Bonae litterae
Annie Romein-Verschoor, Vaderland in de Verte, Em. Querido N.V. 1948
Wel beschouwd was de poging, door Annie Romein ondernomen: een roman over Hugo de Groot te schrijven, een waagstuk. De historische roman toch, bont (schoon onvergelijkelijk) bij Flaubert, druk bij Dumas, delikaat-dogmatisch bij Bosboom-Toussaint, oppervlakkig bij Marjorie Bowen, verlangt ook deze eigenschappen, beter geharmoniseerd, èn spanning, èn avontuur.
Met dit beginsel moest de schrijfster breken. Zij moest dat doen, omdat De Groot, levend in een politiek en vooral geestelijk bewogen land en ook in zulk een tijd, ondanks Loevesteyn èn ballingschap een voor ònze eeuw toch eerder vrij stil leven leidde; zij moest het doen, juist omdat zij voor onze eeuw schreef, dus de Hollandse zeventiende eeuw klaar in het licht moest stellen, ook voor niet-historisch denkenden, tot groter glorie van ons verleden. Dit is haar, in uitvoerige omraming, waarbij wij stellig niet van wijdlopig zouden willen spreken, gelukt, omdat zij àlle aspekten van De Groot's existentie getoond heeft: zijn vroegrijpe geest, die al vrij gauw niet verder kon uitbotten; zijn belevenissen, die hem ‘wiser and sadder’ maakten, doch niet waarlijk verandeden; de intellektuele, sterk met religie vergroeide, konflikten op de achtergrond daarvan - en zijn ontroerend familieleven.
Annie Romein heeft deze gageure kunnen volbrengen, omdat zij de historie kent, ze weet uit te leggen zonder ook maar ooit te schoolmeesteren; omdat zij de historie voelt, zoals zij haar landschappen, haar interieurs, haar stillevens, haar karakters massaal en persoonlijk voelt - en omdat zij Nederlands, graag zou ik zeggen: Hollands, schrijft, denkt, ìs tot in haar diepste vezels. Ik heb dit boek vèr buiten onze grenzen gelezen - misschien (maar ik ben er niet zeker van) treft mij daarom deze trek zozeer. En de foto van de omslag behoeft er de lezer niet eens op voor te bereiden...
En dan: dit gezin De Groot is ‘op het doek getekend’ met een grote teerheid, met weergaloze gevoeligheid, een sentiment, dat nimmer sentimentaliteit wordt. Over dat woord: teerheid heb ik even moeten nadenken. Maar ik laat het staan, zoals ik het schreef. Er zijn enkele opmerkingen, die in de huiselijke kring vallen, die ik wat direkt vond, zoals ze het in de Victoriaanse tijd zouden genoemd hebben: ongegeneerd. Maar dit is toch wel schijn: onze voorouders maakten van hun hart geen moordkuil, ze noemden de dingen bij de naam en kruiden ze dan met een kwinkslag of een zèt, die ze raak vònden en die het wàs. Ik geloof, dat de jongste tijd deze zin voor het plastische woord weer heeft doen herleven. Dit is in één boekdeel samengevat, wat ons verleden in elk opzicht het flinkst, het sterkst, het reinst, het schoonst heeft. Zo kan de roman het ‘romaneske’ ontberen en één brok waarheid zijn, vertolkt met uitzonderlijke begaafdheid.
U. Huber Noodt