De Nieuwe Stem. Jaargang 3
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 578]
| |
dat zijn werk tijdens zijn leven in de wetenschappelijke wereld aandacht had getrokken buiten een zeer enge kring van vrienden en vakcollega's. Wellicht zal men zich afvragen, welke redenen ik heb, schrijvend voor een lezerskring waar ik specialistische belangstelling voor de Indonesische geschiedenis nauwelijks mag onderstellen, aandacht te vragen voor een schrijver, die zich blijkbaar bij voorkeur met de oudere geschiedenis van Azië heeft bezig gehouden. Het antwoord op deze bedenking ligt in de woorden van Benedetto Croce: ‘Elke ware geschiedenis is geschiedenis van het heden’ - woorden, die Romein als motto heeft gekozen voor zijn bundel ‘In opdracht van de tijd’. Ook Van Leur heeft, wanneer hij de verhouding tussen Europa en Azië in het verleden analyseert, voortdurend de hedendaagse Oost-West-problematiek voor ogen. Ik citeer Van Leur's proefschrift: ‘De “crisis van het kapitalisme” heeft in koloniale gebieden een bijzonder aspect: het betreft den opbouw der economische vormen der “jong-kapitalistische” landen. Naast “ontwikkeling” van natuurlijke hulpbronnen en volksgroepen door de, al het bestaande revolutioneerende, uitbreiding van het moderne kapitalisme zijn andere vormen gesteld, is het uitzicht geopend op den planmatigen opbouw van een geheel van volkshuishoudingen en verkeerskringen en is, tenslotte, over het bestaan van het kapitalisme in de toekomst onverholen twijfel gerezen. Bij de voorbereiding van zoodanige planmatige politiek speelt de berekening van het historisch gewordene een belangrijke rol; in een koloniaal land komt het daarbij aan op het oud-inheemsche. Wellicht kan ook een historische belichting van een deel van het oud-inheemsche economisch leven een bijdrage hiertoe leveren.’ Maar niet alleen voor hem, die specifieke belangstelling heeft voor het Aziatische vraagstuk in zijn huidige gedaante, is dieper inzicht in de Aziatische geschiedenis onmisbaar. Ook voor de historicus en de socioloog in het algemeen, en zelfs voor iedere ontwikkelde leek wordt het steeds meer noodzakelijk, de Europese oogkleppen af te doen en de blik te richten op het grote Azië, waar sinds tientallen eeuwen culturen van hoge ontwikkeling hebben gebloeid, die met de klassieke oudheid op zijn minst konden wedijveren. Hier zijn wij genaderd tot de kern van de doctorale studie van dr | |
[pagina 579]
| |
Van Leur: wij moeten haar in de eerste plaats zien als een bewonderenswaardige poging om zich te ontworstelen aan de Europa-centrische geschiedbeschouwing, die tot dusver de geschiedschrijving over Azië heeft beheerst. Hij bestrijdt niet alleen onze Nederlandse ‘koloniale historici’, die, na de ontwikkelingsgang der Indonesische rijen tot aan de 16e eeuw van binnenuit te hebben beschreven, met de komst der Europeanen in de Oost-Aziatische wateren ‘het beeldvlak honderdtachtig graden omdraaien om Indië voor het vervolg te bezien vanaf het scheepsdek, van over de wal van de forteres en vanaf de hooge galerij van het loge-gebouw.’Ga naar voetnoot1) Neen, de gehele aanpak van de Aziatische geschiedenis door de historische wetenschap wordt door Van Leur aan een strenge critiek onderworpen. De wijze van behandeling van de wereldgeschiedenis, en de plaats die daarin wordt gegund aan de geschiedenis van Azië, berust volgens onze schrijver op een hegemonie van de West-Europese historie. De periodisering van de wereldgeschiedenis volgens het schema Oudheid-Middeleeuwen-Nieuwe Tijd is ontleend aan de West-Europese geschiedenis. Voor gebieden buiten West-Europa zijn deze categorieën volkomen inadaequaat. Reeds voor het Byzantijns-Islamitisch gebied is het gebruik van de term ‘Middeleeuwen’ verwarrend. Het maatschappelijk beeld van de Moslimse rijken toonde veel groter overeenkomst met de ‘Oudheid’ dan met de ‘Middeleeuwen’. Hoeveel te minder kan men met deze driedeling werken in een gebied als India, waar ‘geen politieke machtsoefening noch cultuurbeïnvloeding van uitgesproken en blijvenden vorm van uit het avondland’ had plaats gevonden. De aanraking der Hellenistische Diadochenrijken met de Groot-Indische rijken was een contact van gelijkwaardige grote machten: ‘op het stuk van staatsadministratie, volksorganisatie, belastingwezen, publieke werken en militaire zaken’ waren deze Indische rijken al vanouds de evenknie van de oude mediterrane en hellenistische staten. En wat hier van India gezegd is, geldt in nog sterker mate van China en Japan. Wat voor de grote perioden der wereldgeschiedenis geldt, is ook van toepassing op de periodisering op kleiner schaal uit de vaderlandse geschiedenis. Ook het gebruik van de categorie der 18de | |
[pagina 580]
| |
