| |
| |
| |
M. Revis
Moddervloed (slot)
VI
In de tweede helft van 1901 vestigen zich twee planters in het gebied ten Zuiden van het Idjen-gebergte. Het zijn de oude Leerkamp en zijn neef. De onderneming Woeloe op de helling van de Kloet is door de uitbarsting van 23 Mei verwoest. De koffiestruiken zijn verbrand in de hete vloed, de bladen en takken van de schaduwbomen zijn bros en breekbaar en dood. Het woonhuis is blijven staan, maar de lahar is er doorheen gespoeld en heeft de inventaris voor een groot deel vernield. De beide Leerkamps hebben er het leven afgebracht, doordat zij, op de stenen balustrade van de achtergalerij staande, en zich vasthoudende aan een paal, het zakken van de stroom hebben afgewacht. In de vroege morgen zijn zij daarop naar Blitar vertrokken; een groot deel van de weg moesten zij te voet afleggen, omdat hun paarden waren omgekomen, deze hadden niet meer weg kunnen komen uit de stal.
Na het ophouden van de asregen zijn de Leerkamps hun onderneming rondgegaan, sommige plekken konden zij nog niet bereiken. De oude Leerkamp zeide, met samengeknepen lippen:
‘Dat is allemaal naar de maan. Wij kunnen beter ergens anders opnieuw beginnen.’
En zo zijn zij terechtgekomen in Besoeki, het gewest, waarvan de roep uitging, dat het een grote toekomst tegemoet gaat. De oude Leerkamp nadert de vijftig. Het besluit is hem niet gemakkelijk gevallen, maar zijn gehele leven was niet gemakkelijk, en hij is kerngezond.
Hij heeft zijn wilskracht wel nodig. De gevolgen van de koffiecrisis uit de jaren '97 en '98 doen zich in hevige mate gelden. Overal treedt de koffiebladziekte, waarvoor Woeloe gespaard bleef, nu op. Eerlang zal het werk op vele percelen gestaakt moeten worden, men zal ze moeten verkopen. Binnenkort zal de onderneming Kadjar-lor onder de hamer komen en voor het bedrag van f 101, - in andere handen overgaan. Ook andere percelen wisselen van eigenaar, en daarbij vaak ook van naam. Er zijn dingen, die
| |
| |
als een aardbeving het aanschijn van de wereld wijzigen. Een planter gaat van koffie over op djagoeng, misschien slaat hij zich zo door de moeilijke tijd heen. Sommige administrateurs nemen ook het werk van hun employé's op zich, om te bezuinigen op salarissen.
Tòch heeft de oude Leerkamp een stuk grond uitgezocht, na dagenlange, vermoeiende tochten door de rimboe, te paard gezeten, tot het middel weggezakt in taai struikgewas, de loop van een kali volgende door het water; tòch is ergens op een plek ver van de naastbijzijnde vestiging de jonge Leerkamp begonnen een pondok te bouwen, met hulp van koelies, een vierkant hok van rotanbladeren, dat aan één kant open is, met twee slaapplaatsen, die overdag etenstafel en schrijfbureau zijn, en met gelegenheid om op brandend hout eten te koken. 's Nachts vlamt een groot vuur voor de pondok, de koelies liggen er zo dicht mogelijk bij, omdat het de tijgers op een afstand houdt.
Menig planter vraagt zich af, wie de gekken van Woeloe Baroe zijn - het nieuwe Woeloe, zo zal de onderneming heten. Maar Leerkamp is niet gek. Hij heeft indertijd reeds gehoord van de aanvoer van robusta-koffie uit de Congo, die op proef-aanplantingen is gekweekt en veel goeds belooft. Deze soort vertoont een sterke groei en brengt veel koffie op, en zij is onvatbaar voor de bladziekte. Leerkamp zal op Woeloe Baroe robusta planten, en hij zal slagen. En uit het bos klinkt nu de veelvoudige slag van de bijl op hard hout, krakend stort een woudreus neer in een bed van groen, onderhout wordt opgeruimd, en na enige tijd duiken kale, golvende ruggen op in het bos, langs de hellingen liggen gevelde bomen, schots en scheef als door de bal omvergeworpen kegels, het oerwoud is opgerold tegen de bergflank, en op het opengekapte terrein worden de jonge koffieboompjes gezet.
Eer het zover is hebben de Leerkamps hun primitieve pondok al verruild voor een groter huis, een huis met een voorgalerij en twee kamers, maar met vloeren van bilik, gespleten bamboe, dat moest worden aangevoerd, en de muren zijn ook van bamboe, en des nachts worden de deuren gesloten door middel van een dikke bamboestok, waterpas aan de binnenzijde aangebracht. In één van de kamers staat de brandkast, door een ketting aan het bed bevestigd.
| |
| |
Men is bezig met een spoorlijn, die van Kalisat zich Oostwaarts door het gebergte kronkelt naar de vlakte van Kali Baroe om zo Banjoewangi met het achterland te verbinden. In 1903 is het werk voltooid, bij Mrawan bevindt zich een tunnel. De robusta houdt zich goed, op het koffiecongres van 1907 te Soerabaja worden de voorlopige resultaten van de cultuur bekend gemaakt, sindsdien wordt de robusta-koffie beschouwd als waardige opvolgster van haar ziek geworden en gestorven verwanten. Besoeki heeft blijkbaar de ergste dingen achter de rug.
