De Nieuwe Stem. Jaargang 3
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 521]
| |
Jan Romein
| |
[pagina 522]
| |
hun eindeloze eenzaamheid, de dichte wouden en de uitgestrekte moerassen hun verschrikking meer en meer verliezen: ontginningen, rodingen, droogleggingen worden al talrijker, zij zijn nodig om een al talrijker bevolking te voeden, zo talrijk dat zelfs al graan moet worden ingevoerd; in het Noorden brengen het de Friese koggen en in ruil zenden zij de haring weerom, het Zuiden voert lakens uit om zijn invoer te betalen. In het Zuiden krijgen de gilden ook macht, daar specialiseert zich het handwerk ook steeds fijner, met name dat der textiel. Het beeld wordt bonter. De wol, nu uit Engeland afkomstig, spinnen de spinsters, weven de wevers, verven de ververs, vollen de volders, scheren de scheerders en de drapeniers zetten het af. Maar macht wekt tegenkracht. Partijtwisten verscheuren in de veertiende eeuw de steden en de stedelingen verwoesten de dorpen in hun onderlinge strijd. Dan verandert het beeld weer. De zware hand van de Bourgondische vorsten bedwingt adel en burgers en dwingt de gewesten tot een voorbarige eenheid, maar de verschillen prevaleren nog in al hun middeleeuwse bontheid. De hof-cultuur der Bourgondiërs is het eerste glanstijdperk van de Nederlandse. Hun adel is het rijkst, hun burgerij het welvarendst, hun boeren zijn er het best aan toe van heel Europa. Op de schilderijen uit die tijd staat een tweede Nederland verstild geschilderd. En nog steeds neemt allerwegen de welvaart toe, om in de zestiende eeuw een eerste hoogtepunt te bereiken als de groei van Gent, Brugge en Ieper voorbij is, maar Antwerpen in volle bloei staat - totdat de scheiding haar de kroon ontrukt en Amsterdam in de zeventiende eeuw haar kleurige drukte overneemt en nog hoger steigert, een bos van schepen altoos op het IJ. Twee eeuwen zou 't zo blijven, dat het Zuiden in de schaduw van vreemde overheersing ligt en het Noorden in de zon der vrijheid straalt. En weer spiegelt Nederland zich in zijn schilderijen, iets donkerder van toon dan het laat-middeleeuwse, iets minder feestelijk, maar niet minder vol, niet minder levend. Maar eigen blijft en Nederlands in de grond toch ook de beschaving in het Zuiden; hoezeer de strakker Franse schijn die ook meer en meer, zelfs in het Noorden, te verhullen dreigt. Dan, als de storm der Revolutie opsteekt in Parijs, stort de oude uitgeleefde behuizing der beide Nederlanden in elkaar. De Grote Markt te Brussel met zijn grijs-gouden gebouwen is nu pas voor goed verleden geworden, en het achtste wereldwonder op de Dam van Amsterdam wordt | |
[pagina 523]
| |
van stadhuis weldra koninklijk Paleis. De nieuwe tijd die na de donkere jaren van Frans bewind voor de beide Nederlanden onder één koning aanbreekt is zakelijker en nuchterder dan die van voorheen. De rechte nieuwe wegen, waarover de diligences zich spoeden getuigen ervan en weldra trekken de spoorwegen de lijn nog strakker. De eerste rook uit nieuwe fabrieksschoorstenen gaat de blauwe lucht bezwadderen. De stoet van 's konings onderdanen heeft de bonte kledij van vroeger, het felle rood, het hemelsblauw, het grasgroen en parelgrijs, al wat afgelegd en begint haar door donkerder tonen te vervangen; hij werkt harder en geregelder al en krijgt iets van de grauwer tint die de negentiende eeuw zal kenmerken. De behuizingen der rijken verliezen hun krullen en pilasters. De koetsen zijn uit het straatbeeld niet verdwenen, maar zij verminderen en versoberen zienderogen. De tijd der zichtbare voorrechten raakt voorbij. Schuchter als schaamde hij zich voor zijn innerlijke schamelheid begint in de loop dier eeuw de stoet der massamensen zich te formeren. Het is alsof de mens niet zeker meer is van zichzelf, al neemt zijn kennis voortdurend toe en al kent zijn uiterlijk leven minder en minder de zwarigheden van dat uit vroeger eeuwen. Zo stijgen sinds het midden van de eeuw, eerst langzamerhand, in het laatste kwart en in de nieuwe, onze eeuw steeds sneller, de Nederlanden opnieuw in welvaart tot een derde bloeiperiode na die van Renaissance en Gouden Eeuw. Geen houten gebeeldhouwde schepen meer, maar strakke, stalen; geen rijtuigen met glanzende