eeuw als periode in de geschiedenis van Indonesië kan bij Van Leur geen genade vinden. De opvatting van Godée Molsbergen: ‘De Compagnies-geschiedenis in de 18de eeuw is het spiegelbeeld van die van het vaderland, ja van het Europa dier dagen’ is volgens Van Leur principieel onjuist. Geen der kentrekken van de Europese 18de eeuw: de eeuw der omvorming van de wereld van barok, van conservatief koningschap en officiële kerkmacht, van oude partij- en staatsoligarchieën, van politiek kapitalisme en vroegkapitalisme tot een wereld van burgerlijke beschaving, moderne democratische beweging, constitutioneel koningschap, ontkerkelijking, modern kapitalisme - vindt men in het 18de eeuwse Indonesië terug. Indonesië blijft tot 1800 in alle opzichten een deel van Azië. Ook in het Compagnies-millieu kan Van Leur zelfs geen weerspiegeling van de Europese wereld van het Ancien Régime herkennen. Ook het beeld van een cultuurverval, in de vaderlandse geschiedschrijving herhaaldelijk aan de 18de eeuw verbonden, past allerminst op Indonesië. Voor de Javaanse cultuur niet: van een verstarring en verbloeding der Javaanse hofcultuur vindt Van Leur in deze periode nog geen spoor. Maar ook het Compagnies-Indië toont volgens hem allerminst een beeld van langzame nedergang: de oorzaken van de val der Compagnie liggen, aldus Van Leur, niet in Indonesië maar in Nederland. ‘Er is een geleidelijk stijgende lijn, een curve, door de 18de eeuw omhoog gaand, zelfs sneller stijgend door de infusie van een sterken Europeeschen handel in de 2e helft der 18de eeuw.’ Maar betekent dit nu, dat de historicus, die zich in de Aziatische geschiedenis gaat verdiepen, elk richtsnoer, elke maatstaf, elke passende omraming mist? Blijft de wetenschap volkomen in gebreke de onderzoeker hulp te bieden bij zijn pogingen in dit hem vreemde terrein de weg te vinden? Neen; er is ook volgens Van Leur een weg om de niet-Europese culturen op wetenschappelijke wijze te benaderen; en dat is de sociologische en economisch-historische methode van Max Weber. Deze schrijver, aldus Van Leur, heeft getracht categorieën te scheppen, die van toepassing kunnen zijn op alle gebieden, door de wereldgeschiedenis binnen haar bereik getrokken. Want dat is en blijft voor Van Leur een primaire eis: ‘Alle geschiedenis is als menschheidsgeschiedenis evenwaardig. Voor het Hindoe-Javaansche | |
[pagina 581]
| |
vorstenhof der “Nagarakrtagama” dienen te gelden een gelijkgerichte belangstelling en dezelfde categorische betrekkingen als voor den tijd van Villehardouin, voor Abul Fazl' Allami's “Ain-i-Akbari” dezelfde als voor Commines, voor de beelden der Duizend-en-Een-Nacht dezelfde als voor Boccacio en Chaucer, voor de uitbeelding van het sociale leven door de meesters der Ukiyoye dezelfde als voor de Hollandsche Haarlemsche en Amsterdamsche meesters.’ Het streven nu om volgens het recept van Weber het sociale handelen in zijn wezen zowel als in zijn historische structuur te verstaan, geeft, aldus Van Leur, de sleutel tot een geschiedschrijving, die evengoed past op het oogst- en feestceremonieel in de oude landbouwgemeenschappen als op het hoevebezit bij de Germanen; evengoed op het bezit van rijstvelden en de vorstendiensten op Java en Madoera als op de tempelgemeenschappen van Oud-Egypte; evengoed op de moderne politieke uitgeversbedrijven en partijorganisaties als op kunsthandel en bioscoop. De begrippen, waarmee Van Leur de veelkleurige werkelijkheid wil begrijpen, zijn niet de schematiserende begrippen van de theoretische economie, maar de aanschouwelijke begrippen van de historische economie. Alle sociale verschijnselen worden door de historicus-econoom als ‘einmalig’ verstaan, als slechts in deze bijzondere omgeving, in dit bijzondere tijdperk optredend in die speciale gedaante. Maar de typologie, de vergelijking dus van de sociale werkelijkheid met een ons voor ogen staand ideaaltype, wijst de weg om niet in de veelheid en ‘Einmaligkeit’ te verdrinken. Begrippen als ‘boerenbeschaving’, ‘kramerhandel’, ‘patrimoniaal-bureaucratische staten’, ‘irrigatie-bouw’, ‘havenvorstendommen’, ‘adelheerschappijen’ - ziehier enkele van de universele categorieën waarmee Van Leur de sociale werkelijkheid van eeuwen her en van verre landen te lijf zal gaan. Ook voor Azië, juist voor Azië is deze geschiedvorsing op historisch-economische grondslag dringend nodig. Voor West-Europa is het historisch-sociologisch onderzoek in volle gang. Voor India en China hebben MorelandGa naar voetnoot1) en Max WeberGa naar voetnoot2) het werk aangevat. Maar voor Indonesië bleef op dit terrein nog vrijwel alles onge- | |
[pagina 582]
| |