En Woeloe Baroe is omstreeks 1910 een bloeiende onderneming, weer vult de bloemengeur de avondlucht, weer glanzen de rode bessen tussen het groen in de getemperde schaduw der dadaps. Zoals op het oude Woeloe, dat nu een verwilderd stuk bos is geworden, waar een vervallen en ten dele ingestort woonhuis tussen het groen herinnert aan de plaats der vroegere onderneming. En als de oude Leerkamp in de morgen op de achtergalerij van het huis staat - het derde huis, dat hij hier bewoont, na de pondok van rotan bladeren en het kwartier van bamboe - dan vervult hem innige voldoening, dat hij niet bij de pakken is gaan neerzitten in 1901, dat hij er zich doorheen heeft gebeten en bovenal, dat hij de koffie niet ontrouw is geworden en niet ficus is gaan planten of tabak, want de spanning, waarin de niet doorbrekende regen hem dagenlang houdt en de vreugde om een onverwacht overvloedig product van de bloeiende aarde, zijn dingen die zijn leven tekening en diepte geven.
| |
VII
De naaste buurman van de Leerkamps is Roest, hij woont op een onderneming twee uur paardrijden Westwaarts van Woeloe Baroe gelegen. Roest is een dikke, vrolijke kerel; hij is uit duizenden al op een afstand te herkennen, doordat hij de steile kraag van zijn witte jas altijd plat neergeslagen op de hals draagt. ‘Lekker tegen de warmte’, pleegt hij te zeggen, het lijkt of zijn roodverbrande hoofd op een schotel van wit linnen wordt gepresenteerd.
De dag, nadat de Leerkamps zich hebben gevestigd, is Roest aan komen zetten, met veel luidruchtigheid van vragen en raadgevingen. Een koelie, door hem meegebracht, torste een mand met flesjes bier. ‘Op onze kennismaking’, zeide Roest.
| |
| |
‘Van welke onderneming bent U?’
‘Ik zit op Tsoer.’ Verduidelijkend: ‘Tsoer. Draai mijn naam maar om, dan krijg je Tsoer. Dat werd hier vroeger veel gedaan. Nooit van gehoord? Alas Albert bijvoorbeeld is geworden Trebla Sala, en Bosman heeft zijn concessie Namsob genoemd. Er zijn vele namen in de Oosthoek, die letter-omkeringen zijn. Riemsdijk Kijdsmeir, enzovoorts. Wat ga je hier planten? Ficus?’
‘Koffie.’
‘Koffie? Hoe haal je 't in je hoofd, man! Daar zit toch geen toekomst meer in. Ik ga over op ficus. Beter dan rubberbomen, je hebt één tapper per vier rubberbomen nodig, er gaan zowat 150 à 170 bomen op een bahoe, dus dat kost je zeker 40 tappers, voor een behoorlijk perceel heb je zo 3000 koelies nodig. Waar haal je die vandaan? Elke inlander kan met de ficus overweg. En de prijzen zijn redelijk. Enfin, als ik je van dienst kan zijn?’
En Roest biedt, welgemeend, alle mogelijke hulp aan. Sindsdien is hij op Woeloe Baroe een regelmatig vertoevende gast, die eerst hoofdschuddend het experiment met de nieuwe koffie heeft aangezien en daarna met grote ijver het doorzettingsvermogen der Leerkamps heeft geprezen. Ook de Leerkamps komen nog al eens bij Roest, vooral de jonge, die hier in navolging van de gewoonte in Kediri, eveneens ‘ketjil’ wordt genoemd, ter onderscheiding van zijn oom. Roest, in een stoel liggend, de benen omhoog op tafel, heeft naast zich een tabouret met bier; hij schenkt zich altijd twee glazen tegelijk in, in de soos van Djember of Bondowoso laat hij zich ook altijd door de djongos twee glazen tegelijk brengen. ‘Eén als reserve tegen het omvallen’, is zijn onveranderlijke commentaar. Voor zijn werk heeft Roest grote aandacht, in de tuinen ontgaat hem weinig, hij maakt snelle inspectie-tochten, die niemand zou verwachten van een dik en gemoedelijk mens, en hij kent de inlanders. De bevolking van Besoeki bestaat voor een groot deel uit Madoerezen, het werkvolk van de planters is voor het grootste deel eveneens Madoerezen.
‘Hij kan goed werken’, zegt Roest, ‘een goede werkkracht, maar je moet hem rechtvaardig behandelen, strikt volgens de regels van billijkheid. Vóór je een schrobbering geeft, moet je deksels goed uitkijken, of je de man wel voorhebt, die hem verdient, en later moet je doen of je 't geval weer vergeten bent, want aan nakaarten
| |
| |
heeft hij erg 't land. Je moet zijn loon ook precies op tijd betalen, en niet proberen er een cent af te halen. En je moet zijn eergevoel kunnen billijken, als hij zijn vrouw met een minnaar betrapt en beide afmaakt. Aan persoonlijke moed ontbreekt het een Madoerees niet. Alles gaat goed als je maar van zijn vrouw en zijn geld af blijft. Djongos, twee bier!’
Roest heeft de Leerkamps ook in contact gebracht met Teun Ottolander, de patriarch der planters in de Oosthoek, die een onverwoestbaar geloof heeft betoond in de koffiecultuur, ook in de slechte jaren; een man met een aartsvaderlijk witte baard en wit haar, wiens onderneming onder aan de helling van het Idjengebergte een toevluchtsoord is voor allen, die moeilijke vragen moeten beantwoorden, en die er ook altijd gesterkt door goede raad vandaan komen.
Op een dag zegt Roest tegen de jonge Leerkamp:
‘Ik heb een uitnodiging om te komen jagen op Batoe Dingin, daar is een familielid van me op een koffieplantage, het is zowat op de grens van Besoeki en Pasoeroean. Ga je mee?’
