De Nieuwe Stem. Jaargang 3(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 596] [p. 596] Louise Moor Metamorphose Van mensch schijn ik tot visch geworden, - een, wien 't geruchtloos-zijn behaagt - 'k glijd onbekommerd door de horden, in 't vischbestaan door niets belaagd. Heb ik van 't amoureus geflonker der speelsche oppervlakte-zon genoeg, schiet ik naar 't diepste donker, recht-toe, een visch buigt niet ‘pardon’. Te veel heb ik pardon gepreveld in 't waardloos hypocrietenrijk; knie op de borst heb ik gekneveld mijn zielekindren, tot ze lijk naast lijk zoo smartlijk stilgebleven, niets lieten dan herdenkingszang.. toen ging 'k mijn koele droomen weven en wevend werd ik minder bang voor wat van buiten op mij loerde, - die àl verloor wordt niet beroofd - er was te veel, dat zacht ontroerde, ik heb in zooveel schoons geloofd. Nu wendt en keert dit gladde lijf door spokige spiegelbeeldlianen en lacht, de visschenkaken stijf, in al dat water stil om tranen. [pagina 597] [p. 597] Herinnering ‘Je nest in!’ - heeft een vrouwestem verdierlijkt tot mijn angst geschreeuwd.. ik heb verachtelijk gegeeuwd, toen ben ik in het vuil gekropen, dat zij mij liet, die niet weer keerde en die zich moediger dan ik verweerde. Wij waren dertien, in ons leed gedoken en sliepen eenzaam rug aan rug. De jaren gaan nu vlug.. De nacht zonder geronk of schrik, begint nog altijd met een snik, die niet naar buiten wil en stil blijft met hun aller stil, waar 'k niet van los kan komen dan in te korte droomen. En 's avonds bij den ommegang langs gladde, rustige bedden, mijn wang verwonderd op een wang, een hand op kleine hoofden, hoor ik, wat wij elkaar beloofden: (...‘straks, wanneer ze ons komen redden...’) Dan smeekt een klamme herinnering den dringenddichten schimmenkring, waar 'k haast gillend rond in ren: vergeving, dat ik er nog ben. Vorige Volgende