| |
| |
| |
Frank Lulofs
De verrassende regel in de poëzie
In Albert Verwey en de idee wijst S. Vestdijk op twee soorten poëzie-lezers: zij die zich bij een bundel bepalen tot één enkel gedicht, en zij die de bundel lezen als een reeks verzen met een onderling nauw verband. Ik zou hier nog een derde type aan toe willen voegen met hetzelfde voorbehoud, dat ook Vestdijk bij zijn indeling maakt nl. dat dit alles theorie is, en genoemde lezerstypen in de praktijk niet zuiver voorkomen.
Dit derde type is dan de persoon die een gedicht leest om de ‘enkele regels’. Hij betreurt het, dat niet het hele gedicht als die enkele regel is, en hoe meer hij leest, hoe meer hij zal ondervinden, dat dergelijke regels zeldzaam zijn, ja in vele gedichten geheel ontbreken. Wanneer hij zich hierbij zal neerleggen, is hij nog niet verloren voor de poëzie, d.w.z. hij zal tot het inzicht komen, dat de andere regels geen opvulsel zijn, geen ornamentje of een noodzakelijk kwaad, omdat het gedicht nu eenmaal niet uit anderhalve regel zou kunnen bestaan, of omdat men niet al te hoge eisen aan het vermogen van een dichter zou mogen stellen; hij zal het incidentele van dergelijke regels accepteren en het gehele gedicht zijn aandacht geven.
Ik heb al te kennen gegeven, dat ik dit soort lezers tot de beginnelingen reken; zij staan voornamelijk open voor het effect, alleen de meest overtuigende regels bevredigen hen.
Maar hoe onjuist deze ‘methode’ van lezen dan ook mag zijn, het probleem van deze speciale regels is er niet minder om.
Men zal zich afvragen of bij een geslaagd gedicht iedere regel op gelijk niveau moet zijn, en van gelijke kracht, en of het alleen aan een niet nauwkeurig lezen te wijten zou zijn, wanneer enkele regels - vrij toevallig misschien - op de voorgrond treden. Ook zal men denken - nog altijd bij het geslaagde gedicht, - aan meer of minder ‘geïnspireerde’ regels; maar juist het nauwkeurig lezen, het zich inlezen bij een dichter, brengt mee, dat men een gedicht hoe langer hoe meer als totaliteit gaat waarderen. In deze totaliteit hebben de speciaal opvallende regels, als zodanig misschien ook een functie, maar die functie is blijkbaar toch niet zo belangrijk, dat in ieder
| |
| |
goed gedicht zulke regels moeten voorkomen, terwijl ook omgekeerd deze regels geen waarborg zijn voor een goed gedicht.
Laat ik, voor verder de aard van deze verrassende regels te beschouwen, beginnen met enkele voorbeelden uit onze hedendaagse poëzie.
Van een kind I.
(A. Roland Holst: De Wilde Kim)
Zoolang ik maar met hem speelde
was mijn heimwee wel vervuld
in zijn wiegekleine weelde,
want hij lachte mij vrij van schuld
vlakbij uit het eeuwige leven
gelijk ook het water lacht:
eerder dan de wereld, even
klinkklaar en vanzelve en zacht,
enkel gelijk water zijnde.
O, het lachen van een kind
voor de wereld en na haar einde -
van een kleine blinkende wind
vertelt het, die eens uitgezonden
zal worden over trots en pijn,
vergeven en vergeten zijn.
Men zal het met mij eens zijn dat de gecursiveerde regels een bijzonder verrassende werking hebben, dat zij ‘anders’ zijn dan de andere - toch zeer dichterlijke - regels.
