| |
| |
| |
Johan Daisne
Verrijzenis
Leo Tolstoi ten gedenke
Hoe vreemd mijn huidige toestand ook nog voor mezelf is, en hoezeer ik ook besef er ten minste twee betekenissen aan te moeten hechten, een daarvan vervult me met geluk. Die betekenis, de positieve, is de bevestiging van de aanvoeling die ik in leven er steeds van heb gehad, dat het Hiernamaals bestaat en dat de ethische waarde geen ijdel woord is. Dat ik deze waarheid thans mag beleven, zou men de beloning van mijn bestaan kunnen heten, in zoverre dit, door dat geloof, ethisch was. Dat ik, daarentegen, nauwelijks veertig jaar oud, reeds die belevenis moét meemaken, vormt mijn straf en de negatieve zin van de staat waarin ik nu verkeer. Die toestand is deze van een dode, en - schrik niet, ofschoon een zekere schrik de mens heilzaam kan zijn - deze regels worden door mij ook als zodanig geschreven. Dat wil zeggen, ik dènk ze, en verbeeld me daarbij dat een ander, een levende, ze optekent. Een schrijver bijvoorbeeld, die daaraan niets ongewoons vindt: komt de inspiratie niet altijd uit een geheimzinnige bron, die nu eenmaal moet zijn, of ze zou niet vloeien, maar welke niet verder na te wijzen valt?
Ik herinner mij, niet lang voor de gebeurtenissen die hierna zullen verteld worden, een merkwaardig artikel te hebben gelezen, gewijd aan het nauwkeurig gecontroleerde geval van een eenvoudige Amerikaanse dame, die plotseling een reeks geschiedkundige romans is gaan schrijven, welke kennelijk haar intellectuele middelen te boven gingen. Mrs John H. Curran had daarbij de duidelijke gewaarwording onder dictaat te handelen, met name van een schrandere en ondernemende jonge vrouw, die haar zelfs had toevertrouwd Patricia Worth te heten en een paar honderd jaar geleden door Indianen te zijn vermoord. Ik heb niet de minste verstandelijke moeilijkheid ondervonden, om dadelijk een zeker geloof aan dat wonderlijk bericht te hechten. Het vervulde me zelfs met een gevoel van vreugd, omdat het, bekrachtigd door een groep ernstige geleerden, mij wetenschappelijk kwam stijven in mijn intuïtief geloof aan een bovenzinnelijke wereld.
| |
| |
Ik ben toen met dat tijdschrift naar onze slaapkamer gegaan. Zij die mijn vrouw is geweest, was al in bed, maar ik wist dat het Lania amuseerde, wanneer ik haar, op onverschillig welk uur van de dag of de nacht, iets merkwaardigs mee kon delen. Het geval Patricia Worth sprak haar dadelijk aan. Ze had zich half opgericht en luisterde met ronde ogen, die tegen het witte oorkussen nog donkerder glansden dan anders. Ik zie haar nog huiveren, toen ik het boekje weer dichtvouwde, want hoe gewaagd ze van nature ook was, voor spoken is ze altijd bang geweest. Ik geloof trouwens dat die vrees tekenend is voor gedurfde mensen; wellicht mag men er een begin van hun bestraffing in zien, reeds op aarde. Zal Lania nog rillen wanneer het blinde maar onfeilbare toeval haar thans deze regels onder de ogen mocht brengen?
Nochtans, ik ben geen ‘spook’, geen geest in de zin van een verschijning. Het is veel eenvoudiger dan het automatische schrift van Mrs Curran. Mijn auteur, zoals ik het zie, heeft niets van een medium; hij is een gewoon mens, die scheppend schrijft, met name uit de bron der inspiratie.
Het is alles zo verbazend eenvoudig, dat ik er maar weinig over zal kunnen zeggen. Haast zo vanzelfsprekend als ons leven op aarde - dat we er wáren - ons toescheen. Schoten de woorden niet telkens te kort, wanneer we wilden proberen onze geest wakker te doen schrikken uit de slaap der werkelijkheid?
Ik ben geen spook, want bij een spook denkt men alsnog aan een gedaante, al is die reeds half onaards. Ik ben louter geest, waarmee ik niets aanmatigends bedoel, want ik ben er me wel van bewust hoe onzuiver die geest nog is. Al mijn herinneringen zijn werelds, ik voel - ofschoon zonder zintuigen - steeds als een mens, en ik denk nog altijd in stoffelijke vormen, al bezit ik er zelf geen meer. Het best kan men zich mij voorstellen als de gedachten welke ook een levende mens voortdurend koestert; als die nietige maar overvolle wereld, waarin, afgespiegeld, wellicht niets anders dan de buitenwereld aanwezig is, maar die men toch, op een onmiskenbare wijze, als de zijne, als zichzelf gevoelt, en niet alleen omdat men er met zijn buitengedaante tegenwoordig is. Een gesloten wereld, die elk mens als zijn binnengedaante in zich draagt.