paarden meer, maar glanzende electrische treinen, auto's en fietsen, weldra ook blinkende vliegtuigen zijn de symbolen van het versneld verkeer in een versnelde wereld. En weer is de grondslag van een prachtige, stralende bloei in wetenschap, kunst en literatuur de arbeid, maar nu niet meer de arbeid van honderdduizenden landbouwers en handwerkslieden, doch van millioenen fabrieksproletariërs en boeren, die anders dan toen, althans enigermate deel hebben aan de tastbare waarden dier beschaving en iets meer dan toen tenminste ook haar innerlijke verworvenheden zich leren eigen maken. En dan verandert het beeld opnieuw, zoals de natuur voor een dreigend onweer. Over het Zuiden barst het al bij de eerste wereldoorlog los, hier krijgt men opnieuw te voelen, wat het zeggen wil, het slagveld van Europa te zijn. Het Noorden blijft tot de tweede wereldoorlog gespaard, maar tijdens de bezetting in de tweede wereldoorlog is het lot van beide delen vrijwel hetzelfde. | |
[pagina 524]
| |
De Duitser is de voorlopig laatste in de lange, lange reeks van vreemde veroveraars, die aangelokt door hun ligging aan zee, door de vruchtbaarheid van hun bodem en de rijkdom van hun bewoners in de loop der eeuwen in de lage landen zijn binnengedrongen; de Romeinse legioensoldaten, kortgerokt en brons-gehelmd met hun adelaars en veldtekens. Zij zouden weer gaan, maar de woeste krijgsbenden van de Franken van over de Rijn zouden zich hier vestigen; Noormannen die gemaliënkolderd met hun hooggestevende en bont-bezeilde ‘waterpaarden’ de rivieren oproeiden, kloosters en kerken, steden en dorpen verwoestend; Duitse en Franse dynasten met geharnaste ridders en geoefende boogschutters in hun gevolg; de tercio's der Spanjaarden met piek en musket, in het midden hunner carré's het beeld van de Heilige Maagd als gold de strijd haar; Oostenrijkers met hun huurlingen uit aller heren landen, fel-blauw en fel-rood geuniformeerd, witte bandelieren over hun borst; Fransen, eerst die der koningen, van Philips II August in de dertiende eeuw af tot die van Lodewijk XV in de achttiende eeuw toe, telkens weer de lelie-vaan voorop, trein en tros er achter, het land brandschattend en terend op de boer, en vervolgens de legers van de Franse Revolutie in lompen gehuld, maar met de mensenrechten in hun ransel, de hutten vrede, de paleizen oorlog belovend, de tricolore wapperend, voor hen uit; Engelsen en Russen die de Fransen bestreden, de eersten rood, geschoren en hooghartig, de laatsten ruw, gebaard en barbaars. En daarna, lang daarna de Duitsers, in 1914 nog te voet of te paard met de vaantjes der ulanen, de mutsen der huzaren en de helmen der kurassiers, in 1940 tenslotte met vliegtuigen en pantserauto's, in veldgrauw of panterachtig gecamoufleerd, maar op al hun tuig het gehate hakenkruis. En tenslotte om deze te bevechten: Amerikanen, Engelsen, Canadezen, Australiërs, Polen, totdat, eindelijk, op een schone morgen in Mei de vlaggen op de torens verkonden, dat de laatste invallers verdreven en ook de Noordelijke Nederlanden weer zichzelf waren. En zoals er winden, stormachtige en stille, bij vlagen naar deze kustlanden woeien, zo steken er door de eeuwen heen ook op uit de heuvels van Brabant, de vlakten van Vlaanderen en de weiden en wateren van Holland en waaien uit in de wereld. In de verre Oudheid al zakken handelaren in notedoppen de rivieren af naar Engeland om tin en roeien de rivieren op naar Duitsland om wijn | |
[pagina 525]
| |
en in de vroege Middeleeuwen, hun krakende karren hobbelend over de diepe sporen die de wegen wijzen, trekken ze naar de jaarmarkten van S. Denis en Champagne. Laken brengen zij er heen en specerijen brengen zij terug. Een graaf van Neder-Lotharingen vervult het eerst de droom der Christenheid: de bestorming van Jeruzalem, een Vlaamse graaf draagt het purper van de Byzantijnse Keizers. Eén Hollandse graaf sterft in het Heilige Land en een ander leidt de Kruisvaarders naar Egypte en bouwt er een kunstige toren waarmee hij Damiate verovert. Ja, één Nederlander waagt zich, predikend het woord Gods en dopende in naam der heilige drievuldigheid, moeizaam voort tot in het hart van Azië, waar de machtige Groot-Khan der Mongolen troont. Friezen