| |
| |
| |
Prof. dr N.A. Donkersloot
De bliksem speelt om de doringboom
Fragmenten uit een dagboek
Wij verlaten Johannesburg langs de krottige armoebuurten, daarna volgen langs de spoorbaan de squatter-camps, kampementen vuil en ellendig, het menselijk aanslibsel rondom de mijnen in de puilendste, zwerendste armoe. Overal verrijzen in het landschap de mijnbergen, als kunstmatige tafelbergen waarin de natuur van dit land grimmig is nagebootst. Zij zijn wit zanderig en lijken reusachtige hopen gebluste kalk, hun diep gegleufde groeven een soort van eindmorenen: het eindstadium van de goudwinning. In een lange reeks volgen de mijnplaatsen na Johannesburg elkaar op, Langlaagte, Randfontein, Krugersdorp, Welverdiend. Bij de mijnen zijn uitgestrekte ommuurde ruimten naar de bedoeling waarvan wij raden. Zij hebben veel weg van gevangenkampen.
En toch - toch is van geheel dit jong opgroeiende land Johannesburg het interessantst, afstotend en fascinerend, een moeras maar tegelijk ook een smeltoven van toekomst. Johannesburg rijk en ellendig, vol luxe paradijstuinen en melaatse uithoeken, Johannesburg vol duizenden toestromende, vaak maar op goed geluk rondzwervende naturellen, die niet meer tot een stam en nog niet tot de maatschappij behoren, zodat men 's avonds niet zonder revolver langs den donkeren weg gaat, Johannesburg, een kokende smeltkroes.
De mijn Blij Vooruitzicht heet de rijkste van het land. Wij betreden de kantoren van Mammon, zegt onze metgezel, als wij het gebouwtje van den bestuurder binnen gaan. Blij Vooruitzicht, het is de Boerennaam der oude vestiging, kernachtig en doeltreffend, als zovele oude namen door de trekkers aan dorpen gegeven, Helpmekaar, Vereeniging, Vrijheid, soms uiting van de talrijke en zware moeilijkheden op hun tocht, als Kaalspruit, Magersfontein en Verdwaalvlakte, soms van een dergelijke goede hoop als waar de Kaap naar heet, Vrede, Volksrust, soms van het bijbels besef van uitverkoren volk, dat hun op den trek tot steun was, Bethulië, Bethanië, Bethlehem, Jericho. Maar die naam, Blij Vooruitzicht, krijgt een nieuwen inhoud met de goudkoorts die zich heeft meester gemaakt van dit
| |
| |
voor enkele jaren nog ongerepte deel der Transvaalse vlakte. Nog niet zo vele jaren geleden liet men er aan de halte in het nog nachtelijk uur waarop de trein hier langs kwam, dezen stoppen met behulp van een flambouw of brandende krant. Overal in het land hebben wij zien bouwen, bouwen, bouwen - voor een Hollander, die in zovele jaren niet zag bouwen en nog zovele jaren zelfs het noodzakelijkste maar schaars zal zien bouwen, is dit een benijdenswaardig schouwspel -. Hier viert het bouwen hoogtij. Kantoren, huizen, scholen, sportterreinen verrijzen in een straf tempo uit den grond. First Avenue, en dan straat op nieuwe straat, daar is 6th Avenue al, waarom niet binnenkort ook 60th! Drie jaren geleden stond er nog zowat niets van dat alles, pas een acht jaren terug werd het delven er begonnen. Zal hier over dertig jaren een tweede Johannesburg zijn verrezen, nog groter misschien dan die in zestig jaren uit den grond gestampte stad?