Welnu, hak de buitenwereld en het lichaam om dat binnenste weg, denk het zelfstandig, gelijk een vrucht die losgemaakt werd
| |
| |
van bolster, boom en aarde - zo ben ik thans. Ik bèn nu de voorstellingswereld die ik eens in me droeg, niets meer noch minder; louter verbeelding, maar waarschijnlijk niet willekeurig; droom, als men wil, maar zo volledig en natuurlijk gelijk de werkelijkheid. Het is, letterlijk, zo mateloos eenvoudig, dat het onuitsprekelijk moeilijk wordt.
Ik kan dus ook niet ‘spoken’, verschijnen of ongezien aanwezig zijn op aarde, ten minste niet zoals de daarvoor bevreesde mensen zich dat voor plegen te stellen. Daartoe zou ik mezelf te buiten moeten gaan, terwijl ik nog alleen inwendige wereld ben. Zéker weet ik niets meer van de aarde, dus ook niet of zij nog iets van me weten. Nochtans, ik zei al dat mijn verbeelding waarschijnlijk niet willekeurig is. Ik heb inderdaad - en hoe zou het anders kunnen? ook dit is wonderbaarlijk eenvoudig - het onweerlegbare gevoel dat mijn voorstellingswereld juist thans, door het uitvallen van mijn lijfelijk ik, niets anders meer is dan de werkelijkheid. En daar, zoals ik ook reeds zei, mijn verbeelding nog altijd met aardse gestalten werkt, meen ik, op die onrechtstreekse wijze dan, steeds met de levenden te kunnen verkeren, Lania te zien zoals ze nu is, en een schrijver regels te inspireren die eens het licht zullen zien.
Dat is mijn Hiernamaals. Ik zeg ‘mijn’ uit bescheidenheid, aangezien ik het dus nog niet anders dan bij mezelf heb mogen ervaren. Maar als dat reeds mogelijk is, dan zullen ook de grote en grootse verwachtingen die ik al op aarde gekoesterd heb, voorzeker eens bewaarheid worden. Ziedaar mijn geluk, en tevens mijn straf: zoveel reeds te hebben mogen beleven, maar nog niet méér. Hoe zou ik echter geen geduld oefenen? Ook ik moet verder boeten. Ik zou de verootmoediging zelfs harder willen, maar de Heer blijkt wreedaardig mild.
In afwachting van andere taken wil ik dan voorts, ter lering van hen op aarde, mijn banaal levensavontuur vertellen. ‘Banaal’ zeg ik, omdat zelfs de dolste variant er van niets meer dan een armzalig fait-divers is, dat reeds onnoembaar velen overkomen is. En banaal omdat de les die er uit te lezen valt, een dier onoriginele waarheden vormt waarvoor de moderne mens bijna bloost: dat de ethische eis inderdaad geen ijdel woord is, maar een ondubbelzinnige waarde, welke zich altijd wreekt op haar overtreders.
| |
| |
Ik geloof trouwens dat die intellectuele schaamte, de geloofsweerzin en de zedeloosheid van de moderne mens grotendeels te wijten zijn aan de banaliteit waarin dat begrip ‘wraak’ gestort is. Breed maar ondiep denkend, kan die mens nog moeilijk de begrippen God, almachtig en goedertieren, en de bestraffing of de beloning van hulpeloos beproefde schepsels met elkaar verzoenen. Herhaaldelijk heeft Lania glimlachend tot me gezegd, maar het was menens: ‘Als God bestaat, zal Hij niet boos op me zijn, want Hij weet wel hoe of ik 't alles voel!’ Waarop ik telkens heb geantwoord: ‘Je vergeet dat Hij ook mij ziet en het kwalijk moét nemen, wanneer mij zelfs zonder erg, maar onverdiend, pijn wordt gedaan.’ Een zekere hoogmoed speelt daar vast bij mee: niemand, vooral de egoistisch-individualistische hedendaagse mens niet, ziet zich gaarne levend onder de dreigende hiel van een deus irae. En het is zo verleidelijk, nietwaar? Want, redeneert men haastig, als we het begrip ‘straf’ moeten opgeven, wat betekent dan nog het woord ‘kwaad’, en welk verschil bestaat er ten slotte tussen deugd en zonde?