daan. Te zeer was de geschiedschrijving van Indonesië totdusver het werk van philologen - met B. Schrieke als enige uitzondering wellicht. Vandaar het zo bij uitstek exotisch karakter, dat deze geschiedschrijving draagt, de grote nadruk op het wonderlijke, het vreemde, het aparte. De taak, die Van Leur zich stelt, is om op grond van de veelheid van reeds gepubliceerd bronnenmateriaal bouwstoffen aan te voeren voor een geschiedschrijving op economisch-historische basis. Zelfstandige archiefstudie uit totdusver ongepubliceerde bronnen ligt aan het proefschrift niet ten grondslag. Toch is de schrijver veel en veel te bescheiden, wanneer hij aan zijn onderzoek geen andere waarde toekent dan die van een compilatie. Uit zijn pen rijst voor ons op een Aziatische wereld, overstelpend door haar rijk geschakeerde bontheid, en toch telkens weer trekken vertonend die ons bekend voorkomen - die ons nu eens doen denken aan de klassieke oudheid, dan weer aan onze West-Europese Middeleeuwen; nu eens aan de verhalen van de Duizend-en-Een-Nacht, dan weer aan de lotgevallen van Jud Süsz. De eruditie en belezenheid van de jonge doctor grensde aan het ongelooflijke; met het grootste gemak, met zevenmijlslaarzen die tijd noch ruimte kennen, leidt hij ons door de klassieke oudheid, door de Khalifaten, door de grote rijken van India, China en Japan, langs het 19de eeuwse kolonialisme naar fascistisch Italië of communistisch Rusland - en toch ziet hij kans ons de wereld van toen en ginder steeds voor te toveren als een wereld van levende mensen, bezield door gelijksoortige emoties als wij, worstelend met maatschappelijke problemen, die ons vertrouwd zijn omdat zij slechts variaties zijn van de algemeen-menselijke noden en verlangens. Maar meen niet, dat Van Leur daarom gemakkelijke lectuur is: zijn stijl is gedrongen, stroef, soms ingewikkeld, vermoeiend door de vele haakjes en gedachtenstrepen. De talloze verwijzingen naar literatuur maken het vaak moeilijk, de draad van het betoog vast te houden. Maar wie zich de moeite getroost, de schrijver op al zijn zevenmijls gangen en zijpaden te volgen, vindt zijn moeite rijkelijk beloond. Het zal de lezers met name interesseren, wat Van Leur's werk heeft bijgedragen tot onze kennis van de Indonesische geschiedenis. Welnu, het is heel wat. | |
[pagina 583]
| |
Zoals ik al zei, heeft Van Leur zijn proefschrift niet gebaseerd op zelfstandige archiefstudie. Hij heeft slechts gegevens uit de tweede hand bewerkt. Maar het reeds gepubliceerde materiaal, de talrijke reisbeschrijvingen, journalen, dagregisters leveren reeds meer dan voldoende stof voor een bewerking door een economisch en sociologisch geschoold historicus. Zo heeft Van Leur getracht, door een analyse van de oude Indonesische maatschappelijke structuur de ware aard van de zogenaamde Hindoe-kolonisatie te ontdekken. Hij verwerpt alle oude hypothesen: hij bestrijdt Mookerji's voorstelling van een zich over heel Zuid-Oost-Azië uitstrekkend Hindoe-imperialisme, dat de kusten en landen van Achter-Indië en Indonesië occupeert - een voorstelling die weliswaar in Nederland nauwelijks aanhang had gevonden maar die kort geleden wederom in gelijke nationalistische zelfverheffing door Pandit Nehru is overgenomen.Ga naar voetnoot1) Maar evenzeer bestrijdt hij de door Krom onderstelde ‘langzame infiltratie langs den weg des handels’, of de hypothese van Berg, die Indische roofridders als voornaamste overbrengers van de Indische beschaving zag. Het is vooral de sociologische analyse van de Oosterse handel, die de hypothese van Krom voor Van Leur onaanvaardbaar maakt. Stelt men zich de Indische handelaars voor zoals zij waren - als kleine kramers, behorende tot de lagere volksgroepen, bijeenhokkend in de ‘kampong Keling’, de vreemdelingenwijken der Indonesische havensteden, dan begrijpt men in één slag, dat zij onmogelijk de overbrengers konden zijn van de Brahmaanse beschaving. ‘De Hindoecultuurinvloed betreft slechts zaken van sacralen en magischen aard: eeredienst, ritueel, letterkunde, staatstechniek, bouwwerkzaamheid, bij uitsluiting voor den eeredienst.’ Niet de volkstaal van de Drawidiers die als handelaren naar de Archipel uitzwermden - het Tamil - noch hun volksgebruiken, maar: de sacrale taal - het Sanskrit -, de wijformules, offeranden, genealogieën van vorstenhuizen kenmerken de Hindoeïsering van de Javaansche cultuur. Waarschijnlijker acht Van Leur daarom de hypothese, dat de Hindoeïsering het werk is geweest van naar de Indonesische hoven komende Indische schriftkundige priesters, die aan deze vorstenhoven werden geroepen om aan de vorst sacrale legitimatie, dus de investituur, te verlenen - en misschien | |
[pagina 584]
| |
daarnaast om hun kanselarijvaardigheid. Van Leur vergelijkt hun rol met die van de Katholieke geestelijken in Middeleeuws Noord- en Oost-Europa. Ik ben op de hypothese van Van Leur in verband met de zogenaamde Hindoe-kolonisatie wat uitvoeriger ingegaan, omdat de vruchtbaarheid van zijn sociologische methode hier onomstotelijk is bewezen. Twee jaar geleden hield Dr F.D.K. Bosch, benoemd tot hoogleraar in de oude geschiedenis en archaeologie van Nederlands-Indië te Leiden, een inaugurele rede over ‘Het vraagstuk van de Hindoe-kolonisatie van den Archipel’, waarin hij, welbeschouwd, de theorie van Van Leur met huid en haar heeft overgenomen. Aan de hand van het spaarzame bronnenmateriaal heeft Prof. Bosch de theorie van Van Leur nader uitgewerkt en daarbij de Boeddhistische