Vragen wij ons af, wat ons in de eerste plaats verrast, dan is het wel het in één adem noemen van twee zozeer, niet alleen in plaats, maar ook in tijd, van elkaar verwijderde steden. Een generalisatie, de gehele wereld van voor eeuwen en van heden, gesymboliseerd door twee wereldsteden, de een in het verleden, de ander van thans, wat misschien maar een klein nuance-verschil is, daar zij symbolisch de zelfde waarde hebben, als zij samenvattend worden gesteld tegenover het bovenwereldlijke. Maar juist doordat deze steden automatisch door ons als zeer verschillend worden geapprecieerd, werkt het als een verrassing, een shock of hoe men het noemen wil, wanneer zij in een andere werkelijkheid een zelfde symbolische
| |
| |
waarde hebben, dus hoegenaamd niet verschillen, met het resultaat, dat op zeer overtuigende wijze wordt uitgedrukt, hoe door alle eeuwen heen de wereld niet in staat is geweest iets voort te brengen, dat stand houdt tegenover die wereld waar het kind vandaan komt.
Behalve dat door de inhoud Babylon en Londen aan elkaar worden gekoppeld, wordt dit nog door de vorm versterkt, door de gemeenschappelijke lettergreep, waar de een op eindigt en de ander mee begint, terwijl Londen bovendien in rijmpositie staat.
Dit Babylon en Londen wordt ‘vergeven en vergeten’. Deze staande uitdrukking verrast zowel door het eigenaardig taalgebruik, als door de betekenis, omdat nogmaals onverwacht de onbelangrijkheid van die wereldsteden wordt geaccentueerd.
Deze regels nemen door hun positie op het eind van het gedicht natuurlijk een zeer voorname plaats in; het is een sluitstuk, en wat voor een! Maar het is toch meer dan de pointe, het aforisme, de paradox of de beeldende regel, die op zich zelf nog geen verrassing hoeven te veroorzaken, al kunnen ook zij er soms wel toe meewerken.
Merkwaardig is nu, dat deze vondst in het hierop volgend gedicht ‘Van een kind II’ wordt herhaald, waar Babylon en Londen natuurlijk wel dezelfde symbolische maar niet dezelfde poëtische waarde hebben. Waar deze begrippen zo geladen waren, een zo speciale plaats innamen in het eerste gedicht, konden ze niet nog eens met hetzelfde verrassend effect herhaald worden.
Het bovenstaande heeft waarschijnlijk meteen verklaard, waarom een gedicht niet uit louter dergelijke regels kan bestaan. Een regel is niet speciaal als hij gelijk is aan alle andere; als alle regels verrassende regels waren, konden ze niet meer verrassen, bovendien zou het te vermoeiend zijn, het gedicht zou kapot gaan aan al die voltreffers (een bezwaar voor mij van b.v. Maria Lecina, en in het algemeen de ballade: het enigszins expres gebruik maken van een onverwacht effect, dat ‘het misschien wel even doet’, maar juist door haar veelvuldigheid aan intensiteit en aan waarachtigheid inboet).
Een zeer belangrijke functie van de speciale regel is dan, dat door een onverwachte wending - die wellicht even tot een onbewuste tegenstand prikkelt, door de vaak speciale wijze van zeggen - er iets zeer essentiëels voor het gedicht zeer praegnant wordt samengevat.
| |
| |
Dit kan gebeuren doordat het bijzondere geval generaliserend voor het algemene geval wordt gebruikt, alsook doordat het algemene plotseling overgaat naar het bijzondere geval. Iets dat we al vinden in die oude glosse, die dan vertaald waarschijnlijk luidt: ‘Alle vogels bouwen hun nest, behalve jij en ik.’
Ik veronderstel, maar dat is moeilijk te bewijzen, dat ook voor de dichter dergelijke regels bij verrassing, als een ‘vondst’ ontstaan, hoewel zeker niet iedere vondst van de dichter ook noodzakelijk een verrassing bij het lezen hoeft te veroorzaken.
Nu is de vondst bij het schrijven van poëzie iets uitermate precairs. De meeste dichters zullen uit ervaring juist tegenover de vondst wantrouwend staan, die zoveel spontaner ontstaat dan de meeste andere regels, en daardoor des te meer contrôle achteraf vereist. Maar dit terzijde, aangezien het niet gaat om het ontstaan van de verrassende regel, maar om haar functie in het gedicht.
Als volgend voorbeeld geef ik u een gedicht van Han G. Hoekstra, eerst zoals het in het Juli/Aug. nummer 1941 van Criterium verscheen, daarna de twee laatste strofen zoals ze in de bundel Panopticum staan, waarbij ik de veranderingen cursiveer.
