| |
Bonae litterae
Nieuwe literatuur over Rusland
G. Vernadski, Geschiedenis van Rusland, 2 dln, 1947. De Bezige Bij
B.H. Sumner, Rusland, heden en verleden, 1948. J.M. Meulenhoff
Twee boeken over dezelfde stof, maar hoe verschillend! V. ontwikkelt zijn verhaal chronologisch, waarbij 1917 de caesuur tussen beide delen vormt. S. daarentegen heeft een systematische indeling. Hij behandelt achtereenvolgens: de grens, de staat, het land, de kerk, de slaven, de zee en de verhouding tot het Westen en begint bovendien elke dwars- | |
| |
doorsnede met een beschrijving van de tegenwoordige toestand. V., veramerikaniseerde Rus, is een erkend geleerde, zijn werk is uiterst degelijk, maar allerminst zonder bezieling geschreven: een bezieling die hij put uit de nationale allure die de Russische Revolutie in de laatste tien jaar heeft aangenomen en die hem tot op zekere hoogte met de gang van zaken in zijn vroeger vaderland verzoend heeft. S. is een Engelsman, omtrent wiens deskundigheid het voorbericht van prof. Locher eventuele twijfelaars kan geruststellen. Beide boeken zijn voor de algemene lezer bestemd, maar geen van beide doet onnodige concessies aan diens veronderstelde gemakzucht. Beide boeken zijn ongeveer even groot, d.w.z. gezien het geweldige onderwerp, beknopt.
Juist door de overeenkomst op de laatste punten valt de volle nadruk, voor wie ze gelijktijdig leest, op het bovenaangeduide verschil van opzet en noopt die lectuur hem zich rekenschap te geven van de voor- en nadelen van beider methode van behandeling. Zouden wij moeten beslissen welk van beide boeken als inleiding de voorkeur verdient, dan zou onze keus, zij het niet zonder aarzeling, tenslotte toch op V. vallen. Het is waar, dat S. de belangstelling meer prikkelt door telkens bij het actuele aan te knopen, maar daar staan twee ernstige bezwaren tegenover, 1e. moet de lezer zich ook het beeld van het huidige Rusland zelf uit de verschillende hoofdstukken opbouwen en als hem dat al gelukt is, staat hij nog steeds voor de grotere moeilijkheid, dat ook met het oude te doen. Bij V. verrichtte de schrijver die taak. 2e. ontkomt de lezer van S. daardoor niet aan een zekere indruk van verwarring, die hij niet zonder veel moeite zal ordenen, terwijl V. zich juist door een bizondere helderheid onderscheidt.
Dit zou de schaal geheel ten gunste van V. doen doorslaan, wanneer daar niet weer tegenover stond, dat wie zich in het bizonder voor problemen-geschiedenis interesseert, eerder bij S. ter markt kan gaan, omdat hij bij V. de problemen zelf moet stellen.
Alles overwegende, zou de beste weg daarom zijn, eerst V. en dan S. te lezen. Wie zich die moeite getroosten wil, kan echter ook zeggen, dat hij nu althans iets van dat raadselachtige Rusland begrepen heeft en zal daardoor beter dan te voren tot een onafhankelijk oordeel in staat zijn, ook waar het het tegenwoordig conflict tussen ‘Oost’ en ‘West’ betreft, van welks ontwikkeling het lot der mensheid voor de eerstkomende eeuw, of misschien wel eeuwen, schijnt af te hangen.
J.R.
| |
W. van Ravesteyn, De wording van het Communisme in Nederland, 1948. P.N. van Kampen en Zoon.
Men kan tegen het historisch werk van Van R. veel bezwaren hebben; men kan zeggen dat zijn boeken weinig compositie-vermogen verraden en een zekere slordigheid vertonen, dat zijn wetenschappelijke tucht onderontwikkeld is, zodat men naar de bewijzen voor zijn stellingen vaak moet gissen. Maar in zijn geval doet men toch beter, geloven wij, het bij het constateren daarvan te laten en zeker beter, zijn geschriften
| |
| |
daarom niet ongelezen ter zijde te leggen. Er staat nl. zoveel tegenover! Een fabelachtige belezenheid, een feilloos instinct voor gehalte en een geheel eigen vizie op zijn stof, drie eigenschappen, elk op zichzelf al zeldzaam, maar in combinatie uniek.