en Hindoeïstische invloeden streng onderscheiden, zonder daarmee de hypothese als zodanig aan te tasten.Ga naar voetnoot1) Ook op de invloed van de Islam in Indonesië werpt Van Leur een nieuw licht. De Islam was, anders dan het Hindoeïsme, een heilsleer voor alle lagen van de bevolking. Hij werd, anders alweer dan het Hindoeïsme, inderdaad in de eerste plaats door handelaren in Indonesië verbreid. Hij kreeg het eerst vaste voet niet in de vorstenkratons der binnenrijken, maar aan de kustplaatsen. Maar ook hier waarschuwt Van Leur voor een theorie die berust op een misvatting van het karakter der Indonesische samenleving. De Islamitische handelaren, grotendeels uit India afkomstig, waren over het algemeen weer kleine kramers. De voorstelling dat zij als kooplieden brengers zouden zijn geweest van een hogere beschaving, en als representanten van die hogere beschaving Islamitische vorstenrijkjes zouden hebben gesticht, acht Van Leur op sociologische gronden wederom onaannemelijk. Men werd van handelaar niet zo licht vorst! ‘Aangenomen, dat moslimsche Voor-Indische en Perzische handelaars “hoogbeschaafd” waren (wat zeer te betwijfelen valt) - ik citeer wederom Van Leur - dan nog hadden zij | |
[pagina 585]
| |
de Indonesische adelsgeslachten der havensteden tegenover zich (in feite boven zich!), die minstens even hoogbeschaafd waren en daarbij hun sterke patricisch-feodale tradities droegen.’ Het waren de Indonesische adelsgroepen zelf die, door politieke en militaire motieven geleid, de een na de ander tot de Islam overgingen als schaakzet tegenover het Hindoes centraal gezag, en later tegenover de groeiende invloed van het Portugees Katholicisme. En ook deze laatste stelling is in wezen overgenomen in een diepe studie van wijlen Prof. dr B. Schrieke, die binnenkort zal verschijnen. De kerngedachte van Van Leur met betrekking tot de Islamisering is echter, dat de Islam sociaal-economisch in Indonesië geen enkele vernieuwing of ‘hogere ontwikkeling’ bracht. ‘In het staatsbestel niet, zoomin als in den handel. Beide wereldgodsdiensten zijn slechts een dun en licht afschilferend glazuur op het massieve lichaam der inheemsche beschaving. De internationale verbindingen van Indonesië met de Aziatische wereld kwamen tot stand onder zelfstandigheid der Indonesische staten en onder het ongeschokt primaat der Indonesische beschaving.’ Het is de continuïteit van de oude Indonesische beschaving als zelfstandige loot van de Aziatische stam, die als een rode draad door het betoog van Van Leur loopt. ‘De Indonesische volksgroepen, verspreid over de eilanden van de Archipel, elk in eigen historisch en geografisch milieu, toonen processen van langdurige en zelfstandige ontwikkeling in een veelheid van vormen van gezagsorganisatie, volks- en rechtsordening en sociaal-economisch leven; vormen wier innerlijke kracht naar omstandigheden wisselend kan zijn, doch die in het historisch verloop van den tijd aan de grootste krachtproeven onderworpen zijn geweest en weerstandskrachtig zijn gebleken.’
Wij zijn thans genaderd tot de vraag, die ons op dit moment het meeste interesseert: bleef deze weerstandskracht tegen vreemde beschavingen, deze pariteit in cultuurniveau gehandhaafd, toen de Indonesische beschaving niet langer slechts met andere Aziatische culturen werd geconfronteerd, maar tegenover een volslagen nieuwe factor in de Aziatische wereld kwam te staan: de wereld van het Westen? Het is deze vraag vooral die Van Leur heeft behandeld in het laatste hoofdstuk van zijn proefschrift en in de twee reeds eer- | |
[pagina 586]
| |
derGa naar voetnoot1) vermelde studies uit zijn laatste jaren: achtereenvolgens voor de 16de, de 17de en de 18de eeuw. Van Leur begint met te vertellen, hoe de Portugese admiraal de Albuquerque, wanneer hij in 1511 de Maleise havenstad Malaka aantast, in een voor die tijd moderne artilleriestrijd verzeild raakt. Bij de verovering der vesting vallen 3000 stuks geschut, waaronder 2000 bronzen vuurmonden, de Portugese veroveraars in handen. Dit ene kleine voorbeeld is voldoende om ons met een schok te doen realiseren, hoezeer de werkelijke verhouding tussen Oost en West ten tijde van Vasco da Gama verschilt van de geijkte voorstelling. Terwijl het buskruit in West-Europa nog slechts sedert kort was ‘uitgevonden’, en pas in de 15de eeuw op groter schaal voor militaire doeleinden werd vervaardigd, blijkt het in Azië reeds sinds vele eeuwen bij de oorlogsvoering in gebruik te zijn geweest. De moderne nautische instrumenten van Vasco da Gama wekten bij de Aziaten evenmin enige verbazing: ook de zeevaart in Zuid-Oost-Azië kende astrolabia van hout en metaal. Maar ook in ander opzicht stuitten de Portugezen, aldus Van Leur, op een beschaving die bij de Europese allerminst achterstaat. Het is er ver vandaan dat de Portugezen erin slagen de sociale en politieke verhoudingen in Zuid-Oost-Azië te beheersen. Grotere aanvalskracht en betere navigatie maken Portugal, hoewel de bewapening technisch niet veel verschilt van die van India, China en Indonesië, toch tot een maritieme macht, die zich als zodanig in de histoire de bataille van geheel Zuid- en Zuid-Oost-Azië doet gelden. Maar op de duizenden kilometers lange handelswegen vormt deze agressieve machtsoefening tenslotte een factor van betrekkelijk geringe draagwijdte. Economisch-commercieel heeft het Portugees bewind weinig te betekenen. Het bewind is typisch middeleeuws van structuur. ‘Een conglomeraat van edellieden en condottieres, elk met eigen volgstoeten van trawanten, door vazallentrouw of winzucht aan hen verbonden, vaak particuliere equipeering der gezagvoerende ambtenaren en exploitatie ten eigen bate.’ Zucht naar buit in de vorm van schatting en roof, niet zucht naar zuiver commerciële winst spelen de hoofdrol in deze overzeese expansie. De verpachting der vaart naar Indië o.a. aan de Fuggers en Welsers is een figuur van politiek (fiscaal) kapitalis- | |
[pagina 587]
| |
me, die niets typisch Europees heeft. ‘Tegenover de Portugeesche vaart staan veelvouden der Chineesche, Japansche, Siameesche, Javaansche, Coromandelsche, Gudjerat-Malabaarsche en Arabische scheepvaart’. ‘In den handel is de belligerente Portugeesche werkzaamheid één draad meer geworden in het weefsel van het internationale goederenverkeer dezer landen van Suez tot Nagasaki.’ Met zeer instructieve scheeps- en warencijfers, die ik de lezer zal besparen, worden deze stellingen nader toegelicht. ‘De Nederlandse zeevaarders kwamen dus’, zegt Van Leur, ‘niet in een Portugeesch Azië, niet in een Portugeesch India of Indonesië, maar in gebieden waarin de positie der Portugeezen strijdend wordt afgeweerd of in evenwicht gehouden.’ Slagen zij erin, in de gouden eeuw, de eeuw der ontdekkingen, de balans te doen overslaan ten gunste van Westerse cultuurinvloeden? Ook hier is het antwoord weer ontkennend. Het is omstreeks 1650 nog voorbarig, van een Compagnies-Indië te spreken. ‘De beheersching der enkele punten op de interaziatische routes had ook de macht der Portugeezen gevormd. Buiten Indonesië was de macht der V.O.C. gering. Maar ook de machtsoefening der Nederlanders in de Indonesische landen betekende geen politiek overwicht in de Archipel. De Javaansche en Atjehsche macht was daarvoor nog te zeer ongeschokt.’ De militaire techniek bleek in het algemeen superieur aan die der Indonesiers, te water en te land. ‘De verhoudingen lijken zich hier te hebben verschoven ten ongunste der Oostersche weerbaarheid.’ Tegenover de Portugezen was van een besliste technische inferioriteit der Oosterlingen niet gebleken. Tegenover Turkse, Indische, Chinese en Japanse wapenen wisten ook de Nederlanders en Engelsen geen beslist overwicht te verwerven. Maar in Indonesië stuitten de Nederlanders op een weerstand die zij baas konden. Het zijn intussen vooral de sociale en economische verhoudingen, waaraan Van Leur zijn volle aandacht besteedt. Zijn belangrijkste onderzoek heeft uiteraard betrekking op de vraag, in hoever de Verenigde Oost-Indische Compagnie, wel eens de eerste grote maatschappij op aandelen genoemd, inderdaad een nieuw element in de Aziatische wereld vertegenwoordigde en revolutionerend op die wereld heeft ingewerkt. De conclusies van Van Leur zijn, hier als elders, uitermate verrassend. De basis voor het Compagniesbe- | |
[pagina 588]
| |
drijf, aldus onze schrijver, is niets anders dan de in de Aziatische wereld, evenals in het Middellandse Zee-gebied, van ouds bekende commenda, de bodemerij als basis voor het uitreden van schepen ‘op dobbel weder’. Deze partenrederij, deze belegging op bodemerij, heeft met aandeelbelegging in een ondernemingskapitaal niets van doen. De bodemerij of commenda is een vorm zo oud als de cultuurwereld en algemeen verbreid; in Banten vond men haar evenals in Zuid-China en Japan. De figuur wordt voor Banten als volgt beschreven: ‘De Coopluyden, die rijck zijn, blijven ghemeynelijck thuys, dan als eenighe schepen af willen, so geven zij aende gene die mede varen een somme gelts op dobbel weder meer oft min, na dat de reyse lanck vallen, waer van zij een obligatie maken, ende so de reyse voorspoedelijck volbracht wordt, so wordt oock den ghever betaelt, volghende 't contract, ende soo den trecker tselve niet en coste betalen deur eenich ongeluck, so moet hij vrou ende kinderen tot onderpant geven tot aller tijt, dat de schult voldaen wordt, ten ware t'schip verongheluckte, so verliest de ghene zijne uytgheleede penninghen’. Waar ook bij het compagniesbedrijf geen continue omslag van het kapitaal plaats vindt, geen rendabiliteitsrekening van het geïnvesteerde bedrag, geen winstrekening emanerend uit een kapitaalrekening wordt beoogd, is van een moderne onderneming op aandelen geen sprake; de scheiding van geldgevers en uitvoerders van de onderneming kwam ook bij de commenda voor. Met een nauwkeurige analyse van het bedrijf der Oost-Indische