Verzen om harentwil III
Ver van uw lijflijke aanwezigheid,
Alleen op een bedauwde morgenwei,
Zijt ge mij toch zoo grenzeloos nabij
Dat het niet deren kan dat ge er niet zijt.
De hemel wenkt mij met een eender blauw
Boven het gras dat als uw peluw geurt,
En rondom ligt het landschap fel gekleurd:
De bloemen van uw kleed, nog onder dauw.
De linde ritselt u opnieuw nabij,
En in een windvleug waait uw stem al aan.
Vanavond kom ik zingend bij u aan,
Maar niet dichter bij u, niet dichterbij.
Laatste strofen uit Panopticum:
De hemel wenkte mij met een eender blauw
Boven het gras dat als uw peluw geurt,
| |
| |
En rondom ligt het landschap bont gekleurd:
De bloemen van uw kleed, nog onder dauw.
De linde ritselt u opnieuw nabij,
En in een windvlaag waait uw stem weer aan,
Vanavond kom ik zingend bij u aan,
Maar niet dichter dan nu, niet dichter bij.
Er werden enkele veranderingen aangebracht, die even zovele verbeteringen waren, maar merkwaardig is, hoe enorm veel sterker de kleine verandering in de laatste regel het gehele vers maakt. De laatste regel is ineens een verrassende regel geworden.
In de eerste lezing wordt daar in het kort samenvattend gezegd, wat de voorafgaande coupletten al beweerd hebben: ver van u, zijt ge me grenzeloos nabij. Ja zelfs komt even de gedachte op, die de dichter niet bedoeld kan hebben, dat het hem meer om de eigen verrukking dan om de geliefde is te doen. En het paradoxale niet dichter bij haar te komen, als hij bij haar is, verrast niet, omdat we er op zijn voorbereid, omdat het eigenlijk een herhaling is van het voorgaande. De tweede lezing verrast wel, omdat de paradox intensiever werkt en aan het gedicht tevens iets nieuws toevoegt: Niet alleen voelt de dichter de geliefde bij zich als zij afwezig is, maar haar aanwezigheid wordt zo sterk gevoeld, als met gewone woorden niet te zeggen is: ‘zij is zo niet minder aanwezig, als ik vanavond bij haar’. Dit bedoelde de eerste lezing ook te zeggen, maar het kwam er niet met hetzelfde effect uit. De sfeer van de voorlaatste regel en de charme van de herhaling in de laatste, dragen het hunne tot die verrassing bij.
Als laatste voorbeeld wil ik wijzen op de regel uit ‘Rijmen’ van J.W.F. Werumeus Buning (Et in terra):
Omdat Camperduin en de Libanon
aan denzelfden straatweg lei.
Ook hier een onverwachte paradoxale samenvatting. Camperduin is symbool voor het persoonlijk geluk, de Libanon het geluk eeuwen geleden bezongen in het Hooglied, dus het algemene geluk van de gehele mensheid, maar ook het hoogste geluk, hier tevens zinvol terugslaand op de aanhaling uit het Hooglied in de voorafgaande strofe. Al het geluk is dus bereikbaar langs dezelfde (straat)weg, en dit persoonlijk geluk is dan niet minder dan dat uit het Hooglied. Ongetwijfeld doet deze regel denken aan die van het eerste voor- | |
| |
beeld, dat enkele jaren eerder verscheen, dus geacht kan worden ouder te zijn. Ik geloof dan ook zeker, dat we, zonder Werumeus Buning onrecht aan te doen, mogen denken aan invloed, waar dit aan het gedicht Rijmen niets afdoet; en het komt het ‘verrassende’ van ‘Van een kind I’ zijdelings bevestigen.
Uit het bovenstaande moet het duidelijk zijn, dat de verrassende regel niet hetzelfde is als de ‘sterke’ regel, een regel, die door haar schoonheid opvalt, zonder daardoor tevens onverwachts te zijn. Ter verduidelijking zal ik daarom vrij willekeurig enkele ‘sterke’ regels overschrijven, die men voor een juiste waardering natuurlijk niet uit hun verband mag halen.