Al die goede en slechte eigenschappen vindt men ook in dit, zijn jongste geschrift. Maar daarmee is het toch nog niet voldoende gekarakteriseerd. Van nog groter belang in dit geval is, wat we bij gebrek aan een beter woord, de ‘objectiviteit’ van de schrijver willen noemen. ‘Objectiviteit’, ondanks alle schijn van het tegendeel: evidente sporen van zelfwaardering, intellectuelen-hoogmoed en gelijkhebberij. Zo ‘objectiviteit’ ergens ontbreken moet, men zou verwacht hebben, dat zij in dit boek geheel afwezig zou zijn geweest. Immers hier geldt het een genre geschiedschrijving, dat eens het normale geweest is, maar sinds de verwetenschappelijking der geschiedbeoefening op de achtergrond is geraakt - de politicus in ruste die in de vorm van een geschiedwerk zijn herinneringen te boek stelt. Op de achtergrond geraakt is, juist omdat dit genre, dat altijd zelfrechtvaardiging betekent, geen enkele waarborg voor ‘objectiviteit’ scheen te bieden.
Ongetwijfeld: er zijn bizondere omstandigheden, die Van R. dit kunststuk mogelijk hebben gemaakt. In de eerste plaats zijn eigen ontwikkeling in conservatieve richting, die een afstand geschapen heeft tussen de Van R. van vóór 1925 en die van daarna. Maar dit zou op zichzelf evengoed tot een caricatuur van zijn vroegere geschiedenis en die van zijn partij hebben kunnen leiden en ook geleid hebben, indien daar tegenover niet het feit had gestaan, dat die latere ontwikkeling, als men goed toeziet, in de vroegere toch reeds was verondersteld geweest. Dit heeft nl. gemaakt dat de schr. hoezeer innerlijk op een afstand staande - en altijd gestaan hebbende - van de gebeurtenissen die hij te beschrijven had, zich nochtans volkomen verbonden kon blijven voelen met de Van R. die ze beleefde.
Het resultaat is een uiterst merkwaardige bijdrage geworden in de eerste plaats tot de geschiedenis der arbeidersbeweging in ons land, maar daarboven uit tot die van de wereld-arbeidersbeweging en daarmee van de wereldgeschiedenis in haar geheel. Immers, in de geschiedenis van het Nederlandse communisme blijft voorlopig zijn wording het belangwekkendst, doordat het hier een tiental jaren eerder dan elders organisatorisch werd vastgelegd.
Moge een tweede druk de schr. gelegenheid geven, enkele onnauwkeurigheden te verbeteren en de uitgever, de prijs te verlagen; f 8.90 voor een boek van 240 bladzijden lijkt zelfs voor de tegenwoordige verhoudingen wat al te grijs.
J.R.
| |
Nikolai Berdjajew, Het Russisch Denken in de 19de en 20ste Eeuw. Aspecten en perspectieven, Bewerkt door S. van Praag. Amsterdam, De Bezige Bij, 1947.
In dit boek tracht Berdjajew(† Maart '48) ons een wereld van ideeën en
| |
| |
opvattingen naderbij te brengen, die nauw verwant zijn met de gedachten van de grote 19de-eeuwse Russische schrijvers, met name Dostojewski, Tolstoj en Gogolj. Hij behandelt verschillende stromingen en een aantal denkers en godsdienstige zoekers, die als vertegenwoordigers optreden van de religieuze filosofieën, die achter de werken van de genoemde schrijvers liggen: veelal dissidenten of zuiveraars van het orthodoxe geloof, tegenstanders vaak van de op macht en onwetendheid steunende kerkelijke autoriteiten, ten slotte ook revolutionnairen en ongelovigen. Zij worden in het algemeen gekenmerkt door een totalitair denken, d.w.z. zij willen in hun filosofieën het gehele geestelijk-religieuze morele en sociale leven omvatten. Ten dele ontvankelijk voor, of beïnvloed door het Westen, met name door de Duitse idealistische filosofie, later ook sterk door Nietzsche, staan zij in de regel ambivalent tegenover dit Westen, maar bijkans allen veroordelen het rationalisme en de burgerlijkheid van de Westerse cultuur. Ofschoon zelden uit het volk voortgekomen, hebben zij dit steeds op het oog en schatten zij zijn geestelijke en religieuze potentie hoog en bezitten een sterk schuldgevoel t.o.v. de minder bedeelden. De vraagstukken van het doel en einde der wereld, de eschatologie, van de Messiaanse zending van het Russische volk, van de waarde en onwaarde der cultuur, van de mens en het Christendom, het christelijke humanisme, houden hen bovenal bezig.