De goudwinning is accuraat. Er gaat niets verloren. Dat wil zeggen dat de bewerking 98 procent van het in het gesteente der aarde aanwezige goud eruit maalt en binnenhaalt. Meer eruit halen zou oneconomisch worden. Een laatste bewerking wordt weer een andere onderneming overgelaten. Wij zien het slijk der aarde door de hels stampende machines malen, uitstromen als lava en weer gekielhaald en gekuist worden, tot eindelijk aan het eindpunt van het lange proces de in puddingvorm gegoten klomp goud zwaar op onze handen weegt. Er is één schacht in werking, op deze mijn. Het werk gaat de 24 uren van het etmaal door. Het goud komt van tienduizend voet onder den grond eer het met geweld uit de harde aarde verlost, gemalen, gestampt en gewassen wordt. Is er een gloeiende droppel goud op ons gevallen, als de één betreurt dat hier de bezoeker niet naar goed gebruik van Bols- en Verkadefabrieken een staaltje van het product wordt aangeboden en de ander te kennen geeft, dat hij met de 2% verlies al tevreden zou zijn? De pure winst, na aftrek van alles, bedraagt £240.000 per maand, dan zijn ook de 3700 naturellen die hier werken gevoed en betaald. Zij zijn uit geheel Afrika, ook uit het Midden, het Noorden samengestroomd. Het is te zien aan hun uiteenlopende kledijen en haardracht, waaronder ook die van zwarte rafeltouwtjes naar weerszijden over het hoofd gerold niet ontbreekt. Zij vertegenwoordigen meer dan vijfentwintig verschillende stammen. Als wij het wijde plein van
| |
| |
de kampong betreden, rijst een van hen, in een juteachtige deken gehuld en de rafelrollen van het hoofdhaar schuddend, recht overeind, en heft een hoog opklimmend gehuil aan. Hij richt zich kennelijk tot ons, want hij keert zich met ons gaan mede. Wat betekenen zijn luide, hoge en lang aangehouden kreten? Begroeting? Verwensing? Windt ons bezoek hem op? Staan wij hem niet aan? Protesteert hij tegen de bezichtiging? De ‘kampong’ vertoont men ons graag, men is trots op de goede verzorging der naturellen. Nu blijken ons de gevangenismuren, waar wij in den trein naar gisten, de muren der kampementen te zijn geweest. Toch - blijven het gevangenismuren in onze ogen. Het heeft veel van een modelgevangenis, waarvan dan ook de slagerij, de brouwerij, en de reusachtige kombuis groten indruk maken, is het niet alles eerste klas? Langs de reusachtige etensbakken der kombuis stromen de duizenden zwarte mijnwerkers, elk op zijn beurt met fel begerig flitsende ogen hun etensblik aan de keukenknechten voorhoudend. Daar krijgen zij hun mieliespap, hun gemalen pompoen, hun pond goed afgewogen vlees, en hun kafferbier. Het zelfde kafferbier, dat op de heuvels in afgelegen zoeloekralen in kalebassen wordt geschonken, het vloeit hier als kunstmatige watervallen, gerationaliseerd door buizen en bakken in duizenden-liter-stromen. De naturellen zijn goed verzorgd bij de mijnen, goed gevoed, goed betaald, in nette genummerde slaapstallen van vijf en twintig man ondergebracht. Laat men nu nog eens aan de UNO gaan vertellen van den slavenarbeid bij ons in de mijnen, zegt een onzer metgezellen voldaan. Dat zij met alle goede verzorging toch redelijk gezien ten enenmale niets zijn en blijven, objecten zonder eigenwaarde, net hun loon waard in het goudwinningsproces, en dat het niet meer dan een modelgevangenis is, en het werk in de mijnen zelf een gezondheid verwoestend bedrijf, het zijn gedachten waarom deze of gene misschien ertoe zou neigen ons uit te maken voor
‘kafferboetie’ - een woord dat ongeveer hetzelfde betekent als wat de Duitse rassendiscriminatie ‘Judenfreund’ noemde. Wij zien de mijnwerkers op het plein van de kampong, in hun schafturen of vrijen tijd, bijna ongekleed, zooals zij het in de vrijheid gewend zijn, met enkel een deken schuin over de schouders gebonden. Voor het werk kleden zij zich pas aan, in witte pakken, met rode handschoenen, en met een kleinen helm als een plat bord op het hoofd.