Ik heb het echter nooit zo banaal gezien. Waarschijnlijk was het mijn vrij, mijn natuurlijk geloof aan het Hiernamaals, dat mij voor zulk een ‘Umwertung’ heeft behoed. En de bevestiging van dat geloof, die mij thans zo gelukkig maakt, vervult me ook met de blijde wetenschap, dat mijn ethische zienswijs gegrond was. De woorden ‘straf’ en ‘loon’ hebben daarin niet dezelfde betekenis als voor een aardse rechtbank, evenmin als men de regen een straf voor de zon, of de zomer een beloning voor de winter kan heten. Elkaars gevolg zijn ze, het ene de vereffening van het andere. Ik kan de wereld geen vuistslag toebrengen, zonder dat, naast de deuk, een vulkaan het evenwicht komt herstellen. Een wet van eindeloze harmonie beheerst het heelal, en hoe raadselachtig dat thans ook nog voor me is, verre van bekrompen heb ik het steeds als volschoon aangevoeld, gelijk de dichter toen hij het als de melodie der sferen bezong. Niet God straft ons, maar wijzelf, en ik heb de onduidelijke maar droefgeestige indruk: Hèm met ons.
Mijn eerste fout, tegenover Lania en mijzelf, is lichtvaardigheid in woorden geweest. Na enige jaren huwelijk glijdt men gemakkelijk naar een ongedwongenheid af, die er vooral in bestaat het minder goede van zichzelf bloot te geven, en te vergeten dat zelden twee
| |
| |
mensen zo één kunnen worden, om achter elkaars lossere taal toch deugdelijker beginselen voort te weten duren.
Men herhaalt een mop, zoals mannen er elkaar vertellen, en merkt niet dat ze daarmee ophoudt onschuldig te zijn. Men heeft het over de levenswandel van derden, doet onkiese veronderstellingen en glijdt er licht over heen, omdat men wel vermoedt overdreven te hebben - maar bij onszelf blijft er iets van over. Men wisselt van indrukken over zijn lectuur, sympathiseert met de helden van een geliefkoosd schrijver, laat zich zelfs de verzuchting ontsnappen ook eens zulk een boeiend in elkaar gestoken avontuur mee te maken, vooral wanneer men zelf een kunst beoefent. Maar men verzuimt daarbij, er telkens weer op te wijzen dat de literatuur, wanneer ze niet gemaakt werd om het leven met navolgenswaardige voorbeelden te verrijken, precies moet dienen om ons bestaan van bepaalde onheilzaamheden te verlossen, door die naar een onschadelijk vlak van verbeelding over te brengen. In die zin zijn er geen slechte boeken, wel gevaarlijke, voor die niet zinnig genoeg is. Eenvoudige mensen weten dat uit instinct, maar onder intellectuele is daarover zoveel heen en weer gemaard, dat ze het zo helder als inkt hebben gemaakt.
Aan mijn tekortkomingen heeft Lania echter deel gehad. Zeker, die lichtvaardigheden heb ik geuit, en ik kan ook niet zeggen dat zij ze me heeft ingeblazen. Maar de overweging - welke ik pas later duidelijk heb gemaakt - dat ik tegenover een andere niét zo zou hebben gesproken, bewijst die haar medeschuld niet? Ik geloof dat deze vooral in een atmosfeer heeft bestaan, in het klimaat van een halfslachtigheid, die Lania waarschijnlijk in de kiem eigen was, maar welke vooral tot ontwikkeling was gekomen in de leerschool der moderne pedagogie. Deze heeft inderdaad het heilzame onderscheid tusschen man en vrouw al evenzeer verduisterd als de kunstfilosofen het begrip ‘literatuur’. Lania was zeker een vrouw, helaas vooral in de vrouwelijke voorliefde waarmee ze bepaalde manlijke houdingen en gedragingen voor zichzelf ter nabootsing uitkoos - een verbastering die altijd noodlottige gevolgen moet hebben, aangezien daarbij uiteraard steeds datgene wegvalt wat de man (evenals de vrouw trouwens) bij alle gebreken toch tot een deugdelijk geheel maakt: het hem (of haar) specifieke wèrk. Mijn tweede schuld - een vergrijp van gramschap en wraaklust -
| |
| |
ligt in de wijze waarop ik Lania's daad onherstelbaar heb gemaakt. Ik wist dat zij voor ons huwelijk o.m. een onbeduidende notariszoon had gekend, een zekere Dujas, en die sedert nog wel eens had ontmoet. Ofschoon ik dit laatste ongaarne had gehoord - zijzelf vertelde het me - omdat ik dat individu waardeloos gezelschap achtte, hechtte ik er verder geen belang aan. Ik verdacht mijn vrouw niet. Wel, toen ik er mij achteraf tot dolwordens toe op gaan scherpen ben, is het tot mij doorgedrongen dat Lania, in de laatste weken - misschien maanden - vóór mijn ongeluksreis, biezonder sterk die atmosfeer ademde die ik hierboven heb beschreven. Ze was misschien wat al te vrolijk, al te onbeschroomd - maar instede van bij die vlag naar de lading te vragen, heb ik er mij door laten verleiden, uit mijzelf de ook al genoemde lichtvaardigheden op te halen. Toch wil ik in de Lania dier dagen blijven geloven. Zelfs een dode geeft niet makkelijk schone herinneringen prijs.
