geruststellend op de schouder, ik kòn 't gebruiken!, gaf mijn hoed een zetje en leidde mij de koepelhal binnen, stond een oogwenk later zakelijk achter zijn toonbank, leunde er met uitgespreide vingers op, en vroeg me zonder overgang op koele toon, wat er van mijn dienst was.
Ik was door deze verwisseling van wezen ietwat uit het veld geslagen, - Nero met en zonder viool, schoot me door het brein, - wilde mij evenwel nu ook niet laten overtroeven en, terwijl ik nonchalant mijn afgesleten stok liet bungelen, verordineerde ik, dat
| |
| |
morgenochtend om achten mij zo een zuil zou worden toegestuurd. De chefbediende boog met opgetrokken brauwen. Derhalve gaf ik uit de hoogte straat en nummer van mijn pas betrokken huis op. En zo losjesweg, zo langs mijn neus heen, bestelde ik er dan nog meteen zijn hele arc de triomphe bij, alleen wegens die verwonderd opgetrokken wenkbrauwboogjes.
Om klokke acht de volgende morgen kwamen met een extra expeditie de pannen. ‘Tehuis voor Zuigelingen’ stond op de rekening, een even eigenmachtige als weinig deskundige toevoeging van meneer de winkelchef.
Ik betaalde trots en met geestdrift.
In elke pan trof ik een keurig papier met de gebruiksvoorschriften aan, lichtgeel als louter room met volop zonneschijn. Ik besteedde er de ochtend aan om de potten met een zeker rhythme in een hoek van de kamer tot aan het plafond te krijgen. Er ging een tijdje overheen, voordat ik het verschil in millimeters te pakken had, hierna schommelde de toren zo lang, totdat er evenwicht was geschapen en, ten zeerste voldaan, draaide ik de sleutel van mijn pottenhuis om. Urenlang was ik, gelijk Noë's nakomelingen te Babel, prettig bezig geweest...
Het geval met de melkkokers zou nu op zichzelf niet zo heel erg zijn geweest, maar het toeval - met al zijn geschakeerde aanhang van betiteling - had me nu eenmaal te grazen, zoals dat heet. De daaropvolgende ochtend werden er, na mijn winkelskijken, twee en twintig staande klokken bij me naar boven gesjord. Meer had de zaak niet bezeten. Van haar statige, en ondanks het tijdinstrument toch statische uitstalling, was ik zo betoverd geweest, dat ik de hele voorraad maar had opgekocht. ‘Voor de Eeuwigheid’ had er wel op de nota kunnen staan, doch ik vond slechts ‘volgens order’. Alsof ze er mij aan moesten helpen herinneren en ik niet al de halve nacht naar de zending had uitgekeken!
Nu zette bij mij thuis een tiktaksymphonie in, zoals geen componist onvoltooider heeft gedroomd. En ik schreed, een eerwaardig slotbewaarder, met de sleutelbos de rij langs, net mummies, en wond ze met veel genoegen op. Het werd mijn teer punt alle slagwerken op elkaar af te stemmen, zo dat er niet één een tel vroeger of later zou snorren. Eerlijk gezegd, in het begin was het met die simultaneïteit maar zo zo gesteld.
| |
| |
Juist toen mijn gezamenlijke klokken voor de eerste maal bezig waren - nog in canon - tien te slaan en de muren van mijn étage bedenkelijker wankelden, dan zelfs die van het welriekende, doch cadukige Jericho, ging de bel, of er brand was. En er verdrongen zich op mijn drempel piano's, in de twintig, gemonteerde en half gemonteerde, dit vanwege mijn haast bij de bestelling. Vleugels, om nauwgezet te zijn. De sjouwers kregen hen, niet geheel zonder inspanning trouwens, in drie lagen op elkaar. Op deze manier verstouwd, hebben die banale snaarinstrumenten veel van tijgers, gereed voor de sprong, de toetsen als gelige ogen, de pedalen, reeds doorgeknikte poten gelijk. Heel mooi voor 't overige.