Met nog een planter vertrekken Roest en Leerkamp des morgens te drie uur, te paard, bijgelicht door koelies die brandende fakkels dragen, er vliegen monsterachtige schaduwen over het gebladerte, de gezichten komen ineens, rood beglansd, uit het donker te voorschijn en keren daarin terug. Tegen dageraad hebben de jagers de naastbijzijnde halte van de spoorweg bereikt, waar zij de boemeltrein nemen, die hen tot Kalisat brengt. Daar stappen zij over in de richting Djember. Djatiroto is het eindpunt van de treinreis, aan dit station zullen paarden met koelies van Batoe Dingin hen komen halen. Na het uitstappen verklaart Roest:
‘Ik ben van plan veranderd. Ga jullie jagen, ik ga naar Djember, ik wil naar de soos.’
Niets kan hem bewegen op zijn voornemen terug te komen. Later hoort Leerkamp van zijn wedervaren; hij heeft een gehele nacht zitten kaarten, zijn geweer met patronen achter zich op een stoel, de twee van hem onafscheidelijke glazen aan zijn rechterhand. Leerkamp en zijn metgezel echter willen de jacht niet laten varen, zij gaan door. Daar is het beboste bergland weer, uit de verte gezien een met klimop begroeide muur, deze muur wordt hoger bij het naderbij komen en breidt zich eindeloos links en rechts uit,
| |
| |
en het klimop wordt tot bomen; één geweldige groene versperring, tegen voorhistorische reuzen aangelegd.
Aan de andere zijde van de bergkam, in het Zuid-Oosten van Kraksaän ligt de koffie-onderneming Batoe Dingin. Deze streek is eenzaam, er zijn slechts weinig plantages en het land is dun bevolkt. Hier heerst de wildernis nog, gezeteld en stevig genesteld in de gleuven en kammen van het sterk geplooide terrein, woekerend op de hellingen in het licht van de zon, welker gloed getemperd wordt door de koele lucht der hogere regionen. De dessa's zijn klein, er liggen koffietuinen bij, welker opbrengst de bevolking zich ten nutte maakt. De wegen zijn gering in aantal en slecht. De wildernis stijgt tegen de hellingen op, als schuimende golven van groen tegen een bazalthoofd, een aanloop die de horde van het oerwoud neemt naar het plateau, dat het Argapoera-gebergte bekroont, een vlakte, waar niemand door de erfpachtshouder wordt toegelaten, waarover dan ook niet zoals op het Idjen plateau verkeer met lastpaarden plaats heeft, en waar het wild ongestoord voortleeft. Maar vanuit deze hoogvlakte der wildernis dalen de dieren af. De wilde honden jagen de herten op en vervolgen hen tot in de kampongs; niet lang geleden overviel een panter een geit, die graasde bij de achtergalerij van het plantershuis op Batoe Dingin, en men behoeft niet ver van de onderneming te lopen om de tjelengs de smalle weg te zien oversteken, knorrend en snuffelend van het ene bos naar het andere.
De buit van deze dag bestaat uit drie panters, die, de vier poten aaneengebonden, hangende aan draagstokken door koelies naar Batoe Dingin worden gebracht. Leerkamp heeft er twee voor zijn rekening genomen. 's Avonds wordt in het plantershuis de jacht besproken, en er worden verhalen gedaan over tempo doeloe. Het is op Batoe Dingin niet anders geweest dan in andere streken, waar zich pioniers vestigden. Wie hier kwam, in deze onherbergzame eenzaamheid, ging spoedig weg, of hij wilde er zijn leven slijten. Het hoge geluid van de wind, een breed ruisen of slechts een ijl fluisteren in de kronen der bomen des avonds; te staan in de stilte en voor zich de vlakte te zien, achter de ruggen en de hellingen, die naar beneden zakken, naar een platte wazigheid, die, nauw zichtbaar, begrensd wordt door de lijn van de kust, zacht omgebogen daar waar de kalkheuvels ten Oosten van Probolingo
| |
| |
moeten liggen; elke morgen het massief van de bergen te zien staan tegen de lucht die gloeit van de opkomende zon, een ruige en vochtige, hemelhoge wal die het vuur aanvankelijk schijnt te willen tegenhouden; de ochtenden met hun fonkelende, altijd herboren wordende nieuwheid als van de eerste scheppingsdag; al deze dingen binden de mens, die er vatbaar voor is, tot aan zijn dood.
De planter van Batoe Dingin is al op jaren. Hij is gekomen in 1876, er was een regent, die hem eens gezegd had, waar de grond goed was; hij trok er heen, langs modderige paden, vergezeld van drie koelies, bewoonde aanvankelijk een inlands huis, en at tweemaal per dag het inlands voedsel, djagoeng. Hij wilde planter worden, maar had geen geld; zijn werk moest hij dus beginnen zoals alle primitieve ontginners: hij kapte in het bos het lage hout weg en plaatste er koffie, in het jaar daarop begon hij het hogere hout weg te kappen, en nog later wat van het bos nog over was, een geleidelijke verdelging der wildernis en een even geleidelijke vorming van cultuurgrond. Er kwamen jaren van mooie oogsten, er kwamen rampjaren, weer gevolgd door voorspoed, die andermaal in haar tegendeel verkeerde. Maar de robusta heeft ook Batoe Dingin van de ondergang gered.
Batoe Dingin ligt hoog, op 1100 meter boven zee. Het verkeer met de plaatsen lager aan de berg en met de vlakte wordt met paarden onderhouden. De koffiebessen worden op Batoe Dingin uitgespreid op cocosmatten, de wind waait ze droog en dan worden ze op picolpaarden van de onderneming weggebracht om verdere bewerking te ondergaan. Er gaan weken voorbij, dat er geen vlees gegeten wordt op Batoe Dingin, soms voert een karretje, dat krakend door een zwoegend paard naar boven getrokken wordt, een vers lendenstuk aan.