| |
| |
Wij rijden, met het Blijde Vooruitzicht weer achter den rug, door de weidse onafzienbaarheid der West-Transvaalse vlakte. Voor ons verrijst de Losberg, met zijn karakteristieken naam, vrij, en scherp afgetekend uit de vlakte op. Daar breidt zich ver in het rond om ons heen de vlakte, de ruimte, de vrijheid uit. In de snel vallende schemering schiet een meerkat over den weg. De lucht heeft tot in verre vegen en veren, tinten van flamboyant en flamingo. Is er in verre toekomst één oplossing voor dit met problemen, van volkeren en rassen, volgestouwde land? In elk geval, hoopgevend is de ruimte; er is plaats voor velen in dit onmetelijke land. Misschien is er daarom ook, letterlijk, plaats voor een oplossing van de langzaam, neen reeds snel aangroeiende problemen en tegenstellingen.
Totius woont op Krugerskraal, vijftien mijl buiten Potchefstroom, in de Transvaalse hoogvlakte. Krugerskraal - omdat Oom Paul op den Trek als jong ‘seuntjie’ zes maanden met zijn ouders daar heeft doorgebracht. Het is een ‘plaas’ van omtrent achthonderd morgen. Wij bereiken het afgelegen huisje door de velden, waar hek na hek moet worden opengemaakt, langs de rafelige mieliesakkers en zonnebloemvelden, een enkel nog in bloei, de overige reeds als een kerkhof van zon. Na den hartaanval dien Totius enkele jaren geleden heeft gehad, heeft de regering, nog wel een minister der Engelse sectie, ter wille van den dichter een telefoonlijn door de velden laten aanleggen. Wij zien veelbetekenend die telefoonpalen in de verlatenheid oprijzen. Hier zijn wij in het hart van het land. Natuur en geest, land en volk gaan hier nauw samen, zij behoren bijeen.
Totius, dat is een der laatsten van een groots geslacht, een machtige stijl die aan het uitsterven is. Het is ook een krimpende ‘plaas’, de grond raakt uitgeput, geen morgen kan meer als vroeger tenvolle een schaap onderhouden, de wol wordt daardoor minder. Deze grond houdt geen jonge boeren meer vast, zij trekken naar andere streken. Een zoon van Totius boert verderop in het land, bij Lichtenburg, en verbouwt er mielies, en kweekt zonnebloemen en vijfendertig naturellen helpen hem de ‘grondboontjies’ (aardnootjes) oogsten, twee maanden achtereen.
Het lage huisje, witgepleisterd, vangt zon en brede schaduwen van
| |
| |
de wingerdgalerij ervoor. Het doet denken aan boerderijtjes zoals bij ons Weyns ze heeft geschilderd. Een stokroos dicht bij den muur. En een knoestige wit-stinkhoutboom bij de deur, zoals bij Jeruzalem groeit, waar Totius tien jaren geleden heen geweest is, op een reis hem als jubileumgeschenk van zijn volk uit dank aangeboden. Aan den zijkant praalt de rode ster van een pointsetsia.
Totius is een kleine, tengere man, met ietwat scheven schouder, zeer beweeglijk, en met heel lichte ogen achter de brilleglazen. Hij lijkt enigszins op Guido Gezelle, zoals o.a. Roland Holst heeft opgemerkt. Wonderlijke overeenkomst, de lofzingende priester en de sober strenge Calvinist. Maar is niet ook deze Calvinist merkwaardig genoeg een lofzanger van het leven, van de natuur? Hij kent en prijst de planten, de dieren, de stenen. Hij leeft met hen. Zijn handen gaan vriendschappelijk om met de planten en gesteenten die hij aanraakt. Wee dengene die zijn jachtlust niet bedwingen kan op zijn ‘plaas’, ook al is hij een mede-bijbelvertaler. Alleen op de tarentalen mag worden geschoten.
