De Nieuwe Stem. Jaargang 3
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
J. Suijs
| |
[pagina 514]
| |
maakt of van communistische geneigdheid blijk gegeven? Ook hieromtrent kon en kan men alles weten, bijv. uit de getuigenissen over een meer dan twintigjarige leraarspraktijk in een kleine stad. Nogmaals: wat hebben nadere verklaringen dan voor zin? Ten slotte: heb ik misschien de gebeurtenissen in Praag van Februari jl. goedgekeurd? Laat ik eerst zeggen, dat geen van mijn verdachtmakers mij deze vraag ooit gesteld heeft, vervolgens dat ik behoorde tot hen die protesteerden - tweemaal zelfs: één keer individueel en expliciet, één keer collectief en impliciet. Ook dat kon men weten. Maar ziet, juist op de dag van de raadsbeslissing, 28 Juli jl., vernam ik bij geruchte: nader onderzoek had aangetoond dat ik in De Nieuwe Politiek de ‘volksdemocratie’ had verdedigd. Ziedaar dan ten minste een schim, die ik zou kunnen bestrijden - als schimmen grijpbaar waren, en als er mèt de schim ook nog iets als een ‘bewijsplaats’ zijn entrée had gedaan. Nu kan ik alleen zeggen: ‘het is niet waar, lees het boek maar’, in afwachting van iets dat wèl grijpbaar is. Maar dit is toch wel een domme schim. Want toen ik dat boek schreef, was er nog geen sprake van volksdemocratie. Wel was tijdens de bezetting in discussie-groepen vóór een groot democratisch blok, de communisten inbegrepen, gepleit. Deze gedachte bestreed ik juist in mijn boek door te zeggen dat het voorbarig zou zijn onze politieke partijen ‘door nieuw-bedachte partijen te vervangen, bv. door een grote democratische volkspartij, waarbij de inderdaad dringende noodzaak van een eenswillende democratische politiek in al te zwak vertrouwen op de druk van deze noodzaak en in al te goed vertrouwen op de druk van een ongedifferentieerde massa botweg in het organisatorische zou worden vertolkt. Dit verschilt naar de geest al te weinig van het in één-partij-systeem, want welke functie zouden de groepen, die er buiten blijven, hierbij anders hebben dan die van een reactionnair maar gelukkig smadelijkklein stelletje?’ (p. 78-79). Tegen de embryonaire volksdemocratie heb ik dus toen reeds (uiterlijk 1944) mijn bezwaren gehad. Lang vóór Praag. Het gerucht, dat mij 28 Juli jl. bereikte, is, ofschoon vrucht van ‘nader onderzoek’, dus niet alleen niet waar, maar onzinnig, en, voor zover in deze omstandigheid mogelijk, het tegendeel van de waarheid. ‘Maar als dit alles dan zo is’ - en het is zo - ‘waarom in vredes- | |
[pagina 515]
| |
naam ben je dan niet benoemd, kerel?’ zal men wellicht vragen. Ja, dat is een probleem op zichzelf, dat anderen maar eens moeten zien op te lossen. Intussen wil ik hiertoe wel door een waardevolle tip bijdragen: ondanks mijn anti-communisme sta ik wantrouwend tegenover de anti-communistische campagne anno 1948, omdat zich daarachter semi-fascisme en fascisme kunnen verbergen en inderdaad verbergen, en doe ik hieraan niet mee. Dit vereenvoudigt het probleem aanzienlijk, dunkt me. |
|