Verder arriveerden er op die dag enkel kleinigheden, onder andere muilkorven voor de meeste hondenrassen ter wereld en honderden kilo's aspirine, onder verschillende deknamen natuurlijk. De daaropvolgende uren had ik het druk met het uitzoeken van rookvangers, alleraardigst en hoogst aantrekkelijk uitgestald, in elk geval zo, dat een mens er niet onverschillig aan kon voorbijgaan. Met deze dingen toog ik naar het dak en stelde hier tot mijn vreugde vast, dat het als een pannekoek zo plat was en dus zeer geschikt als stapelplaats. Ik duwde de draaitollen in de wind en meteen zuchtten alle zephirs in deze vreemd gevormde lieren. Die handel in ijzerwaren had geen sikkepitje overdreven. Mijn tinnen leken wel chinese pagoden met boeddhistische rinkelbommen.
En daar had die smederij, zowaar, niet eens aan gedacht. Zo bescheiden is soms de reclame.
Vervolgens ontving ik nog wat portretlijstjes, negen bij twaalf. Maar wat een verscheidenheid bij die duizenden negen bij twaalf! Voor de aardigheid paste ik er mijn familie in, niet verder dan tot het derde en vierde geslacht. Ze zag er dadelijk veel beter uit. Anderhalve meter in het vierkant lagen ze op de vloer en het was een weldaad hen nu eens allemaal netjes bij elkaar te hebben. De armbandjes voor horloges nam ik daarna in ontvangst. Behalve die ik nu bezat, waren er in de stad geen meer. Hierop volgden de conserven, waarmee ik, wegens de temperatuur in huis, ook terstond naar het dak stevende. Toen ik een der blikjes, Atlas gelijk, eventjes boven mijn hoofd op de vlakke hand tilde, wist ik, wat mij in de uitstalkasten tot inslaan had bewogen: de fleurigheid der
| |
| |
etiketten, schoner fruit en groenten biedend, dan alle Ceressen en Pomona's bij elkaar. Neen, waarlijk, god, mens noch natuur kan tegen de reclame op! Het is een gave...
En, om geen koolblad in het duister te laten, liet ik aanstonds floodlight aanleggen, zoals ik tegen de voorgevels der warenhuizen had gezien.
Nu ja, ik kocht. Ik moest wel, ik was immers door de alledaagse koorts van het Amerikanisme der kwantiteit overvallen. Een goed in elkaar gezette étalage, - knopen, niets dan knopen, haarden, niets dan haarden! - ach, ik kon ze niet weerstaan! De slag was, om zo te zeggen, met de volle vuist aangekomen, achtenswaardig oogmerk aller reclamekunstige krachtpatserij. Ik wenste me dan ook al heel niet meer tegen mijn tijd te verzetten. En, indien ik mij al eens losrukte, langs omwegen kwam ik bij mijn winkel terug, haastig, of ik inmiddels reeds iets had verzuimd. Stond de boel er nog onaangetast, ik had onmiddellijk het gevoel, dat de hele rataplan van mij hoorde. En dit wellicht verleende mij bij mijn entree het nodige aplomb.
Ik huurde de verdieping onder mij. Niet veel later huurde ik ook het benedenhuis, want het werd wat nauw bij me. Clubfauteuils willen de ruimte, net zo goed als kinderwagens en koelkasten. Elke dag brachten de magazijnen hun voorraden. Doch met het uur sloeg me de schrik nijpender om 't hart, wanneer ik bij het binnenstappen hun gesproken en geschreven lofzangen vernam. Want ieder ogenblik konden ze het immers gaan vertikken, zo iets goeds of moois of degelijks nog langer af te geven? Onder ons gezegd, ik kon zo'n onbaatzuchtigheid niet vatten. Ook niet voor geld.
De aankoop van de complete series leertjes was een voortreffelijke inval. Nadat ik ze met verstand in elkaar had geschakeld, stelden zij mij vooral in staat in mijn steeds hoger geraakte bed te klimmen. 't Liefst hield ik me evenwel, wegens de volte achter mij en de aanrijdende bestelwagens voor mij, bij de straatdeur op, vlak voor de stapels matten, die al reeds de collectie hanglantaarns haalden.