De bijeenkomst na de jacht dijt uit tot een reunie van alle planters uit de streek, zij komen van hun percelen, twintig kilometer en meer van Batoe Dingin. Zij luisteren naar hun gastheer, die niet meer uit de bergen weg wil. Probolingo is hem te warm, het is er te druk, het lijkt de Amsterdamse Kalverstraat op de verjaardag van de Koning, en ook zijn er te veel muskieten. Hij wil op Batoe Dingin blijven en er sterven en begraven worden.
In de binnengalerij brandt het haardvuur, het is buiten zeer donker, de kleine kali, die murmelt tegen de stenen van de brug
| |
| |
op het voorerf, is niet te zien, alleen de sterren zijn zichtbaar, en vage donkere vormeloosheden, bomen of bergen, dat is niet te onderscheiden.
| |
VIII
‘Kom mij afhalen’, heeft Roest gezegd tegen de jonge Leerkamp, ‘dan gaan we een paar dagen naar Banjoewangi. Ik word beroerd van al dat water, je krijgt er dorst van. Kun je niet nog een paar mensen meekrijgen?’
Het regent in Zuid-Banjoewangi. Een kille mist stijgt tegen de bergen op, en onttrekt de toppen aan het gezicht. De ravijnen zijn opgevuld met vochtige nevelbanken en gestadig slaat uit vormeloze wolken, die langs de hemel drijven het water neer, een voortdurend gesiepel, aanzwellend soms tot millioenen stralen, die kletteren op het dak en op de bomen. Fonteinen van spetterende droppels ontstaan op de bladeren der struiken, op de stenen palen van het hek, op de houten treden van het trapje naar de voorgalerij. Het paard van Leerkamp glijdt soms, met stijve voorbenen, enige meters over de glibberige, hellende weg. Niemand komt hij tegen. Deze tocht door de grijze natte wereld is beklemmend als het leven van een eenzame tussen ongrijpbare schimmen, die wijken en weer aandringen en overal zijn en toch nergens. Het is begrijpelijk, dat sommigen de verlatenheid in dit land niet kunnen verdragen; zij scheppen zich medeleven in de alcoholroes. Een kali, zigzag door een spleet zich een weg banend, gezwollen door de regen, schuimt tegen de rotswanden met het geluid van een waterval, de natuur is vol gerucht. Toch is dit ontzaglijk land gelijk de verlaten oceaan voor de schipbreukelingen of de eindeloze vlakheid van de zandwoestijn. Leerkamp betreedt het huis van Roest met een zucht van verlichting.
Stemmen klinken hem uit de binnengalerij tegemoet. Daar is Roest gezeten, vier of vijf planters staan in een halve kring rond hem geschaard. Hij lacht onbedaarlijk, een krant in de neerhangende hand. ‘Dit heb ik gelezen in de mail, die gisteren gekomen is’, zegt hij. ‘Er was een slager in Ooltgensplaat die een varken wilde doden met het schietmasker. Maar het beest was wild en de slager maakte een onhandige beweging en kreeg de kogel midden door
| |
| |
het hart. Hoe vind je dat? Onbetàalbaar. Ik stel mij het varken voor, dat de slager al in de winkelkast ziet hangen, schoongemaakt en goed uitgebeend.’
Zijn vrolijkheid deelt zich aan allen mee. In opgewekte stemming wordt de reis naar Banjoewangi aanvaard. Daar is een hotelrestaurant, dat wordt geëxploiteerd door een voormalige kok van een scheepvaartmaatschappij. Hij onthaalt de planters de eerste avond op bruine bonen met spek, de volgende dag krijgen zij zuurkool met worst, en vóór zij weggaan snert. Daartussen door de dranken. Het blijft regenen, een inlander gaat voorbij, een pisangblad boven het hoofd houdende als scherm, hij lost op in het grijze stralengordijn. Troosteloos is de wereld, grauw van plassen zonder weerglans en zonder licht. In het hotel is vrolijkheid. Vergeleken met Woeloe Baroe en de andere ondernemingen verkeert men in een paradijs. Het overdadige eten maakt de lichamen loom en vadsig, maar de drank brengt er beweging in, hij gloeit in de aderen en doet opwinding ontstaan. Er worden guirlandes van lege flesjes gespannen langs de kamer met het biljart. Men lalt de deunen na, die opklinken uit de oude, rammelende piano. ‘Het is goed, dat er bij ons geen vrouwen zijn’, zegt Roest met dikke tong, ‘wat zouden ze hebben aan het leven hier. Trouwens, wij hebben ze niet nodig. Hier is mijn harem’, en hij neemt vijf, tien flessen bier in de armen.
‘Mijn bruid!’, zegt een ander, aangedaan, de whisky-fles strelende, ‘koel van buiten, gloeiend van binnen!’
Een schor gejuich gaat op.
‘Ik ben verleden maand bij de resident geweest’, vertelt Roest luidruchtig, ‘hij gaf juist een soiree met bal en nodigde mij uit. 's Avonds in de zaal ging ik naar zijn vrouw toe en zeide: Mevrouw, mag ik de eer hebben van de verplichting ontslagen te worden met U te dansen? Je had die gezichten van de ambtenaren moeten zien!’
Nu vertelt Leerkamp aan de anderen, die er niet bij geweest zijn, hoe Roest op een diner in Soerabaja - het was er chique, dames hadden werk gemaakt van haar toilet, heren in zwarte jasjes - plotseling mes en vork neerlegde, zijn stoel achteruit schoof en een sigaar uit zijn koker nam. Daarop blikte hij, vergenoegd rookwolken uitblazende, de aanwezigen rond.
| |
| |
De vrolijkheid stijgt ten top. Men neemt Roest op de schouders. Glazen vallen in scherven. Niemand denkt aan koffie of rubber, en aan het tobben met 't werkvolk, dat voorschot pleegt op te nemen en dan verdwijnt. Niemand spreekt nu over de weinige aandacht, die de regering voor het gewest Besoeki heeft. Zijn er niet te weinig bestuurs- en politie-dienaren? ‘Wij konden beter onder Engels bestuur zitten’, plegen de planters verontwaardigd te zeggen. Niemand denkt aan de schemerachtige tuinen en de oprijweg naar het woonhuis. Niemand denkt aan de regen en eenzaamheid, die aan de mensen knaagt en vreet en hen honger doet lijden, ook als zij voldoende eten hebben, die de een uren ver van de ander doet zijn en die toch de afstand tussen administrateurs en employé's aan de bittertafel opheft.