Mijn reis riep me, voor de eerste maal sinds ons huwelijk, gedurende een vrij lange tijd naar het buitenland. Het was niet mijn schuld dat ik Lania niet mee kon nemen. Trouwens, ook daaraan had ik verder geen biezonder gewicht gehecht. Die reis betekende voor mij studie, werk; voor Lania helaas - want het zal, in alle eerlijkheid, wel niet losgestaan hebben van datgene wat verder moet volgen - was het vooral een pleiziertocht. Een uitspanning die ze me van ganser harte gunde, maar waarvoor ze toch jaloers op me was. De ontroering van het afscheid, ongetwijfeld echt, vergemakkelijkte het haar echter dat gevoel te ontveinzen, waarschijnlijk ook voor zichzelf.
Ik vertrok gezond en mag zeggen altijd een vlot toerist te zijn geweest. Maar dit keer viel het ene na het ander tegen. In alles wat maar enigszins mis kon lopen, ondervond ik wederwaardigheden: met treinen en hotels, met weer en voedsel, met mijn geld en de bezoeken die ik wilde afleggen, met mijn gezondheid ten slotte. Niets daarvan kon op zichzelf een groot ongeluk genoemd worden; aan ieder reiziger overkomen geregeld zulke dingen, maar alles bij elkaar leek het wel een behekste boel. En nacht op nacht had ik cauchemars. Het was een zonderling geval. In mijn wakend gemoed kreeg, door de keten van wat me overdag allemaal tegenviel, de herinnering aan thuis het heerlijkste en vertederendste voorkomen, waaruit alle onprettigheden waren verdwenen. Ik zag Lania op
| |
| |
haar best, verlangde naar haar, voelde mij als opnieuw gehuwd. In mijn nachtmerries integendeel verscheen ze op haar minst. Maar 's ochtends verloor dat weer zijn betekenis en begon het heimwee van nieuws, al maar sterker. Tot ik besloot - ik was nog niet halverwege - de reis op te geven.
Pas toen ik het geld voor de terugkeer al had betaald en op het punt stond Lania telegrafisch te waarscuwen, pas dan drong het tot me door dat, hoe tegenstrijdig mijn zoete herinneringen en de akelige dromen met elkaar ook schenen, het in de grond samenwerkende krachten waren geweest om mij terug te drijven. De narigheden die ik overal had ontmoet, gingen wel naar zovele speldeprikken gelijken waarmee het lot of een raadselachtig zintuig - waaraan ik immers altijd had geloofd - mij iets te verstaan had willen geven. Ik wist dat de nieuwe wetenschap talrijke voorbeelden kent, waarin zekere seinen ons soms in de gekste vermommingen bereiken. Ik stapte in het vliegtuig, zonder de depêche te hebben verzonden. De verdenking was begonnen en had me reeds zo in haar greep, dat ik geen acht meer gaf op een ander teken, hetwelk me thans tegen mezelf kwam waarschuwen: een heftig onweer boven de oceaan, waarin ik bijna het leven liet.
Toen we landden stond mijn plan vast. Met eigen hand ging ik mijn levensgeluk vernietigen, maar ik genoot reeds het duivelse loon der zelfkwelling. God! zal ik me dan eeuwig moeten schamen over het krankzinnige, onmenselijke spel waaraan ik me toen heb gewaagd?... Van het vliegstation treinde ik terug over Z. - de gemeente waar de notariszoon woonde - en stuurde van daaruit mijn vrouw een telegram, ondertekend met zijn voornaam en waarvan de tekst alleen een dag, een uur en het adres van een stil huis bevatte. Dadelijk na mijn aankomst in mijn eigen stad zond ik een zelfde dépêche naar Z., geadresseerd aan Dujas en getekend Lania. Met een taxi bezocht ik daarna een vriend en slaagde er in zijn kleine sound mirror geleend te krijgen, zogezegd voor een kunstavond. De nacht bracht ik door in een eenzaam hotelletje, even buiten de stad.