Onder al die bedrijven door was er echter iets gebeurd. Mijn geld was op. En, hoewel ik het hoognodige uit mijn mond spaarde, kon ik toch niet meer zo recht mijn hart ophalen aan alles wat er in de,
| |
| |
onze kooplust prikkelende, étalages te koop lag. Want wat betekent al één ons uitgezuinigde tongeworst tegen een volledig arsenaal van huidzalven?
Ik, hm, ik leende. Bij goede vrienden. Tot we kwade werden. Een tijdje kreeg ik de goederen ook op crediet, dan op afbetaling, wat al lelijker was. Ik kan niet anders zeggen, dan dat de zaken, waar ik mijn inkopen tot nog toe had gedaan, aanvankelijk heel toeschietelijk waren, met vele innemende uithalen van welzekers, weloverlegd onderdeel van haar lokcampagnes. Tot op een dag de portiers de draaideuren lieten klemmen, tot op een dag de warenhuizen hun wagens lieten voorrijden, niet om te brengen, doch... om te halen.
Toen werd ik lichtelijk melancholiek.
Uit de bel verwijderde ik nog in de nacht het membraan, of hoe dat ding heet, waardoor zij geluid geeft. Op sokken sloop ik door het huis tussen mijne, mij nog gebleven schatten, om hen tegen deze eigenaardige koekoeksmensen te verdedigen. Maar tegen warenhuizen vecht zelfs de mens vergeefs! Ten eerste tegen de verleiding van hun étalages en ten tweede tegen de gevolgen van hun hypnose. Boeten dan soms die uitstallingen, als iemand geen geld heeft, haar aantrekkingskracht in? Wat moet ik, thans arme sloeber, van aangezicht tot aangezicht met al de pracht beginnen!
Van groeiende onverschilligheid is in zo een toestand ook al geen sprake. Ik zal het toch wel weten, ik, die alle stadia aan den lijve heb ondervonden! Integendeel, met de dag wordt het erger. De arme mens raakt helemaal verstrikt. De uitgestalde dingen dansen, lonken, gaan verstoppertje spelen, ineens weer schietend om de hoek. Totdat, opgezweept als een gekooid beest, hij om oorbellen, speeldozen, pennebakjes en autobanden brult. Ja, ja, étalages zien u aan...
En ik moest het verdragen, dat die eens zo slaafse kwartjeshengelaars van bestellers nu, op precies dezelfde manier onbeschoft als ze voorheen beleefd waren geweest, bij mij het huis plat liepen en, lijstje in de hand, als op de publieke verkoping van een verlaten erfenis, om hun stukken schreeuwden. Ach, deze ongeluksboden! Kraaien gelijk. Of eigenlijk toch liever: raven. Neen, kraaien. Doodbidderskraaien namelijk.
| |
| |
Weldra waren die lijstjes nog maar een wassen neus. Ze namen eenvoudig mee hetgeen van hun gading was en wat hun niet al te moeilijk viel om te bereiken. Ik mocht hun van het laatste geen verwijt maken, want de vleugels konden ze bezwaarlijk over de laddertjes heenzeulen en de bloembollenglazen stonden daarentegen voor de hand. Wel een gehele dag peuterden de klokkenwinkels de slingers en kettingen uit de vogelkooitjes los, maar horlogemakers zijn dan ook preciese lui.