De volgende morgen na het vertrek uit het hotel roept Roest uit: ‘Ik moet terug!’ Men wacht gelaten tot hij zich weer bij het gezelschap voegt.
‘Ik had iets vergeten’, verklaart hij, ‘er stond nog een rekening van 265 gulden van verleden jaar Maart, voor geleverde blikjes.’ En daarna is er weer het gewone leven, de vlakte en de hellingen der rubber- en koffietuinen en het nauwlettende toezicht. Tegen de bergen ligt het oerwoud, ruig en zwijgend, een ineengewarrelde groene massa van takken en bladeren. De vijand is teruggedrongen, maar niet vernietigd. Hij wacht zijn kans. Zodra de mensen voor hun plantages geen aandacht meer hebben zal hij terugkomen. Nog bevinden zich hier en daar in de tuinen geweldige boomstammen, zij waren te zwaar om te worden weggesleept; nu liggen ze, ruïnes van het oerwoud, de met mos overwoekerde zware muurstompen van een oud kasteel gelijk. Het oerwoud tegen de bergen zou op deze fundamenten wel graag zijn sterkten weer opbouwen, het zou de koffietuinen willen binnendringen en de schaduwbomen vellen en de struiken met bloesem of bessen bedelven onder het groene geweld der wildernis; het zou in de eindeloze rijen der heveabomen, waaronder een vale, groengrijze schemering hangt door de aaneengesloten kruinen, en waar de sombere regelmatigheid van ordenende mensenhanden zich doet gelden, wèl graag zijn ontbindende krachten loslaten en de aarde wederom wild en onbewoonbaar maken. Maar de planter waakt.
Nu gaat Leerkamp ook weer zijn tochten maken, na dagenlange
| |
| |
inspecties en allerlei contrôlewerk. Het verblijf in de tropen deert hem niet. Hij is nu ruim 35 jaar, even mager en schraal als tien jaar geleden, maar gespierder nog, nog meer gehard tegen vermoeienissen, een kenner van het oerwoud en zijn dieren.
Hij trekt Zuidwaarts. Hij heeft daar eens een tijger geschoten, die de schrik was geworden voor de bewoners van een afgelegen dessa, halverwege de kust, omdat reeds tweemaal op klaarlichte dag een inlander was overvallen bij zijn terugkeer van het djagoengveld; later had men de lijken gevonden, met ingeslagen schedel en voor een groot deel verslonden. Dat is voor Leerkamp een opwindende jacht geweest, bekroond met een gelukkig slot toen hij stond bij zijn vijand, die in het gras lag, gedood door een schot bij het oor, en toen de koelies, een beetje schuw nog, naar het mager karkas keken, waarover de schurftige huid met de vale, gele strepen gespannen was, en naar het oude versleten gebit, dat zichtbaar werd toen de bek was opengewrikt.
Nu dringt hij verder door in de wildernis. De weg is moeilijk. De hellingen van het gebergte zijn niet steil, maar de regens hebben op plaatsen, die een gunstige doortocht boden, de grond verschoven. Na vele uren moeizaam door het oerwoud te zijn geworsteld, merkt Leerkamp, dat het terrein zich verbreedt tot een vlakte. Hij ziet om zich heen. Er zijn weinig sporen van wild, daarvoor is dit land te onbewoond en te begroeid. Herten en tjelengs worden aangetrokken door open terrein, waar de mens zich gevestigd heeft. Zij kunnen zich daar te goed doen aan de cultuurgewassen, aan jong en fris groen. En de aanwezigheid van deze dieren lokt de tijgers, en de panters voelen zich aangetrokken tot het klein vee der nederzettingen.
Leerkamp ziet, dat de vlakte goede cultuurgrond is. Ook wordt zijn aandacht bepaald bij een bamboesoort, die hij in dit deel van Banjoewangi nog niet heeft zien groeien. Wat rijst daar op in het groen, half bedolven en overwoekerd door de weelderige tropenvegetatie? Klapperbomen, zij zijn verwilderd en geven geen vrucht meer, evenmin als de salaks, die een eind verder bijeenstaan in groten getale. ‘Merkwaardig’, zegt Leerkamp bij zichzelf, ‘geen sterveling te zien en toch is deze streek bewoond geweest.’ Hij volgt de loop van een kleine beek, die uit het bos komt, tussen varens en taaie struiken door. Na een half uur bereikt hij de bron,
| |
| |
een meertje tussen stenige randen, aan de voet van de heuvelrijen, die dit deel van het land scheiden van de Indische Oceaan. Deze streek heeft alles, wat een ontginner zou wensen: vruchtbare aarde en water. Dat moeten ook zij gezegd hebben, die hier lang geleden geweest zijn. Een forse stam valt Leerkamp op. Hij kijkt naar de bladeren omhoog. Het is een djatiboom, naar schatting 150 à 200 jaar oud.