's Anderendaags, na de middag, begaf ik me naar het stille huis en voltooide de mise-en-scène. Wie nooit zulke zondige bedrijven heeft bezocht, is een gelukkig mens; hij weet niet welk een armzalig bankbiljet de misdaad slechts kost, als men de politie er maar niet
| |
| |
inbrengt. En dat wilde ik geenszins; voor niets ter wereld zou ik met haar mijn prooi hebben willen delen!
Mijn keus viel op kamer 13, om het getal, en vanwege een biezonderheid die deel uitmaakt van de verscheidenheid van pleizier in een dergelijke, goed ingerichte onderneming. Tusschen kamer 13 en 14 bevond zich namelijk een op 't oog doodgewone deur, die toestond de ongezonde nieuwsgierigheid van een in 14 verborgen toeschouwer ruim te bevredigen. Bovendien scheen die deur in 13 met een sleutel, die in het slot stak, vastgemaakt te kunnen worden; inderdaad werkte dat slot als op een straatdeur: men kon aan de keerzijde, in 14, de schieter weer met één vinger opentrekken. Waarschijnlijk een utiliteit ten gerieve der directie, voor noodgevallen. Ik deed aan deze kant de grendel op de deur en plaatste het magnetische opnametoestel zo dicht mogelijk er voor.
's Morgens had ik met een schrijfmachine twee brieven klaar gemaakt. Op de ene omslag stond ‘Mlle Lania’, op de andere ‘Mijnheer Maurice’. En alles verliep als uitgerekend. Om halfvijf - het uur dat ik hem in mijn telegram had opgegeven - verscheen Dujas. De houderes van het huis overhandigde hem de tweede enveloppe. Het briefje dat daarin stak, luidde ongeveer aldus: ‘Kom binnen een uur terug. Ik kan mij alleen vrijmaken van halfzes tot zes. Een eeuwigheid, als we sprakeloos willen zijn!... L.’ Zulk een woordspeling had inderdaad van haar kunnen wezen. Het moest Dujas vertrouwen inboezemen en was er natuurlijk op berekend, dat hij haar niet ontijdig ging danken voor telegram of briefje.
Dujas ging nog wat wandelen. Tegen vijven - het uur aangeduid in de dépêche die ik hààr had gestuurd - kwam Lania en kreeg van de houderes de andere enveloppe, met nagenoeg dezelfde mededeling: ‘Kan mij alleen vrijmaken van halfzes tot zes. Een eeuwigheid... als we sprakeloos willen zijn. Wees klààr! M.’ Hier tastte ik in het duister; zijn stijl kende ik immers niet, maar als mijn vermoedens juist waren, zou het haar niet verbazen, integendeel, wanneer hij haar voor een keer in haar trant schreef. Tegelijk had ik hun dan, met die aanmaning en verlokking tot sprakeloosheid, hetzelfde wachtwoord aan de hand gedaan.
Vier minuten over vijven hoorde ik in 13 Lania's stap over het vloerkleed. Ikzelf zat in 14 achter de deur en had reeds de sound
| |
| |
mirror aangezet, echter nog zonder hem te laten registreren. Het zwakke geluid dat hij onvermijdelijk voortbracht, scheen aldus - van meet af aan gehoord - tot het suizen zelf der stilte te behoren. Dat kleine halfuur, tot halfzes, is mijn ‘eeuwigheid’ geweest. Was alles al niet duidelijk genoeg? En toch, ik ook wachtte. Ik speelde immers, als gezegd, en 't was gruwelijk! Lania liep een tijdje in de kamer rond, keek door 't raam, sloot de gordijnen. Nadat ze het nachtlampje boven het bed had aangeknipt, stond ze gedurende enkele ogenblikken op een armslengte van mij, voor de deur tussen 13 en 14, om te controleren of de sleutel wel dichtgedraaid was. Daarna ging ze zich voor de toiletspiegel mooi zitten maken, rookte - reeds half ontkleed - haastig twee sigaretten achter elkaar op, en kroop ten slotte naakt in het opgeslagen ledekant. Enkele minuten later en voor halfzes stond Dujas in de kamer. Ik drukte een knop in, de Brush begon op te tekenen.
Onnodig in meer stuitende details te treden. Laat ik volstaan met te zeggen dat alles ‘naar wens’ verliep. ‘Klààr!’ fleemde zij, ‘sprakeloos!’ lispelde hij schwadronnerend en ze grinnikten samen. In één oogwenk was hij bij haar. Er werd niet meer gesproken. De handschoen zat te goed, om nieuw te kunnen zijn. Maar mijn mise-en-scène had onvermijdelijk een onbepaalde doch prikkelende nieuwigheid in hun omgang gebracht. Ik hield op met registreren en liet de metaalpapieren geluidsband versneld terugloopen. Geen ogenblik mocht ik verliezen. Indien zij nu tussen de bedrijven gingen kletsen, zouden ze zichzelf de eerste en mooiste slag toebrengen, die het mij behoorde hun te geven! Maar ze soesden nog, vadsig en tevreden, toen ik alweer klaar was. Ik moet toen het lelijkste gezicht van mijn leven hebben gehad. Mijn handen sidderden van demonische vreugd. Ik zwaaide het zwaard van de straffende engel, maar ik wist de punt gedoopt in het gift van mijn wraakgierigheid.