In de kleine kamer staat de hem als dank van zijn volk geschonken bronzen beeldgroep die Sleg nuus heet: twee boeren, neergezeten bij hun geweren, de een moedeloos gebukt, de andere ook omlaagziend maar in gespannener, afwachtende houding. Het is het slechte nieuws van de afloop van den gehelen oorlog, zegt Totius, al heeft de beeldhouwer, Van Wouw, het meer als incident, als tafereel uitgebeeld. De koperen plaat aan den voet vermeldt den dank aan den dichter, den cultuurleider, den bijbelvertaler en psalmberijmer. Er hangen, naast portretten, door een Hollands schilder, van zijn vader en moeder, een oorkonde van zijn zilveren jubileum, een bronzen plaquette met de beeltenis van Abraham Kuyper en een uit Jeruzalem meegebrachte plaquette van den Klaagmuur, waarnaar wij zwijgend zien. De kranten berichtten dezen zelfden morgen: Bethlehem door Arabisch garnizoen bezet. O bijbelsche geschiedenis, wereldse historie, o lot van Ahasverus - de tragedie der Joden!
In dit huisje heeft Totius, met den steun van Fourie en Kestel, aan zijn Bijbelvertaling gewerkt. Het meest hoofdbrekens kostte het boek Ezechiel, maanden achtereen. Achter het huis wijst hij ons het nog soberder, hem aangeboden werkhuisje, waar hij zijn psalmberijming tot stand heeft gebracht, met den honderdsten
| |
| |
psalm begonnen, want dat was de kortste, met den 119en, den moeilijksten, geëindigd. Totius verhaalt ons ook met welk een moeite en op het nippertje hij omtrent 1920 de instelling van het Universiteitscollege van Potchefstroom van de regering gedaan heeft gekregen. Hij, destijds de enige gedoctoreerde, draagt hier alom den naam van oom dokter.
Eigenhandig rijdt hij ons in zijn autotje door de ongebaande velden. Wij wonen aan het einde van de wereld, zegt hij, en als veronschuldigend laat hij erop volgen: verder konden wij niet. Hij voert ons tussen de soetdorings door, en de lemoendorings, het skaapgras, het hak-en steekgras, de blinkblaar of wag-een-bietjie, dat met zijn dorens, beurtelings krom omlaag en recht opgestoken, een schaap kan kelen. Hij wijst ons het onkruid, dat de schapewol bebederft en dat men verplicht is te wieden, het boetebossie. Hij brengt ons bij de oude kaffermurasie, ruïnes van honderd jaar terug waarbij zich nog de oude toegangen bevinden en de askuilen, zo diep dat zij hem op een veel ouder kaffervestiging lijken te wijzen dan men gewoonlijk aanneemt. De meerkatten graven er nu hun holen in. Totius wijst op de ruïnes: als die stenen konden spreken. Ze zijn de tekenen van een tragedie, een verstoorde kafferidylle van een eeuw geleden. Ze vormen den achtergrond van zijn bundel Uit donker Afrika. De oude kaffer Jeremiah in zijn hutje, met zijn nageslacht, op enigen afstand van de murasies, verdiept zich niet in de historie. De bruine kinderkoppetjes kleuren als in mimicry bij het stenen muurtje van de hut. Totius laat ons opgegraven oud, stenen kaffergereedschap zien.
Lage bergen omringen de velden. En ver, ver weg reikt het uitzicht. Hier heeft Roland Holst in het golvende vergezicht de zee herkend Men kijkt er vijftig mijlen ver. Waar de lucht, in de verte, vuil wordt, daar rookt Johannesburg. Het wordt avond. De schapen keren terug naar de kraal.
Nou kom de laaste skape nader,
Vir almaal was daar veld genoeg
staat er in zijn jongsten bundel.