Compagnie - men kan de bewijsvoering in het Tijdschrift voor Geschiedenis vindenGa naar voetnoot1) - licht Van Leur zijn stelling nader toe. Dat de uitreding niet voor één reis maar op een tienjarige rekening plaats vond, maakt volgens hem geen principieel verschil. Een verband tussen kapitaal en winst bestaat niet. De uitdelingen zijn niet dividenduitkeringen op een exploitatierekening maar uitkeringen uit feitelijk aanwezig tegoed na aftrek van nieuw handelskapitaal. De kosten van de vestigingen in Azië worden niet op een kapitaalsrekening gebracht. De jaarlijkse Generale staat van de Compagnie is geen bedrijfsbalans, maar veeleer een jaarlijkse inventaris van goederen, gelden, ontvangsten en uitgaven. De positie van het bedrijf eruit af te lezen, is onmogelijk. Het becijferingssysteem blijft | |
[pagina 589]
| |
geheim; er is geen contrôle van de participanten op het bewind. En zo komt Van Leur tot de wel zeer krasse uitspraak, dat de V.O.C. als ondernemingsvorm met de ontwikkeling van het moderne kapitalisme niet alleen niets te maken heeft, maar bovendien als handelsonderneming een ‘ouderwetsch en uiterst conservatief type vertegenwoordigt’! Wel betekent de V.O.C. als bureaucratische organisatie een hoger ontwikkeld moment dan de feodale middeleeuwse Portugese overzeese bewindsvormen. Met name de scheiding van de bezittingen der Compagnie van die der Compagniesdienaren en de salariëring van het personeel op vaste schaal vormen uit organisatorisch oogpunt een belangrijk historisch moment. Toch moet men zich hoeden voor een overschatting van de Westerse tegenover de Oosterse bureaucratische organisatievormen. De uiterst accuraat bijgehouden Daghreghisters van het Kasteel Batavia vinden hun pendant in de Oosterse hofbureaucratieën, de hofkanselarijen langs de Malabaarse kust en in Japan, waar de ‘papirisering’ even ver was voortgeschreden en alle nieuws en elke zaak eveneens te bestemder plaatse schriftelijk werd vastgelegd. Nog duidelijker worden de juiste verhoudingen tussen Compagnieshandel en Aziatische handel, wanneer men de cijfers naast elkaar zet. Het is niet meer als in de Portugese tijd: de Nederlandse handel als geheel, gedirigeerd van één punt uit, gecentraliseerd, geadministreerd, is op zichzelf in Azië een belangrijke figuur geworden. Relatief - in verhouding tot de gehele Oosterse handel - blijft de betekenis van de Nederlandse handel echter beperkt. Zomin als Portugees Malaka weet het Nederlands Batavia zich te ontwikkelen tot de natuurlijke stapelplaats van de Indonesische en Aziatische vaart. Over de verschillende routes kan de Compagnie slechts een betrekkelijk gering lastage inzetten. ‘Tegenover de Oostersche China- en Japanvaart is die van de Compagnie van zeer bescheiden omvang.’ De positie van de Compagnie als geheel wordt het beste aldus omschreven: ‘het is één van de handelsgroten van het Oosten’. De grote patricische koopheren van Suratte, de grootmandarijnen van Emoi, kunnen met de Compagnie, wat betreft omvang van het vermogen, van geldbeleggingen of van handelstransacties, stellig wedijveren. Van Leur ontkent dan ook ten stelligste, dat men kan spreken van | |
[pagina 590]
| |
een ‘Westerse’ tegenover een ‘Oosterse’ wederpartij, met een uiteenlopende ‘Wirtschaftsgesinnung’, waarbij de Westerse handelsgeest verder, hoger ontwikkeld zou zijn dan de Oosterse. ‘In feitelijke beschikkingsmacht over goederen en geld domineerde de Oostersche handel. Doelstelling, opzet van het winststreven, techniek van den handel vertoonen geen noemenswaarde verschillen, anders dan uit den aard der afwijkende organisaties van de V.O.C. voortvloeit, welke ambtenaren-kooplieden employeert tegenover den Oosterschen handel of den handel der factors, commendanemers en kramers. De Europeesch-overzeesche handel schakelde zich hier in op den voet die in den Aziatischen handel als maatstaf gold, geen nieuwe elementen daarin brengend, geen niveauverschillen scheppend.’ Het is begrijpelijk, dat onder deze omstandigheden Van Leur de Nederlandse Compagnie als cultuurfactor voor deze periode niet hoog aanslaat. Batavia wordt een overwegend Oosterse stad. De dwangbekeringen van het calvinistisch Christendom op de specerijeilanden zijn een louter politiek element. De Compagniesloges verschillen niet van de fondaco's der overige vreemde natiën; de strenge Italiaanse kasteelwerken te Batavia mogen voor Indonesiërs iets onheilspellend nieuws zijn geweest - bij Chinese, Japanse, Indische en Nabij Oosterse vreemdelingen konden zij slechts herinneringen aan vestingen in eigen land oproepen. ‘De oorlogende compagnie met haar militair regiem op de specerijeilanden, op kaapvaart uitgaand in alle Oostersche zeeën en voor 't overige op de Oostersche markten als één onder velen ten handel komend, verbreidde weinig of geen invloed in cultureel opzicht’ - aldus Van Leur's conclusie voor de eerste helft der 17e eeuw. Misschien nog verrassender is echter het betoog van Van Leur, dat ook in de 18de eeuw de verhoudingen, in groter verband gezien, niet principieel waren gewijzigd. Niet alleen Perzië, Birma, Achter-Indië, China en Japan zijn in deze periode nog ongehavend en in volle glorie. Ook in India is de macht der mogols niet dan vluchtig beroerd. Maar hoe is het met Indonesië? Is hier de Nederlandse macht, die elders in Azië aan het teruglopen is, definitief gevestigd? De met kracht en geweld doorgevoerde monopolisering der specerijgebieden is stellig een belangrijk verschijnsel. Ook op Java is | |