Luid, ongenadig, spookachtig begon het toestel alles te herhalen, haar flemend ‘klaar’, zijn lispelend ‘sprakeloos’, hun gegrinnik, hun naarstigheid... Verstijfd, met puilende ogen lagen ze daar naast elkaar te luisteren. De schrik belette hun te begrijpen. In alle kamers van dit huis werd natuurlijk voortdurend dezelfde zonde bedreven. Maar dit waren zij, nogmaals zij, dààr, achter die deur! Was dàt dan al hun straf: dit nog heel even bewuste begin van de waanzin? Plotseling begon zij te gillen, maar hij bleef stompzinnig liggen.
| |
| |
Ik sloot het toestel en gooide de deur open. Lania verstomde alsof haar de keel werd opengesneden. Ik wachtte tot ik op Dujas' gezicht de schoorvoetende terugkeer van zijn verstand kon lezen. Toen, met een grijnslach naar het toestel aan mijn hand, zei ik: ‘Dàt was het begin,’ en traag met de andere hand uit mijn zak een een pistool halend, voegde ik er sissend aan toe: ‘en dit zal het eind zijn... Maar tussenbeide ligt het beste: de tijd, die het mij zal believen!’ Daarop ben ik, door hun kamerdeur, vertrokken. Twee jaar hebben zij en ik het uitgehouden. En het is inderdaad het afschuwelijkste van alles geweest. Herhaaldelijk heeft zij, daarna ook hij, mij geschreven. Ik heb hun brieven nooit gelezen, laat staan beantwoord, noch hun advocaat willen ontvangen. Een proces tot echtscheiding heeft zij mij niet aan durven te doen. Waartoe ook? Het had alleen het helse toestel nog eens aan 't spreken kunnen brengen, of het schot vroeger doen afgaan. In elk geval verbruide het helemaal de tijd die hun nog te leven bleef. Want dat mijn bedreiging geen loos woord was geweest, maar een onherroepelijk vonnis - twee jaar heb ik uitsluitend geleefd om hen daaraan elke dag te herinneren. Mijn geld, mijn gezondheid en ik mag wel zeggen: al mijn vernuft heb ik daaraan ten offer gebracht.
Toen ik het stille huis had verlaten, ben ik dadelijk naar het onze gegaan. De dingen van waarde heb ik meegenomen en de andere in brand gestoken. Een uur later bezat zij geen cent meer. Ik haalde al het geld van de bank en verkocht haar juwelen. Ze zou thans ervaren dat de duivel in die stenen van ijdelheid stak, want hun opbrengst ging me toestaan de duur der foltering te verlengen en nog meer dienaren der boosheid om te kopen.
Zonder middelen van bestaan en te geterroriseerd om iets zelfstandigs te kunnen ondernemen, klampte ze zich aan hem vast. Wellicht had ze dat anders ook gedaan, maar nu was het dadelijk en compleet. Ik wist dat hij wat geld had, van zijn vader, maar lang zou het niet duren. Met één armband van haar - mijn huwelijksgeschenk - slaagde ik er in twee belangrijke zaken te doen mislukken, met het gevolg dat zijn beste klanten naar zijn gevaarlijkste concurrent over begonnen te lopen. De paniek vrat door aan zijn zelfvertrouwen en doemde ook hem weldra tot machteloosheid. Zijn zaak verliep; zes maanden later gaf hij ze op, om 't geld dat hij nog bezat te redden. Maar ik zou hen wel tot finale ‘sprakeloosheid’ dwingen!
| |
| |
In den beginne hadden ze zich heel stil bij elkaar gehouden, bijna bedeesd, het eerste stadium van de angst. Daarop volgde de roes. Aangezien het lot toch niet te bezweren viel, wilden ze er dan maar zoveel van genieten als hun de tijd nog toestond. Maanden liet ik hen reizen en feestvieren, maar zoals voordien volgde ik hen - of ging hun vooraf - als hun schaduw. Telkens wanneer ze me kwijtgespeeld meenden, dook ik grinnikend weer op; telkens wanneer ze de schim grijpen wilden, was ik opnieuw verdwenen.