Als de middag op het heetst is, bereikt Leerkamp de oceaan. In een brede boog ligt de Radjagwesi-baai om hem heen, de smalle geelgrijze scherf van het strand tegen zich aanklemmende. De zee, blinkend in de zon, grauw met blauwe glansen en witte strepen van branding ruist in zijn oren. Bij zijn voeten ligt het lijk van een schildpad, op de rug gewenteld, half leeggevreten. In het zand staan sporen afgedrukt, grote en kleine, sporen van een tijger en van de wrede, kwaadaardige wilde honden. Maar in de middaggloed openbaart zich geen levend wezen, het woud achter Leerkamp, dicht en groen, schijnt te slapen, alleen de zee beweegt zich, loom en deinend, met langzame trage stoten van geruis.
| |
IX
Bij de plaats, waar de Kali Lahar, die het water van het Kloetmeer in Zuid-Westelijke richting afvoert, de grote weg snijdt die van Kediri naar Malang voert, ligt de afdelingshoofdplaats Blitar. De sporen van de ramp van 1901 zijn weggewist. Een nieuwe brug heeft de oude vervangen die de moddervloed vernielde. Ten Oosten daarvan bevindt zich de passar, daarop volgt de Chinese kamp, vervolgens voert de weg over de brede aloon-aloon, ruim zoals in alle Indische plaatsen van het binnenland. Aan de Noordzijde van het vierkant ligt de woning van de regent, daarachter stroomt de rivier; de Oostkant wordt ingenomen door de gevangenis, de boei, daartegenover verrijst de moskee, aan de Zuidkant bevindt zich het grote huis van de assistent-resident, en nog verder daarachter het station. Daar raken de ijzeren banden van de spoorweg even de kring van huizen en beschaduwde straten, die Blitar heet.
De brede rijweg zet zich ten Oosten van de aloon-aloon voort langs het Hotel van Rheeden, langs grote woonhuizen, Indisch breed en laag; langs de kliniek, langs de gebouwen van de Opleidings- | |
| |
school voor Inlandse ambtenaren en langs enkele dwarslanen, die weer onderling verbonden zijn, een woonwijk voor Europeanen. Groter is Blitar niet. Het is er stil, een genadige stilte, alleen de signaalhoorn van een auto maakt de dag vol gerucht. En ten Noorden van de stad, in een wijde boog, strekt zich het vruchtbare land uit; nog ten Westen der Kali Lahar ligt tegen de hellingen een grote cassave-onderneming, aan de weg verrijzen de emplacementen van de oliefabriek. Daar is het district Srengat, dat leed onder de kokende laharstroom, want de rivier, die er door loopt vormde het dal, dat maar al te gemakkelijk het gevaar over deze streek ontketende. Nu liggen er weer dessa's, weggedoken in grote ruisende bamboebossen, rotsen van groen in het blinkende water der sawah's. Daar staan de dunne hoge klapperbomen en soms de heilige oeroude waringin, een dom van takken en gebladerte boven de bron. Veel heeft de inlander niet nodig. Zijn huisraad kan worden opgenoemd in één korte regel: slaapbank, een paar bamboestoelen, niet eens altijd een tafel, een mat op de grond van aangestampte klei, een rijststoomketel en een koffiepot. Misschien enkele borden en schotels en koppen. Overdag werkt hij in zijn sawah's, de patjol snijdt door de vette, glimmende aarde als een mes, hij plonst tot aan de enkels in het water, dat gevangen moet worden binnen een ruggetje van aarde. Hij heeft zijn hoofddoek afgelegd, en zijn kaïn en zijn jasje, dat is nagenoeg zijn gehele bezit aan kleding, nu werkt hij gebukt, het broekje om de lendenen, langs zijn bruine bovenlichaam glijden de glinsterende zweetdruppels. Van de dessa komt het eentonige stampen der rijstblokken tot hem en een ijl en slepend koor van stemmen: kinderen, die in het schooltje hun les leren. En over
een weggetje tussen de sawah's, wit in de zon, loopt een grijze karbouw voor een naakt jongetje uit.
In het Westen rijzen de heuvels van de Goenoeng Pegat op, die een waterscheiding vormt in het land. Oostwaarts zijn de rietvelden, die behoren bij een suikerfabriek, een onafzienbare vlakte met wuivende pluimen, de tijd van het snijden is nabij, een opzichter monstert de hooggerezen stengels. En nog meer Oostelijk, voorbij de fabriek, die op een verhevenheid van het terrein ligt, is een lege vlakte, kaal en onherbergzaam, zover het oog haar Noordwaarts kan overzien, grote stenen liggen her en der verspreid,
| |
| |
hier stroomde in 1901 een tak van de lahar en herschiep het groene land in een onvruchtbare strook woestenij. En in het Zuiden, vèrweg, rust een donkere band op de horizon, dat zijn de djatibossen bij de rivier de Brantas.
De jonge Leerkamp is naar Blitar gekomen om oude vrienden op te zoeken. Men is er Ketjil van Woeloe niet vergeten. De soos weergalmt van het geroep.
‘Ga je nog wel eens op de snippenjacht?’
‘Heb je ooit een tijger gezien, Ketjil?’
Alle vrienden van vroeger zijn aanwezig. Er wordt écarté gespeeld om picols koffie. Blitar ligt in de schemering van het maanlicht, dat straatverlichting overbodig maakt. In de voorgalerij van de huizen der Europeanen branden de waaklampen. Over de vlakte der aloon-aloon komen de klanken van de gamelang, uit de bijgebouwen van de regentswoning, het lijkt of zij drijven op het wazige licht, en de sterren fonkelen daarboven, honderdduizend ontploffingen van wit vuur. De klapperbomen staan bewegingloos in de bleke lucht; de spiegels der natte sawah's buiten de stad weerkaatsen de lichtpunten aan de hemel, ontelbare vuurvliegjes beschrijven hun gloeiende lijnen, dun als een draad. En heel ver weg tekent zich op de horizon de glooiende kam van de Kloet af met de kraterrand, geflankeerd door de ronde kop van de Kawi, die hoger is.