In den avondval betreden wij het huis weder, de vredige plek. Maar op deze vredige plek sloeg voor jaren door het venster de bliksem Totius' dochter neer, in één fatalen slag. De bliksem speelt zijn
| |
| |
noodlottig spel in dit land, zo vaak en zo machtig, dat het de mensen fatalistisch eronder maakt. Totius heeft het leed ervan in zijn Passie-blomme verbeeld. Hij stuurde het mij, na zijn erepromotie, voor elf jaren. Thans schrijft hij met vaste hand zijn naam in den laten bundel die Skemering heet. Het laatste wat wij van hem zien, is hoe hij bedrijvig, nederig zelf het werk van een van de kafferjongetjes doet, het hek voor ons opent en sluit. Dan rijden wij de duister wordende vlakte in. Wie hier straks zou uitstappen en achterblijven, hij zou zich alleen op de wereld kunnen wanen. Ginds in de diepe duistere eenzaamheid leeft de oude dichter met zijn vrouw, twee mensenkinderen als alleen op aarde, maar met hart en geest midden in het land van hun liefde en hun leed.
Vele tekenen wijzen erop dat dit land nog jong is. Niet alleen dat het nog een grote toekomst tegemoet gaat en in de verwachting daarvan van overal uit de overbevolkte en door zorgen overspannen landen van Europa immigratie trekt, juist daardoor gaat het ook grote problemen nog tegemoet. De industrialisering allereerst, en de verhouding hiervan tot den landbouw, een probleem dat zich overigens ook in ons land doet gelden. Maar dit land verkeert in het stadium van de industriële revolutie en er zijn parallelle verschijnselen aan te wijzen met ditzelfde stadium zoals West-Europa het heeft doorgemaakt. Maar hier gaat bovendien daarmede samen het veelkantig, netelig vraagstuk van zijn toenemende heterogene bevolking en haar historische, politieke en rassentegenstellingen. Daarin moet men ook de verklaring zoeken voor de plaats die de politiek in het leven in Zuid-Afrika inneemt, een plaats veel groter dan in een harmonisch gevormde natie het geval zou zijn, veel groter dan voor het geestelijk klimaat van het land goed is. De politiek, de politieke wrijving vormt den achtergrond van ongeveer alle levensuitingen in Zuid-Afrika, van het onderwijs, de taal, de kerk, de jeugdbeweging, vakverenigingen, de vlag, het volkslied, herdenkingen van Voortrekkers of van Jan van Riebeek, ja ook van haast alle gesprekken. Over dit alles hangt vaak een zekere broeiing van dreigend onweer. Zuid-Afrika vormt een staat, maar geen natie, want de verschillende bevolkingsgroepen beschouwen elkaar als vreemden, dikwijls nog als vijanden en zichzelf als de ware rechthebbenden op het land, velen der Engelssprekenden door hun
| |
| |
imperiale traditie, gewend zich waar zij ook zijn als de eersten om niet te zeggen als de enigen te beschouwen, velen der Afrikaans-sprekenden door hun oudere, hun door overmacht ontnomen rechten, beschouwen zich als de ware Afrikaners. Verschillende bevolkingen, die elkander maar node dulden, bewonen dit land zonder er een natie te vormen. There are no South-Africans, luidt de titel van Calpin's boek, uit het begin van den oorlog. Zullen zij er eenmaal komen? Er is een boek met den veelbelovenden titel Here are South-Africans, maar de belofte die in de toenadering van Engels en Afrikaans sprekenden onder de soldaten van den tweeden wereldoorlog was gelegen, lijkt reeds weer aan het tanen, nu de gemeenschappelijke strijd en gedeelde lotgevallen voorbij zijn - een strijd waartegen trouwens de ‘ware Afrikaners’ zich in de oorlogsjaren openlijk of in het verborgen hebben verzet, en die de verhoudingen in dit land nogeens opnieuw bemoeilijkt en vertroebeld heeft. Bij dit alles kwam bovendien nog de noodlottige complicatie der Duitsgezinde reactie van vele Afrikaners, voortgekomen uit hun aloude anti-Engelse gemoedsgesteldheid, - een reactie waarbij uit het oog werd verloren dat men zelfs tegen den vijand van zijn land niet zijn verwachtingen op den vijand van de mensheid, die het nazisme zo mensbeschamend geweest is, kan stellen. Een tegenreactie die ook de verhouding tot de Nederlanders ernstig heeft verstoord. De situatie is door dit alles zeer gecompliceerd en er zal veel tact en geduld en vooral menskundige leiding aan de jeugd nodig zijn om Zuid-Afrika tot een land te maken waarin zo moeilijk tot overeenstemming te brengen bevolkingen elkaar leren begrijpen en verdragen, en zullen versmelten tot de natie, waartoe zij toch door den loop der geschiedenis onvermijdelijk voorbestemd lijken. Uit Zuid-Afrika kan op veel groter schaal dan in Europa door Zwitserland op gelukkige wijze verwerkelijkt is het model van een meertalige natie groeien.