Twee jaar, dag en nacht, heb ik aldus voor de belichaming van hun slechte geweten gespeeld. Ik was op hun boot, in hun hotels, op hun trein, in de villa over de hunne. Met deze dagelijkse nachtmerrie deed ik ze boeten voor de cauchemars die ze me eens op reis hadden bezorgd. Maar tegelijk, onvermijdbaar, werkte ik ook weer op hen als de prikkel van hun begeerte en hun genot: het gevaar dat ik vertegenwoordigde en zo kunstig wist te onderhouden, was het zout van hun hartstocht geworden.
Daarnaast heb ik niet nagelaten bij elke gelegenheid roet op hun wittebrood te gooien, o soms slechts een speldeprik groot, maar gaat de handige giftmenger anders te werk? Bespraken ze een tafel in een gelegenheid of een loge in de schouwburg - tegen dat ze aankwamen had ik ze hun stilletjes afgehoogd en vonden ze mij grimlachend op hun plaats. Huurden ze een zelfde kamer in een hotel, dan liet ik hen meest begaan, maar namen ze de voorzorg gescheiden te logeren, dan zond ik de politie op hen af, wanneer ik vermoedde dat ze samen waren. Door de kringen waartegen zij zo hoog opzag, wist ik hen eerst te laten inviteren, om hun op het krenkendste ogenblik de toegang te doen weigeren.
Eén keer in die periode moeten ze gedacht hebben dat het infernale feest ten einde was. Ze hadden het werkelijk heel aardig aangelegd om zo stil mogelijk uit een badplaats te knijpen en zich in een eenzaam landschap te gaan verschuilen. Op een namiddag wandelden ze gearmd in een bosweg. Hun dartelheid bewees duidelijk dat ze in de overtuiging ademden, mij eindelijk hun spoor bijster te hebben gemaakt. Ik stond achter de bocht van de weg, met een hand op in 't oog lopende wijze om een voorwerp in de zak van mijn jas geklemd. Mijn plotselinge gezicht nagelde hen aan de grond. Ik zie nog Lania's geblanket gelaat, magerder maar vaster van trek geworden, met gesloten oogleden, waarop de ondergaande zon viel,
| |
| |
en trillende neusvleugels. Dujas hield zijn blik gluips terzij neergeslagen. Spreken konden ze niet, dorsten ze niet of wilden ze niet. Maar ik wachtte, minutenlang, tot ze kéken. Toen haalde ik het étui te voorschijn - het metaal had zo geschitterd dat zij er even van wankelde -, stak een sigaret op en liep grinnikend door. Omkijkend zag ik ze traag voortwandelen, met slappe benen en huiverende rug. Ik vraag me nog af, wat of ik toen in hun ogen heb gelezen. Een smeekbede, haat, afschuw - of dat alles saam?
Daarna was hun geld op en kon de hongerkuur beginnen. Het was hun niet meer mogelijk naar ons land terug te keren, en waarschijnlijk wensten ze dat ook niet. In hoeveel, steeds geringer gemeenten hebben zij - hebben wij! - achtereenvolgens gewoond? Dujas moest een betrekking zoeken. Ik zorgde er voor dat hij overal afgewezen werd; moeilijk viel dat trouwens niet - zijn voornaamste geschiktheden intresseerden niemand. Slechts toen zij op het punt stond naar een baan uit te kijken, liet ik hem eindelijk iets vinden, als dagloner.
Ik wilde haar niet, als ‘de mooie secretaresse’ van Y of Z, zelfs niet als ‘kijk es wat een knappe winkeljuffrouw’, de ijdele kop weer op zien steken. Ik had beters voor haar! Zij, die eens zo misprijzend neer placht te kijken op de eerlijke en heus niet zo beklagenswaardige vrouwen die zelf hun huis willen houden, zou thans hun armoepot koken moeten, en zich kunnen bezinnen op het gevoelige onderscheid tussenbeide, in verband met haar vroeger smalen op ‘dat meidenbestaan!’ Wie zich als een meid had afgegeven, kreeg thans de verdiende schort voorgebonden.
Ten slotte waren het nog alleen schorten, versteld en aan elkaar genaaid, wat ze droeg. Dat had ze dus ook moeten leren! Ze waagde zich minder en minder op straat, en enkel om haastig naar de winkel te lopen. Weldra begon ze de vroegste markt te bezoeken, als de dag nog grauwde en waar alles goedkoper was. Maar aan haar schichtige gang bemerkte ik, dat ze mij ook dààr vreesde. Ik was er inderdaad, toekijkend uit de verte naar haar schabberige inkopen, en naar de hoofddoek waaronder ze het zwarte fnuiksel probeerde te verbergen dat van haar blinkend gepermanente krullen overbleef. Zij deed of ze me niet zag.