‘Je zou hier niet veel meer kunnen jagen, Ketjil,’ zegt men tegen de jonge Leerkamp. ‘Sedert 1901 heeft niemand sporen van bantengs of tijgers meer gevonden, het wild is omgekomen, want uren ver lagen de cadavers toen verspreid, of het is gevlucht en komt niet terug.’
De jonge Leerkamp vertelt van zijn plannen om op Sumatra olifanten en rhinocerossen te gaan jagen en spreekt zijn minachting uit voor hen, die een tijger in de val lokken om hem in scherpgepunte stokken te laten vallen of met een lus in een eind touw te wurgen. Dat is geen jacht.
Tot in de vroege morgen wordt het kaartspel voortgezet. Het gezelschap gaat uiteen, Leerkamp is de gast van een administrateur, die een koffieland beheert en daarbij een varkensfokkerij en een melkerij heeft. De dag is aangebroken als zij aankomen, het licht van de morgen schijnt over de grijze bergflanken en over het
| |
| |
groen, het eeuwenoude licht, dat zo jong is als elke nieuwe dag. De administrateur gaat dadelijk aan het werk, hij laat op de kentongan slaan om het plukvolk in de loods bijeen te krijgen en doet daarop de post af, die door de boodschappenloper naar de agent in Blitar kan worden gebracht. Leerkamp wandelt rond, genietend van een uitzicht, dat hem bekend is uit vroeger jaren. Daarna gaat hij naar bed.
's Avonds is er weer reunie. Daar is een planter, die altijd ruzie maakt, maar nooit weggaat zonder ongelijk te hebben bekend. Daar is een ander, die op de piano de gamelang goed kan imiteren. Daar is er een, die een boekje geschreven heeft over de boekhouding van een onderneming, daar zijn mensen, die hun sporen verdiend hebben in de cultures door het toepassen van een nieuwe methode van aanplant of van het schoonhouden der tuinen. Daar is een oudheidkundige van internationale vermaardheid, die van de cultures evenveel weet als van Hindoe-inscripties op tempelstenen, en die door alle planters Stientje genoemd wordt.
Men spreekt over de Kloet. In de bedding van de Kali Lahar ergens op de helling van de berg is nu een brede dam gelegd van rotsblokken door ijzeren banden bijeengevoegd en van zware stenen in manden van ijzergaas, geschoord en stevig verbonden tot een waterkering, waartegen een nieuwe lahar zou breken en zou wegvloeien naar een streek, waar hij minder schade zou doen dan in 1901. Niet ver beneden de dam hebben inlanders hun nieuwe huizen gebouwd. Ten overvloede is aan de kraterrand bij het meer een afwateringssluis met een peilschaal aangebracht, nu kan men de waterstand meten en een verontrustende stijging wordt dadelijk bekend.
‘Bovendien wordt toch ook de temperatuur van de buitenlucht opgenomen, en die van het water?’ merkt Leerkamp op.
‘Door een inlandse mandoer, jawel, en eens per maand, of misschien om de veertien dagen, maar dat is te weinig.’
‘Niet lang geleden’, zegt een ander, ‘heeft de sectiechef in Kediri naar het hoofdkantoor van de Brantas-irrigatie in Modjokerto een volledig uitgewerkt plan gezonden voor een goede waarnemingsdienst bij de krater van de Kloet, en van hier is het plan naar Batavia gegaan. Het betrof een uitgave van 2000 gulden maar tot op heden heeft niemand er wat van gehoord.’
| |
| |
‘Hopelijk houdt de stuwdam een nieuwe lahar tegen.’
‘Maar is dat zeker? Er zijn waarnemers genoeg, die er op wijzen, dat het gevaar voor Blitar wordt vergroot in plaats van verkleind, doordat de dam te zwak is; hij zal eerst de modder bij zich ophopen en dan tòch bezwijken.’
‘Ik heb laatst een controleur gesproken, die er meermalen in rapporten op heeft aangedrongen, dat men de mogelijkheid van een nieuwe ramp onder de ogen zou zien, maar in Batavia is men tot nu toe doof gebleven.’
‘De regering meent, dat zij opmerkingen en publicaties van particulieren bovendien naast zich kan neerleggen, omdat zij beschikt over een tak van dienst, die Mijnwezen heet. Maar juist ook particulieren hebben wel eens hun stem verheven om op het gevaar de aandacht te vestigen.’
Deze en dergelijke opmerkingen maken de planters bij hun onderlinge gesprekken. In de avond heft de Kloet de brede rug op, hij is bewegingloos, het is alsof hij ligt te luisteren. Hij luistert niet alleen naar de planters. Hij luistert ook naar de inlanders, die op hun bale-bale zitten en bij het walmend licht een strootje roken en bedachtzame gebaren maken, die hun woorden vergezellen. Er zal een uitbarsting plaats hebben, verschrikkelijker dan de laatste. Wanneer? Dat weet niemand. Maar de kjai heeft geprofeteerd. En het geloof aan de profetie is verspreid onder de gehele bevolking, die woont op de hellingen en aan de voet van de berg. ‘Ik zou het kratermeer wel eens willen zien,’ zegt Leerkamp.
‘Dat kun je gerust doen’, zegt zijn gastheer. ‘Helaas ben ik voorlopig verhinderd je te vergezellen, maar ik zal je een paar koelies meegeven. Wanneer wil je gaan?’
‘Morgen. Ik heb nog twee dagen vóór ik naar Banjoewangi terug moet.’
Leerkamp vertrekt als het nog donker is, wanneer beneden in de vlakte de passargangers langs de wegen gaan, vrouwen met een mand in de slendang, die vruchten, rijst en kippen bevat, mannen, die aan een draagstok bossen padi vervoeren, een optocht van zwijgende schimmen in het duister. De maan is nog een sikkel, het is koud. Leerkamp slaat de kraag van zijn jas op. Een schemering in het Oosten verdooft het geschitter van de sterren, de schemering gaat over in een rode gloed, ineens steekt daarin de grauwe gepluim- | |
| |
de kegel van de Smeroe omhoog, en reeds beschijnt de zon de kale gekartelde kraterrand van de Kloet, de top lijkt in het bedrieglijke morgenlicht vlakbij.