En meer nog dan dat, het kan de leiding verwerven in een toekomstigen statenbond, die het aangewezen middel is om de natuurlijke rijkdommen van Zuid- en Midden-Afrika aan de wereldmarkt eenmaal hun volle bijdrage te doen leveren.
Bij dit alles is dan nog geen sprake geweest van de grootste complicatie, de met name in de steden snel aangroeiende, zij het nog langzaam tot bewustzijn ontwakende naturellenbevolking, die
| |
| |
thans nog geheel in staat van dienstbaarheid en minderwaardigheid verkeert, maar waaraan het blanke ras zijn roeping niet zal mogen verzuimen van de leiding te geven, waartoe het in staat behoort te zijn en die de enige mogelijkheid zal zijn om noodlottige botsingen en het verdwijnen der blanken uit Afrika in de toekomst te vermijden. Zuid-Afrika is maar een smalle uitloper van het reusachtige zwarte werelddeel, het is de enige Europese staat en natie daarop, het beschikt door zijn geestelijke meerderheid bij uitstek over de middelen om de ontwikkeling van die nog primitieve wereld ten gunste te leiden, tot heil van het daar wonende deel der mensheid en het draagt de verantwoordelijkheid van den geroepene hiervoor. Er kan door de blanke bevolking hier in dit ontzaglijke, toekomstzwangere continent een groot voorbeeld aan de wereld gegeven worden, er kan ook een groote kans worden verzuimd en verspeeld!
Een jong land, een natie nog in wording - dat wil zeggen meer heden dan verleden (hoeveel zich ook in dat betrekkelijk korte verleden heeft afgespeeld), dat wil zeggen een nog niet sterk ontwikkeld historisch besef. Een jong land - de oudste cultuurdatum reikt hier immers weinig verder terug dan 1652 -. Op de lange traditie, die Europa uit Hellas en Christendom heeft gevormd en die de grondslagen gelegd heeft der Europese cultuur, kan hier niet in dezelfde mate gesteund worden. Er is, dunkt mij, hier grote behoefte aan historici; aan de universiteiten vonden wij den literator, den theoloog, den paedogoog en psycholoog, zelfs den klassicus soms op den voorgrond treden, maar opvallend weinig den historicus die er schaars vertegenwoordigd lijkt. Men bespeurt, dat het levend historisch besef in het algemeen niet verder reikt dan het beginpunt der Afrikaanse geschiedenis, Jan van Riebeeks komst aan de Kaap in 1652. Vandaar bij wie doordenken de eigenaardige verwondering over bij voorbeeld een kerk in Holland die in dat jaar werd gerestaureerd, om de sporen der geschiedenis, de toen reeds eeuwenlang ondergane ondermijning door den tijd te boven te komen; of de verwondering dat in dien tijd in Amsterdam de Nieuwe Kerk met dien naam van de oude onderscheiden moest worden. De jonge mensen dient de oudere geschiedenis onzer letteren bijgebracht te worden als hun eigen voorgeschiedenis, vóór
| |
| |