[pagina 591]
| |
de Nederlandse invloed sterk gegroeid. Toch is een interinsulaire macht in Indonesië niet bereikt. De betekenis van de Sumatra- en Borneohavens voor de Compagnie is teruggelopen. Van een werkelijke machtsvestiging is op die eilanden geen sprake. Maar ook op Java is slechts een labiel overwicht bereikt, nadat in uiterst zware koloniale campagnes de vorsten en groten bedwongen zijn, na interventie in menige dynastieke twist, en na onderdrukking van menige volksopstand. ‘Politiek gesproken’, aldus Van Leur ‘is ook in de 18de eeuw van een Europeesch Azië geen sprake. Op zeer beperkte schaal zijn slechts enkele Europeesche machtsvestigingen geconsolideerd. In het algemeen zijn de Oostersche rijken militair, economisch, politiek als valide een-heden actieve factoren blijven vormen in het verloop der gebeurtenissen.’ In verband hiermee wijst Van Leur met name op de onjuiste poging om de Indonesische staten af te doen met qualificaties als ‘corrupte despotieën’, ‘broeinesten van smokkelarij’, ‘slaven- en zeerooversstaten’ - al was het alleen omdat slavernij, zeeroof, despotisme, corruptie en smokkelhandel historische figuren zijn, en men met afkeurende waardeoordelen geen geschiedenis schrijft. Ook Middelburg en Vlissingen hadden hun bloei te danken aan kaapvaart, smokkel- en slavenvaart. In het bijzonder aan de zogenaamde Indonesische smokkelhandel, voornamelijk geconcentreerd op Makassar, later Bandjermasin, tegenspelers van het Compagniesmonopolie, hecht Van Leur grote betekenis. Voor de economische geschiedenis van de 18de eeuw zijn deze smokkelhandel en de corruptie onder de Compagniesdienaren evenwaardig met het Compagniesmonopolie, en een integrerend deel van het economisch bestel. Hun omvang bewijst, dat de Indonesische markten bereid en in staatwaren veel meer goederen op te nemen en af te schepen, dan door de Compagnie werd verhandeld. De conclusie van Van Leur is, dat wij ook in deze periode tevergeefs zoeken naar een ‘koloniale tegenstelling’, naar een tegenstelling ‘Westen’ - ‘Oosten’. Deze periode kent nog ‘geen superieur Westen, geen zich isoleerend, niet meer mede opgaand Oosten, doch een krachtig Oosten, een rijk weefsel van een breeden, sterken, inslag, met een fragieler Westersche kettingdraad, wijd uiteen ingezet.’ | |
[pagina 592]
| |
Pas het moderne kapitalisme van de 19de eeuw brengt een omslag. En ziedaar de diepste kern van Van Leur's betoog: tot aan de 19de eeuw ontwikkelde de Aziatische wereld zich volgens een eigen patroon, in vormen gelijkwaardig aan die van Europa. Tot 1800 was er een continuïteit in de Aziatische ontwikkeling, een continuiteit ook in de ontwikkeling van Indonesië, een zekere geslotenheid van de sociale structuur, die door invloeden van buiten, Hindoeisme, Islam, Europees Christendom en Europees handelsmonopolie, ternauwernood werd beroerd. ‘De veranderingen die de 19e eeuw bracht echter, zijn groot en diepingrijpend geweest. De industrialisatie van West-Europa door het moderne kapitalisme heeft een massaal goederenverkeer in beweging gebracht; de oude cultuurlanden van Azië werden gemobiliseerd als afzetmarkten der grootindustrieën van het Westen en door het koloniale kapitalisme in het verkeer ingeschakeld als productiegebieden van grondstoffen en plantageproducten der moderne koloniale land- en mijnbouw.’ ‘De Aziatische vaart, eens meester van den scheepsweg, is door de moderne vaart der kapitalistische staten teruggedrongen, tot ondergeschikte kustvaart gedegradeerd, vernietigd. De rij der grote Aziatische havens van thans, van Suez tot Kobe, bewaart nog slechts enkele oude namen; en alsdan is de herinnering nog slechts een klank, geen noemenswaarde, tastbare rest.’ Deze ontwikkeling van het moderne kapitalisme pas heeft een principieel onderscheid tussen het Westen en het Oosten in het leven geroepen. Maar de tijdelijke hegemonie van de West-Europese cultuur heeft ook onze blik op het verleden verwrongen, de belangstelling te eenzijdig gericht. De allesbeheersende betekenis van de moderne Europese geschiedenis heeft teruggewerkt op de voorgeschiedenis en geleid tot de hegemonie in onze voorstelling van de West-Europese geschiedenis ook voor het verleden. Omdat de wereld 120 jaren - een korte periode en een eeuwigheid - van het Westen uit is beheerst, ging het Westen zich ook als centrum der wereldhistorie en als maat aller dingen beschouwen.