Eén kaketoe wilde nochtans per se niet met de boekhandelaars mee. Hij kon niet meer zonder de juiste tijd, waaraan hij bij mij nu was gewend geraakt. En van zulke tragedies waren er meer. De rooktafeltjesmeneer ging met de vracht parapluen strijken en de stofzuigers werden door de leverancier van de Indische specerijen weggehaald. Wat baatte het, of ik me er al tegen verzette! Een bedrukt mens is nu eenmaal zwak. Trouwens, de volgende dag zouden ze toch door een ander zijn ingerekend. Hoezeer ik aan hen hing, toen het beroerd ging, lieten de dingen mij alleen. Net mensen. En toch stond ik er onuitsprekelijk droevig bij, toen een van die onbehouwen knechts mijn fraaie verzameling Venussen van terracotta, van imitatiemarmer, van gips, van alabaster, van papiermâché, met zijn tuinslangen van de zolder vaagde. Tja, van schuimbekken was ik in deze luttele paar weken tot droefgeestigheid vervallen. En van droefgeestigheid tot wanhoop? 't Was niet eens meer een stap.
In deze ontreddering kwam ik op het onzalige idee om mij met de reeds verworven en nog niet betaalde voorwerpen geld voor weer nieuwe aankopen te verschaffen, een eeuwig chassez-croisez, zo gezegd.
Toch zat er wel wat in, in dit eigenwijze denkbeeld, en ik begon op te leven. Maar hoe kun je uit een bovenverdieping met succes verkopen, nu me de andere étages wegens wanbetaling van de huur hals over kop waren ontnomen? 's Nachts bereidde ik de verkoop voor en ik hing mijn stukken madapolam aan mijn hengels uit het raam. Zo brak ik, 't is God geklaagd, thans ook deze collecties aan. Onmiddellijk ging het apprêt uit de veelgeprezen stof en de roeden, die in de étalages onbreekbaar heetten, knapten als lucifertjes af. Met de volmaakte onverschilligheid van de medemens voor
| |
| |
andermans lot verzochten de buren mij mijn lakens asjeblieft weer binnen te halen. Zelfs de door mij op gruwelijke wijze op het trottoir geschilderde rode hand, die naar mijn verkooplokaal de weg had moeten wijzen, veegde de meid van de benedenburen achteloos uit. Ik moest haar en haar mevrouw met mijn Oostindische kers kalmeren en bood de honderden pakjes voor een appel en een ei te koop aan. Ten einde raad, en om meer ruchtbaarheid aan mijn opruiming te geven, monteerde ik een koker, die ik weet niet waarheen, doch in geen geval naar mij wees. Dezelfde avond nog had een heer er een sterrenkijker uit gemaakt en toonde de gehele Grote Beer voor een dubbeltje.
Hierna adverteerde ik. Er kwamen lieden, vele zelfs en zelfs zeer nette, die het zich bij mij gezellig maakten en iets, meestal kleinigheden, als souvenir meenamen. Slechts een liet de kruier komen, maar die nam dan ook als aandenken de gezamenlijke lusters mee. Toen stak ik er een stokje voor en was zo buiten mezelve, dat ik mij nauwelijks nog op straat waagde. Zo gauw ik een winkelraam in de gaten kreeg, bevingen mij koude rillingen en aanvallen van ruimtevrees, afgewisseld met triestige lachkrampen of uitbundige huilpartijen. Een heel enkel meelijdend zakenman, die mij in mijn volle koopkracht had gekend, duwde me reclame-chocola in de hand, het carton van carton en de chocola ook van carton. Een nieuwe wereld... Ik zat in minder dan geen tijd tjokvol met bordpapieren vruchten en gekleurd-waterodeur.
Niettegenstaande deze goede bedoelingen, of, beter gezegd, juist door die vrijgevigheid, voelde ik mij uitgestoten, verdreven uit het reclameparadijs, een soort van uitstalkastbedelaar, iemand die met de ogen eet. Ik vraag alleen maar, is zo iets treurig of niet?
En zo bleef mij niets anders over, dan me in een der overgeschoten modellen vijf en veertig, zwart hout, gegarandeerd kunstebben, met de gebeeldhouwde engelenkopjes, neer te leggen. Hoewel, ook dit ding was niet betaald. De paar overige lijkkisten moest ik, helaas, leeg laten staan. Ik strooide de twee en tachtig balen fijn vogelzand rondom, trapte de kunstgazons er goed op vast, plantte bij gebrek aan bloeiende rozen het restantje vlaggestokken op mijn terp en, daar mijn grint door schennende hand was weggehaald, legde ik een sober paadje van perendrops aan.
| |
| |
Hierna ging ik, gewikkeld in het overschotje madapolam, slap als een vaatdoek nu, rustig liggen...