Gerard den Brabander (Napoleontisch soldaat):
Hij laat het lot over de steenen tollen
en (Aan een jong meisje):
zijn zwijgen niet tot woorden op te schroeven
Vasalis (De idioot in het bad):
zijn dunne voeten staan rechtop als bleeke bloemen
en (De weg terug)
stil slikkend langs het raamkozijn.
Zoals ik al schreef, vrij willekeurige voorbeelden; en ik ben me bewust, dat er ook regels zijn, die een wat groter verrassend element hebben dan andere, dat het daarom uiteraard niet mogelijk zal zijn een scheidslijn te trekken.
Daarom zou ik de verrassende regel met iets geheel anders willen vergelijken, dat dan toch deze overeenkomst heeft, dat het ook verrast, maar op een ander niveau, nl. de humor.
De humor immers ontstaat volgens Bergson, door de onderbreking van het automatisch verwachte, de confrontatie met een mogelijkheid, waar men door de gang van het verhaal niet aan dacht. De functie van de shock die dan ontstaat is dan wel anders dan bij de verrassende regel, maar beide hebben ze de shock gemeen.
S. Vestdijk wees in een artikel in Centaur op het polemische van de humor, dit als een tegenstelling met Bergson's mening voelend. Mij lijkt het meer een aanvulling dan een tegenstelling, maar hoe dit zij, ook dit polemische element meen ik in de verrassende regel enigszins te vinden.
| |
| |
Er zit iets in de verrassende regel, dat wil dwingen, ik zou bijna zeggen forceren, om zo veel mogelijk effect te bereiken. Zowel de paradox als het aforisme prikkelen tot tegenstand, omdat het ‘niet helemaal waar’ is, terwijl het juist door deze wijze van zeggen wil overtuigen. Maar niet alleen naar de inhoud, ook naar de vorm bevat de verrassende regel een strijd. Immers op dergelijke momenten wordt de inhoud ‘anders’ uitgedrukt, en wordt een andere dan de normale vorm gebruikt, en daardoor is het juist een strijd, de vorm, de materie te kneden naar eigen-onbewuste-wens. Dat juist de vondst spontaan ontstaat, doet hier niets aan toe of af, ook de humor ontstaat in een flits.
Tenslotte hebben de verrassende regel en de humor een opheffing van de spanning gemeen, ik zou het zelfs een katharsis willen noemen. Bij de humor is dat zonder meer duidelijk; de spanning van het verhaal wordt ontladen; er kan opnieuw wat grappigs verteld worden, horend bij hetzelfde verhaal, maar dan ontstaat er weer een spanning los van de vorige. Hoewel de verrassende regel vaak aan het eind van het vers staat, en dan vanzelf de spanning van het vers opheft, kan men hem toch ook elders vinden, de regel uit Rijmen bij voorbeeld.
In zoverre de verrassende regel een gevoelen of gedachte uit de voorafgaande regels samenvat, zo dat de lezer overtuigd wordt, zich gewonnen geeft, ontlaadt dat de spanning. Men beaamt, verwerkt het ‘geïncasseerde’ en staat weer open voor de rest van het gedicht, als dat nog nodig is. Daarom vermoeit een overlading van verrassende regels en heeft de shock het tegenovergestelde resultaat: het aesthetisch gevoel is niet verrast maar geshockeerd.
Ik ben mij bewust, dat het poëtische zich maar moeilijk en dan nog ten dele laat definiëren, dat iedere vondst, iedere regel poëzie weer anders is, en anders benaderd moet worden, omdat de gemeenschappelijke kenmerken maar vaag zijn.
Vanzelfsprekend is het onmogelijk, als men een vers schrijft een verrassende regel te gaan maken, zelfs als men precies de werking ervan kende. Of dat ooit het geval zal zijn? Als men meer dan een tip van het kleed der Muze opheft, verliest het geheim haar bekoring en wellicht werd de Muze, als ze haar raadselachtigheid verloren zou hebben, een revuegirl.
|
|