In zijn historische inleiding behandelt Berdjajew het ontstaan van de Rusland in de 19e eeuw zozeer typerende intelligentsia, door hem de ‘idealistische klasse’ genoemd; zij waren de door ideeën bezielden, die in het heden niet konden leven en dus in de toekomst, soms ook in het verleden moesten leven. De tragedie van deze intelligentsia is feitelijk de inhoud van dit werk, dat zelf ook iets weerspiegelt van het chaotische in het Russische denken, het onbegrensde en tegelijk het maximalistische. De hier beschreven personen woonden niet alleen in Rusland, maar wij vinden ook frappante karakteristieken van emigranten als Herzen en Bakoenin. Van de in Rusland gebleven denkers en dromers noemen wij enkelen als: Chomjakow, Leontjew, Tchernischewski, Solowjow, Boeljakow. Berdjajew laat deze 19de- en 20ste-eeuwse denkwijzen uitlopen in wat hij de cultuurrenaissance in het begin van deze eeuw noemt: een opbloei in de filosofie en poëzie, een intensivering van het religieuze zoeken. Hierin heeft ook Berdjajew zelf een rol gespeeld; hij is, gelijk anderen uit het Marxisme naar het idealisme overgegaan, en daarna een religieus denker geworden. Berdjajew geeft hier wel de indruk, dat er zich iets wereldvreemds heeft afgespeeld, wanneer hij ons vertelt hoe in 1917 een culturele élite in de heel hoog gelegen woning van W. Iwanow bijeenkwam en hoe ver beneden deze hooggelegen kamer de grootste revolutie zich voltrok, die Rusland en misschien de wereld heeft gekend. Deze élite besprak daar in de meest verfijnde discussies litteraire, filosofische, mystieke en al zulke onderwerpen. Inderdaad kan B. hier spreken van de breuk die zich toen in het Russische leger voltrok. Zij bestond natuurlijk al lang te voren. Ofschoon de kloof tussen deze gedachten- | |
| |
wereld en die der revolutionnairen volstrekt lijkt, zijn beide stromingen volgens Berdjajew in zoverre echt Russisch, dat ze maximalistisch zijn, of het nu om de theocratie gaat
of om het socialisme. Daarom staat hij tegenover het Russische communisme, dat hij verwerpt, ook niet geheel afwijzend, voornamelijk niet omdat hij zo veel schuld ziet in de voor-revolutionnaire toestanden. Bovendien is voor hem het communisme niet een zuiver marxistisch verschijnsel (‘in de essentiële Duitse gedachte schuilt een ons vijandig element’), maar een Russische beweging, geladen met een Messiaanse idee. En de revolutie, erkent hij, heeft geweldige krachten in het Russische volk ontketend.
De wereld waarin Berdjajew ons inleidt, staat verder van het Westen af dan de uit het Westen overgenomen marxistische opvatting. Maar de wijsheidsbespiegelingen en de religieuze filosofieën waar Berdjajew ons zozeer mee bezig houdt in dit boek, staan in een zeer nauw verband met de ook in Europa zo bewonderde literatuur van Dostojewski. Indien het waar is, en Berdjajew maakt het aannemelijk, dat tussen de bovengenoemde, zo uiteenlopende Russische gedachtenwerelden toch grote verwantschap bestaat, dan heeft een boek als dit deze betekenis, dat het ons toegang verschaft tot een specifiek Russisch denken, dat in een niet dadelijk aantoonbaar verband moet staan met het Sowjet-communisme. Ook de geweldigste revolutie vernietigt geen denkwijze en geaardheden, die inheems zijn. Bepaalde begrippen over de gemeenschap en over de menselijke vrijheid bezitten een langere traditie dan van 1917 af.
Wij moeten bij dit alles wel bedenken, dat de visie van Berdjajew op het Russische verleden en heden zoal niet theologisch in de Westerse zin, dan toch religieus-filosofisch gefundeerd is. Op de eerste bladzijde zegt hij het reeds: ‘Mij interesseert niet slechts de vraag wat Rusland empirisch gesproken was, maar op zijn minst evenzeer het probleem, wat de Schepper met Rusland voorhad, toen hij in de geest het beeld van het Russische volk en zijn idee concipieerde’.