Het wordt tijd om mijn overzicht van het levenswerk van Van Leur af te sluiten. Twee vragen zullen wellicht bij de lezer om de voorrang strijden. Ten eerste: kunnen wij dit verrassend nieuwe beeld van de historische verhouding tussen Oost en West aan- | |
[pagina 593]
| |
vaarden? Ten tweede: Als elke ware geschiedenis inderdaad geschiedenis is van het heden, welke lering voor het heden kunnen wij dan uit deze historische visie trekken? Wat de eerste vraag betreft: het geschiedbeeld, door Van Leur opgetrokken, is een grootse conceptie die niet met een eenvoudig ja of neen kan worden afgedaan. Men zou kunnen trachten, op allerlei details wat af te dingen; de vraag te stellen of de schrijver niet wat al te absoluut en apodictisch zijn standpunten kiest. Men is licht geneigd te vragen, of de feiten zelf van de machtsvestiging van Portugezen en Hollanders over zo verre afstanden niet pleiten voor een groter technisch overwicht dan de schrijver aanneemt; men kan betwijfelen of niet de eeuwenlang nog doorwerkende vrees van Indonesische vorsten voor stenen vestigingen van Europeanen in hun gebied een aanwijzing vormt, dat het Portugese fort op Malaka wel degelijk iets nieuws en angstaanjagends in de Oosterse wereld had betekend. Men kan, met de kort geleden door de Engelsman Boxer en de Amerikaan HymaGa naar voetnoot1) beschreven zeer belangrijke invloeden van Nederlandse Compagniesdienaren op wetenschap en cultuur van het 18de-eeuwse Japan voor ogen, zich afvragen waarom dan een cultureel overwicht en een cultuurbeïnvloeding in de voornaamste Compagniesvestiging - op Java - zou hebben ontbroken. Er is geen reden aan te nemen, dat Japan in die periode bij Indonesië cultureel zou hebben achtergestaan - eerder het tegendeel! Men zou ook de meer principiële vraag kunnen stellen, met welke maat van objectieve gelding cultuurhoogten gemeten kunnen worden. Welke betekenis hebben begrippen als superioriteit en gelijkwaardigheid in Van Leur's gedachtengang, anders dan ter afweging van technische en organisatorische vaardigheid, tot uitdrukking komend in reële machtsverhoudingen? Geeft de mate van ingewikkeldheid der sociale organisatie, de hoeveelheid arbeidsdeling, een maatstaf voor het meten en vergelijken der cultuurhoogte? Altemaal vragen, die elk een studie op zichzelf zouden eisen! In het algemeen ziet Van Leur de Aziatische maatschappijen vóór de 19de eeuw vermoedelijk te statisch, is hij mogelijk te bevreesd | |
[pagina 594]
| |
voor alles wat zweemt naar ‘evolutionisme’ in onze kijk op maatschappelijke verhoudingen, onderschat hij misschien de sociale rol van de toen reeds werkzame technische vooruitgang in en buiten Azië en wellicht ziet hij daarom 1800, in en buiten Europa, te veel als een caesuur, miskent hij ook de continuïteit in de Westerse beschaving. Maar al moge Van Leur, in begrijpelijke reactie tegen gangbare voorstellingen, op bepaalde punten hebben overdreven en de tegenstellingen te zeer hebben verabsoluteerd - de kern van zijn betoog wordt met zodanige detailcritiek toch niet aangetast. Hier is een nieuwe visie gegeven op de Aziatische geschiedenis en op de historische verhouding Oost-West door een geleerde van bijzonder formaat, grote kennis en treffende originaliteit - het is de taak van de ganse wetenschappelijke wereld, van historici in samenwerking met sociologen, economen, kenners van de geschiedenis der techniek en oriëntalisten om dit beeld in zijn totaliteit critisch te toetsen. Wat de conclusies voor het heden betreft (ondersteld dat het opgeroepen beeld van het verleden in hoofdtrekken juist is) - Van Leur zelf heeft in de mij bekende geschriften geen conclusies getrokken. Dát onze visie op de vraagstukken van het heden door een aanvaarding van dit historische beeld sterk zal worden beïnvloed, spreekt vanzelf. Wanneer wij aannemen, dat Oost en West nog omstreeks 1800 gelijkwaardige en niet principieel verschillende grootheden waren, dan wordt de alom in het Oosten aanwijsbare drang om het Westen en op betrekkelijk korte termijn in te halen en zo mogelijk voorbij te streven, veel begrijpelijker. Iedere conceptie van een Oosten, onmachtig om zich de zegeningen der 19de en 20ste eeuwse Westerse cultuur eigen te maken, wordt dan in één woord lachwekkend. Er is dan geen enkele reden te zien, waarom de moderne Westerse cultuur niet tot een wereldcultuur zou kunnen uitgroeien, en er is geen enkele reden, waarom de Westerse hegemonie, resultaat van een ‘einmalige’ constellatie, van blijvende aard zou zijn. En misschien is de Copernicaanse wending, door Van Leur gegeven aan de Aziatische geschiedschrijving door Azië in het centrum en Europa aan de peripherie van ons geschiedbeeld te plaatsen, zelf weer een symptoom van het feit, dat West-Europa hard bezig is, zijn centrale positie in de wereld te verliezen. | |
[pagina 595]
| |
Het levenswerk van Van Leur is wel zeer vroegtijdig afgebroken. Het is alsof hij zich gehaast heeft om in de weinige jaren van zijn wetenschappelijke productiviteit een project voor verder onderzoek uit te zetten, zó verantwoord dat zijn werk, fragmentarisch als het nog is, toch in zekere zin als een gesloten geheel kan worden gezien. En wie weet, dacht hij in de laatste bange minuten aan boord van de ‘Houston’ wel aan de geliefde woorden van de door hem zozeer bewonderde Max Weber: ‘Was ich nicht mache, machen andere’. |
|