1652 zijn de Nederlandse en de Afrikaanse geschiedenis der letterkunde immers dezelfde. Van de Middeleeuwen pleegt men zich echter weinig of in het geheel geen voorstelling te maken. In een land met een zo jong verleden en waar een werkelijk volksbewustzijn nog op zijn minst twee eeuwen jonger is, beginnend met de Voortrekkers - het nationale Afrikaner besef is trouwens nog weer van ruim een halve eeuw later - kan men niet verwachten, dat de oude Europese vorming door Humanisme en Renaissance diep heeft doorgewerkt. De vroege kolonisten hebben van de bouwstoffen der Europese cultuur alleen de Hervorming meegebracht, en in hun isolement en in den zwaren en taaien strijd om zich te handhaven, eerst tegenover de Boesmannen en Hottentotten, later tegenover de Zoeloe's en vooral tegenover de al machtiger geworden Engelse kolonisten, bezaten zij alleen hun geloof tot steun en redding. Het historisch besef, voorzover het bestaat, wortelt in het geloof, de geestesgeschiedenis van het land is vooral de geschiedenis der kerk. Van Wouw's beeld van den ouden Paul Kruger houdt de hand op den Bijbel.
De wetenschap is hier jong en het universitaire leven draagt er de kentekenen van. Laat men in Holland niet gaan vergeten, van hoe onschatbare waarde voor de Nederlandse cultuur het gymnasium geweest is en zal moeten blijven. Voor de studenten die van het gymnasium komen, zijn de grondslagen hunner geestelijke vorming in die zes gymnasiale jaren gelegd, de professoren behoeven niet meer aan de elementaire en fundamentele vorming te werken - ook voor de H.B.S. geldt dit ten dele, maar meer wat de fundamentele kennis van talen en natuurwetenschappen betreft dan ten aanzien van een meer universele geestesvorming -, de studenten zijn reeds klaar om tot het wetenschappelijke onderzoek te worden ingeleid. Hier rust echter op de professoren vooral de taak om die elementaire vorming eerst te voltooien, vandaar dat de universiteit er veel meer nog school is.
De theologie heeft aan de Afrikaans geaarde onder de universiteiten het stempel gegeven. De geschiedenis der wijsbegeerte, de letteren, de psychologie, ook de medische wetenschap, ook de economie zijn er nog jong en behoeven Europese steun, de academische docenten zijn hongerig naar het voedsel der Europese wetenschap. De wetenschap wordt ook sterk bevorderd door den voortdurenden
| |
| |
toevoer van jonge Europese academici, en zelf gaat men, indien enigszins mogelijk, enkele jaren in Europa studeren, een traditie die zich na den tweeden wereldoorlog reeds weer begint te herstellen en allen steun verdient. Wie het nalaten, soms uit een soort van ruimtevrees, lopen gevaar achterblijvers te worden. Bij hen wint de ‘plaas’ het van de wetenschap. Men is hier nog zeer nauw met het land verbonden, de Afrikaanse professoren staan heel vaak met één voet in de universiteit, met den anderen op de boerderij. Het geeft aan één kant een gelukkig evenwicht voor geestelijk en natuurlijk leven, in sommige gevallen werkt het echter ook remmend op de wetenschappelijkheid, die immers een hartstocht op zichzelf is en iemands gehele leven beheerst. Het heimwee van de Afrikaners, de vroegere Boeren in de steden naar de ‘plaas’, het eerste waar wij in Zuid-Afrika mee in aanraking kwamen! Het is ons het tegenstuk gebleven van de tendenz tot industrialisering van Zuid-Afrika, het is een kant van de Zuid-Afrikaanse samenleving en haar problematiek zelf, in wezen zelfs een element van de tragiek van dit land.
(slot volgt)
|
|