De lezer krijgt wel de indruk van een zekere slordigheid waarmee dit boek bewerkt is, tot in de vele drukfouten toe (o.a. komisch voor kosmisch). Een aantal duistere zinnen, ongebruikelijke en on-Nederlandse woorden hier te citeren zou te veel ruimte nemen. Voor een tweede druk is er reden tot revisie van de tekst.
O.N.
| |
J. van Praag, Modern Humanisme. Een renaissance? Amsterdam, Uitg. Contact, 1947.
Gedurende de oorlog heeft de tegenwoordige voorzitter van het Humanistisch Verbond de behoefte gevoeld, voor zichzelf en anderen uiteen te zetten, dat ‘er een verantwoorde, bovenpersoonlijke levensbeschouwing mogelijk is op niet-godsdienstige basis, die tegelijk fundament voor het persoonlijke leven en richtlijn voor een cultuurscheppende politieke activiteit kan zijn’ (blz. 12). Hiermee heeft hij de drie punten aangegeven die nader in dit boek worden uitgewerkt. Deze levensbeschouwing noemt hij Humanisme, waarmee hij in een vaderlandse
| |
| |
traditie blijft. Zij, die in de vorige eeuw met het modern-verdunde Christendom hadden gebroken, mannen als Joh. van Vloten en Allard Pierson, spraken ook bij voorkeur van hun Humanisme. Het Humanisme van van Praag wijkt in tweeërlei opzicht af van dat van genoemde mannen. In de eerste plaats is het minder agressief tegen de theologie of kerk, in de tweede plaats wordt het gedragen door een meer bewuste sociaal-paedagogische roeping. De onkerkelijkheid is ook zoveel verder voortgeschreden, dat de behoefte naar organisatie van de buiten-kerkelijken vraagt om een vastere belijning van dit Humanisme.
Destijds heeft de anti- en onkerkelijkheid geleid tot de stichting van een vrijdenkersvereniging en naderhand tot z.g. vrije gemeenten, die echter als organisaties van het onkerkelijke volksdeel vrij beperkte en niet zeer invloedrijke groepen zijn gebleven. Dr van Praag acht het moderne Humanisme niet alleen in staat een wereld- en levensbeschouwing, maar ook een politieke theorie op te bouwen. Hij wil het moderne Humanisme een cultuur doen dragen of funderen zoals voorheen de godsdiensten dit hebben gedaan. Het boek wendt zich vooral tot hen, die niet meer overtuigd zijn van de zekerheden van de godsdienstige geloofsovertuigingen. Uiteraard zijn er voor de moderne humanist grote moeilijkheden om tot een formulering te geraken van de laatste of diepste vragen die het menselijke bestaan op aarde raken. Elk dogma in de godsdienst is gebleken onderwerp te kunnen zijn van velerlei interpretaties. Hoemeer moet dit het geval zijn met een humanistische levensbeschouwing, die nooit de afronding heeft van een geloofsdogma. Als het reeds niet meer mogelijk is te spreken van het Christendom, dan zal het haast ongerijmd lijken om te durven spreken van het moderne Humanisme. De titel van dit boek zou men m.i. dan ook niet zo mogen lezen alsof wij hier een omschrijving zouden mogen verwachten van het moderne Humanisme. Als wij dit in het oog houden, dan is er veel te waarderen in de niet gemakkelijke poging, die de schrijver heeft gedaan om een omschrijving te geven niet alleen van zijn Humanisme, maar van een Humanisme waarmee velen zich kunnen verenigen. Van Praag tracht op grond van de veronderstellingen, die aan een modern Humanisme ten grondslag liggen, en die hij voornamelijk behandelt in zijn eerste hoofdstuk, een humanistische ethiek te ontwikkelen die een aandachtig lezen ten volle waard is. Hij waagt het zelfs op de grondslag van deze ethiek de houding en de taak van de moderne humanist zowel in het persoonlijke
leven (hij schrijft b.v. uitvoerig over het huwelijk) vast te stellen als in de internationale politiek. Hij gaat aan de moeilijkheden van een humanistische fundering van het menselijke leven in deze verscheurde wereld niet voorbij, waardoor hij ons des te meer vertrouwen schenkt in de ernst en verantwoordelijkheid, waarmee hij zijn taak heeft opgevat.
O.N.
|
|