De Nieuwe Stem. Jaargang 3
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
S. Vestdijk
| |
IWie nimmer, naast haar aan de berm gelegen,
Geduldig al haar rimpels heeft geteld
Verdient geen vrouw uit wie gezang opwelt
En geen gezang dat voortsnelt langs de wegen.
Neen, uw bejaardheid staat de zin niet tegen,
Want hoeveel jaren, rimp'lig aangemeld,
Verstaan zich niet met wat elk leed vergeldt:
Schoonheid, onzienlijk, aan de bron ontstegen!
Gekneed als leem en in het slijk vertrapt
Verwierft gij allengs Schoonheid's meesterschap
Dat men met neergeslagen blik benadert.
Bij u kan 'k heel het vrouwendom beminnen,
Want ied're kaars van mijn ontstoken zinnen
Draagt ge in úw handen, tot de spits dooraderd.
| |
[pagina 517]
| |
IIMaar 's nachts, wanneer de ruimte zich vernauwt,
De tijd terugglipt naar een vroeg're tijd,
Is het uw éigene veelvuldigheid
Die als een wonderbloem zich openvouwt.
Dan word ik met uw jong gelaat verblijd,
Dat zich hervindt in teeder zelfbehoud
Als groeide en rijpte 't nimmer nog, - van oud
Weer jong, - zéér jong in mijn armen gevlijd.
Geroerd en dankbaar is uw vrouwenoog
Gezuiverd tot het kinderlijkste staren
Dat ooit genot tot vreugde heeft verhoogd.
En 'k zie de gele stip der kandelaren
Zich dansend bij uw lijfssieraden scharen
Waarmee ge u pijlsnel door de tijd bewoogt.
| |
[pagina 518]
| |
IIILaat al uw zust'ren om ons heen de ronde
Van haar lieftalligheden voor mij oop'nen:
Een keur, van heinde en ver naar hier gezonden,
Van minnaressen die mij 't hart doen poop'len!
Toch houd 'k mij aan uw zijde ingebonden:
Een toeschouwer, die hoopt, maar niet màg hopen
Zijn slag te slaan en uit die schoon bevonden
Slavinnenschaar de schoonste weg te koopen!
Zij naad'ren, en de bonte droomgezichten
Versmelten tot de vrouwe mijner keuze,
Die gij wel wezen moet, en toch niet zijt.
Verrukking! Welk een dwarreldans van leuzen
En van in vrouwendienst gesmede plichten:
Gij - zij - en ik, - van ied're band bevrijd!
| |
[pagina 519]
| |
IVO droomen van alle vrouwen, geboden
Aan de ontbering in spelonk of kluis
Waar heiligen zwichtten voor liefdesgoden, -
Waarom is die vervoering steeds verguisd?
Zoo vervolmaakt was nooit een droom onkuisch:
O keert terug tot wat ge eens zijt ontvloden
En laat, als 't bloed vergeefs om stilling bruist,
Tot eeuw'ger sferen zaligheid u nooden.
Eén vrouw - en allen: waanzin van de ziel,
Waarbij het prevelend verstand verviel
Tot de opmaak van een lange zondesom.
Geen hemelrijk, geen paradijs komt zonder
De zegeningen uit van 't paringswonder.
Hoort, eng'len kreunen in de vrouwendrom...
| |
[pagina 520]
| |
VStrijk weg mijn vochtig haar als ik ontwaak,
En houd mijn hand die zulke bressen sloeg
In de muur van 't moog'lijke, wijd genoeg
Om met Gods eng'len slaags te zijn geraakt.
Berisp mij om wat moede weerzin, vroeg
Of laat, aanvretend reeds met de voorsmaak
Van verzaad'ging, uitrichten zou; en maak
Het kort, en lach, en spot, en dan genoeg.
En richt mij op tot man, en laat het water
Schier brandend zijn van koude op de tong,
En meng het eten zout, ervaren voedster!
De dwaze droomer kent maar één behoedster:
Die eens bij zijn wieg een wiegelied zong
En de goede toorn opspaarde voor later.
|