Was ik in 's hemelsnaam maar blijven liggen! Nauwelijks was ik echter tussen mijn vier planken uitgestrekt, of langs mijn blik trok al hetgeen ik in deze maanden ooit uitgestald had gezien. In processie schoven de fotografietoestellen voorbij, de brilledozen, de struisveren. Vooral de schoonmaakweek, onlangs geëtaleerd, liet mij met haar borstelwerk in het gelid niet los.
Opgejaagd door al die visioenen, stapte ik weer uit mijn kist. Doden had deze reclamekunst zelfs niet de eeuwige rust gelaten!
Van de duivel der aankoperij bezeten, rende ik door de stad. En dat zonder een cent, noch geborgd noch door mijn vreemde transacties verkregen. Zo komt een mens op het slechte pad. Ik begon dan ook met nemen, mij beperkend tot nietigheden, zo als vanzelf spreekt. Weldra leed ik aan minimisme, een ongeneeslijke kwaal, die, zoals algemeen bekend is, een zucht naar het allerkleinste kweekt en in het eindstadium nog slechts microscopisch luttele voorwerpen laat waarderen. Dit bracht natuurlijk mee, dat ik een voorliefde voor apothekers en goudsmeden opvatte.
Voorlopig was ik aan die veilige fase niet toe. Helaas! Want nu ging ik nog rond als een buideldier, onder mijn overjas omgord met tassen van elk formaat, al mijn goed verknipt, om er maar zakken tussen te krijgen. Zo toegetakeld en de handen hierdoor vrij, toog ik op het late middaguur, wanneer de mevrouwen haar slag slaan, naar de grote magazijnen. Met opgeheven hoofd, als iemand, die geen reclame meer kan deren, stapte ik langs de barstend volle toonbanken. Voorzichtig, en gaandeweg bedrevener, verdwenen inktkokers, pepermolentjes, sigarenpeukjesdoders, cactusharkjes, kalenders, breipennen in mijn van etiketten voorziene recipiënten. Anders was er geen sorteren aan.
Tegen het sluitingsuur redde ik mij, zwaar als een drenkeling, in het duister der straten. Een keer, heel en al onverhoeds, redde ik me niet...
Mijn lieve aanverwanten noemen het kleptomanie, een goedgemeende verklaring - welke ik waarschijnlijk daaraan heb te danken, dat zij hun portretten op een stapel ingelijst vonden - en die mij niet in de gevangenis, maar in het gekkenhuis bracht.
| |
| |
Doch de winkeliers en ik, wij weten wel beter. Het is gewoon reclamehypnose.
Mijn familie heeft al mijn series, eens compleet, overcompleet en nadien aan- en afgebroken, in een ommezien van de hand weten te doen, ten einde mijn onderhoud te bekostigen. Men zegt, dat je oud kunt worden met mijn tic. Nou, ik gun het hun!
Weg zijn mijn melkkokers, vioolsnaren, mosterdpotjes, krantenstanders. Weg. Alles weg! Ze vertellen het mij met vermaak, ik wil niet zeggen, leedvermaak. Maar ze beweren, dat ik niet leep ben, waarmee zij misschien - in hun ogen minder erg - niet wijs bedoelen.
Alleen doodkist, model vijf en veertig, roef en al, u weet wel, die met de gebeeldhouwde engelensnoetjes, hebben ze mij gelaten, omdat hij reeds gebruikt is en ik, naar hun idee, er toch binnenkort een moet hebben. Bovendien spaart dit staatsiestuk een bed uit, want in het gekkenhuis slaap ik er op doktersraad in, een band met het overige leven als 't ware, met het leven van de étalages, de winkels, de reclame... Een volmaakt sociale kunde, voorwaar.
|
|