zijn alom: zij hebben een kolonie in Rome en zij hebben er een in Birka in het Malarmeer. Zij vestigen zich in het Duitse Oosten tot in Polen toe, dat zij leerden kennen op hun handelstochten naar de Oostzee, waar kompas, kustkaart en laveerkunst hun dikbuikige scheepjes brengen. Op Skaane bouwen zij in hun ‘vitten’ hun houten ‘boeden’ voor de opslag van haring. Haring, hout en pelterijen: alle waar is goed waar wat mee te verdienen valt. En later bouwen bouwmeesters van hier ginds in Denemarken de kastelen der Koningen: Hollandse renaissance. Dante wist van de dijken in Vlaanderen en overal waar water te keren valt en moerassen droog te leggen zijn, doet men een beroep op de kunde der dijkbouwers uit de lage landen, in Engeland, maar ook in Denemarken, in Oost-Friesland, maar ook in Pruisen, in Lotharingen, maar ook in Italië. Nederlandse studenten tijgen naar Orleans, naar Parijs, zelfs naar Praag en sommigen worden er professor en wereldberoemd. Als de handelswegen aan het einde der Middeleeuwen zich verleggen van de Middellandse Zee naar de Noordzee zenden de Hollanders hun schepen nog verder weg, zó ver, dat de schaduw van hun zeilen op alle zeeën valt: tot de westkust van Afrika varen zij, tot de Kaap, tot Indië en Perzië. Zij voelen de sneeuwjachten op Nova Zembla in hun gezicht en de regenvlagen van Vuurland. Zij zien de gele leegte van wat Australië zal gaan heten; zij zien de eeuwiggroene wouden en de kratertoppen van Indonesië en stichten Batavia tussen de palmen. Zij zien de pagoden van Formosa, de paleizen van China en de tempeltuinen aan de voet der Japanse vulkanen, en vestigen er zich. Scherp zeilend, verjagen zij Portugezen en Spanjaarden en Engelsen uit hun vaar- | |
[pagina 526]
| |
water. Zij komen in de West en leggen er aan de zoom van het oerwoud plantages aan, - de negerslaven die er zwoegen, halen zij uit Afrika - en zij zetten er Hollandse huisjes rondom, rood-wit beluikte met trapgevels en luifels, langs grauwe grachtjes gerijd; op het plein een sober wit kerkje. Zo zelfs in het barre Noord-Amerika waar Nieuw Amsterdam stond, dat nu New York heet. Amerika's grootste president droeg een Nederlandse naam. En dan, aan het begin der vorige eeuw wisselt het beeld: de Engelsen nemen het meeste, ook de Kaap. Ossewâ kreunen in lange slierten het binnenland in, kaffers doen het werk, de Boeren rijden er naast; behoudzucht en vrijheidszin zijn hun gidsen. Hier ligt de Oranje-Vrijstaat, dáár over de Vaal Transvaal. Aan het eind der eeuw gaan zij onder, die Boerenrepublieken, en blijven toch bestaan. En nog noordelijker, daar waar het nog wit is op de kaart, in de hete leegte van Midden-Afrika legt een nieuwbakken koning, die tegelijk een geniaal koopman is, de hand op een onmetelijk gebied, de Kongo, die later Belgisch wordt. Uit al die koloniën haalden zij meer dan zij er brachten: koffie en thee, tabak, suiker en rijst, olie, rubber, koper en tin. Maar zij brachten er ook westerse techniek en westerse hygiëne: zij sloegen de wereld open en drongen de aarde in, irrigatie-werken, wegen en bruggen, mijnen en plantages, waterleidingen, ziekenhuizen en missie-scholen. En dan schuift ook over deze imperia de schaduw van de beide wereldoorlogen en de warrige tussentijd woelt hen om. Aarzelend richten daarna de Nederlanden zich weer op en zoeken tastend in een nieuwe wereld nieuwe wegen. Heel die bonte stoet zal in dit en de volgende delen weer aan u voorbijtrekken, want zij is nu verstild, nu haar ‘Jubel und Jammer’ om met Burckhardt te spreken, ‘Erkenntnis’ geworden is. Wij en onze medewerkers, de kundigsten die wij vinden konden, zullen ze u schetsen en gij zult ze zien, maar op één voorwaarde, deze: dat gij ze wilt zien, dat gij de taak van de lezer wèl beseft, dat is: dat gij niet passief de woorden langs u laat stromen, maar ze actief in u opneemt, deze taak in één woord, dat gij het beeld, dat hier voor u ontworpen wordt, zelf herschept in uw geest. Uit dat vertrouwen alleen dat gij, lezer, de zware taak van het lezen op u neemt, kunnen wij schrijvers de kracht putten, nodig om de zware taak, die wij op ons namen, te volbrengen, opdat eens ook onze triomfen en onze ellende tot inzicht zullen verstillen. |
|