En ook hij bleef strak voor zich uitkijken, wanneer ik, van af een caféterras, hem na zijn werk naar huis zag terugkeren. Zijn benen
| |
| |
moesten voorzeker trillen, van vermoeidheid en schrik, al probeerde hij zo recht mogelijk te lopen. Maar zijn zwarte gezicht kon hij niet verbergen, hoe laag hij ook de klep van zijn vuile pet neertrok. Hij wist niet dat ikzelf toen al geen hoed meer bezat en mijn regenjas over mijn hemd droeg.
Op bepaalde ogenblikken is hun nood zo schromelijk geweest, dat ik ook, uit vrees er henzelf een eind aan te zien maken, honger heb geleden ten einde hun onrechtstreeks enig geld te laten bezorgen. De slok water die men een gefolterde gunt, om hem weer op te halen en de marteling voort te kunnen zetten. Maar het eind was dichterbij dan ikzelf vermoedde.
Op een morgen bemerkte ik dat Lania zwanger was. Er kon geen twijfel bestaan. Om er een dokter in te mengen, was er natuurlijk geen geld geweest - bovendien bleek het nu al te ver gevorderd.
Ik sloot me de hele dag in mijn kamer op. Het lot kwam me ongetwijfeld weer een wenk te geven, maar hoe diende ik hem te verstaan? Ik zat zo vast als zij beiden, en was gelijkelijk op, materieel en moreel. Mijn liefde was totaal dood; kon ik dan nog wel haten? Ze waren bij elkaar gebleven, en hadden alles doorstaan, uit lafheid of heldhaftigheid? Hadden ze niet genoeg geboet; was ik mezelf niet onnoemelijk te buiten gegaan? Of zou het thans precies een daad van genade zijn, dat schot? Tot 's nachts heb ik met het hoofd op de tafel liggen huilen.
Toen heb ik mijn derde en laatste fout begaan. Ik besloot hun te vergeven en hen te sparen - wat voorzeker goed was - maar om hen vrij te maken had ik geen zelfmoord moeten plegen. Niemand minder dan ik had immers het recht, zich aldus te onttrekken aan alles wat hij had gesticht.
En zie nu de wonderlijke eenvoud der rechtvaardige evenwichtswet van het heelal. Eerst had ik me tot lichtvaardige gesprekken laten verleiden - de straf bestond in de lichtvaardige daden waartoe ik daarmee mijn vrouw heb verleid. Twee jaar lang heb ik daarna de zondaars willen folteren - en gedurende twee jaren heb ik mezelf daartoe af moeten martelen. Ik heb ten slotte de hand aan mezelf geslagen - en bèn nu dood, waar ik nog had kunnen leven en goeds doen. Al is deze dood dan op een andere wijze de vergoeding voor
| |
| |
al mijn verdriet en het onrecht dat mij werd berokkend, alsook de beloning van mijn geloof.
En zij? Weten kan ik niet meer; ik ben, als gezegd, nog alleen voorstelling, maar met het raadselachtig sterke bewustzijn, dat mijn verbeelding thans nog enkel en geheel de werkelijkheid zèlf is. En zoals ik het dan zie, is het ook hun wonderlijk eenvoudig vergaan. Met mijzelf heb ik immers de prikkel gedood die hen samen had gebracht en gehouden - en dàt is hun ware straf geweest. De kogel die ik mij door het hart heb gejaagd, toen ik had afgezien van mijn wraakoefening - heeft van deze pas de voltrekking gebracht: de bekoring van hun in zonde begonnen verhouding is meteen aan scherven gevlogen.
Bij het nieuws van mijn overlijden, herademend, ontdekte Dujas dat hij nog leefde. Hij is de vrouw die hem tot op de zoom van waanzin en dood had gebracht, als een cauchemar ontvlucht. En zij heeft zich niet meer vastgeklampt. Ook zij leefde nog, en haar kind zou leven. Dat was dan de vergoeding voor het onmenselijke leed dat ik haar had aangedaan. Want het leven is een zoete straf, wanneer men wil boeten met goeds.
Hiermede ben ik aan het einde van mijn smartelijk ‘banaal’ levensavontuur gekomen. En tevens van mijn dodenbericht. Nog eenmaal heb ik het verleden doorleefd en mijn gruwelijk verdriet. Ik voel dat het nu herinnering is geworden: vergeten pijn en beelden die zich langzaam verwijderen. Weldra zullen hun lijnen zich helemaal hebben opgelost. Iets in mij heeft zich al stil afgewend, verlangend uitziend naar omhoog, naar een nieuwe taak, voor de verrijzenis der Mensenziel...
Zomer 1948.
|
|