Nu straalt de dag in de rode bessen van de koffietuinen. Het pad glooit naar beneden, naar het dal van de Kali Lahar, het is Oost-Moesson, de rivier is nu smal, een bruisend beekje, dat snel over de rotsachtige bodem zich zijn weg zoekt tussen brede, droge, met stenen bezaaide oevers. In de regentijd is de stroom breed, een kolkende vloed.
Daarna worden de oevers hoog en steil, zij vormen een kloof, Leerkamp waadt in het water tussen de rotswanden door. Vervolgens voert het kronkelende pad hem weer enige uren langs een steenachtige strook grond naast de rivier. Met behulp van zijn handen klimt hij daarna tegen de steile, begroeide dalwand op. Nu is de verlatenheid van een bos zonder dieren om hem heen, bomen en planten hebben zich hersteld van de gevolgen, die de hete modderregen en de as en de gloeiende stenen hebben gehad, maar de fauna is uitgeroeid. Na nogmaals tot bij de rivier te zijn afgedaald en langs watervallen zich omhooggewerkt te hebben - de rivier bruist beneden hem, bruingrauwe rotsen steken af tegen de blauwe lucht - bereikt Leerkamp langs de laatste steilte de kraterrand.
Er is gras op de zachte grond gegroeid. En beneden hem ligt het donkere meer, in de onregelmatig gekartelde oeverkring besloten tussen de hoge rotsvlakken van de vulkaantrechter; de kaalheid van het gesteente is hier en daar onderbroken door de frisse kleur van jong, nieuw-gevormd groen. De wind waait van boven neer en trekt fijne rimpels over de spiegel, kleine golven kabbelen tegen de lage oever bij de sluiskoker, waarin het overtollige water zich zachtruisend ontlast: een beeld van vredige grootsheid.
Gevolg gevende aan een opwelling trekt Leerkamp de kleren uit en zwemt in het koude, heldere water van het kratermeer.
| |
X
Aan de goden blijft alle macht. Toen de rivier, die over de hoogvlakte stroomt, waar nu Bandoeng ligt, door de geesten werd afgedamd en een groot meer ontstond, op hetwelk prins Sang
| |
| |
Koeriang uitvoer in pronkgewaad, versierd met ringen en ketenen, en de gouden pajong boven het hoofd, beval de god Agni, dat de aarde zwavel en vuur zou uitbraken en vaneenscheuren zou. Het water liep weg en de bodem beefde zodanig, dat de prauw van de prins kantelde en liggen bleef, de kiel naar boven. Gij kunt haar nog heden vinden: een berg, die de naam draagt Tangkoeban Prahoe: ‘de boot die omgekeerd werd’.
Over bergen en mensen heersen de goden. Een afgezant van Brahma, die zijn woning heeft in de rokende Bromo kwam glanzend van licht tot de eenvoudige landman Koesoemo en verkondigde hem en zijn vrouw, dat zij een zoon zouden krijgen. En na tien jaar kwam hij weerom en zeide: ‘Gij moet Brahma, die mij zendt, Uw dankbaarheid tonen en hem morgen in de nacht van de nieuwe maan Uw zoon offeren!’ Hoewel het hun zwaar viel, oneindig zwaarder dan alles wat zij in hun leven hadden moeten doen, begaven Koesoemo en zijn vrouw zich op weg en zij namen hun niets-vermoedende zoon met zich, maar zij bleven sprakeloos. En toen zij neerzagen in de dikke wolk, die rommelend uit de ingewanden der aarde opsteeg, klonk hen daaruit de stem van Brahma tegemoet als een onweer: ‘Omdat gij gehoorzaam geweest zijt en bereid, worde Uw zoon U geschonken tot steun in Uw ouderdom’. De zoon van Koesoemo is de stamvader geworden der Tengerezen, het bergvolk, dat afgezonderd van andere woont.
Een zoon van de God, die over de berg Ngredjeng heerst, kwam in in de gedaante van een zwervende wees naar de aarde. In kracht en behendigheid muntte hij uit boven alle andere kinderen, hij bouwde een omheining rond de sawah van zijn pleegvader in één morgen (een volwassen man doet er een week over) en hij overnachtte in een brandende goeboeg (hut op hoge palen) zonder dat het vuur hem deerde.
De smidse der oude Javaanse goden is de Papandajan, daar brandt een vuur, dat de modder heet maakt en borrelen doet, en het water in de aarde verdampt tot stoom. En lang vóór zij deze berg betrokken, stond in de onderaardse gloeiende zalen van de Raoeng het aambeeld, waar reuzen in opdracht der goden de hoefijzers smeedden voor de gevleugelde paarden, die voor Wisjnoe ten strijde trekken. Eens rebelleerden de reuzen, toen kwam Wisjnoe's gezant en wentelde het aambeeld weg en schopte in het vuur en ver- | |
| |
woestte de smederij: gloeiende lava brak uit de berg, en stenen regenden neer in wijde omtrek. Want de goden en zij, die door hen worden gezonden, zijn machtiger zelfs dan reuzen.
| |
XI
Leerkamp komt nog meermalen in Blitar terug, hetzij na een bezoek aan de races te Malang, hetzij terwille van de races in Blitar zelf, waar vele koffieboeren uit Kediri hun paarden heenzenden. Hij is ook in Blitar eind October 1915, en hoort er Emiel Hullebroeck, de zanger van Vlaamse volksliedjes, die een tournee door Nederlands-Indië maakt, en overal grote geestdrift ontketent. Het optreden van Hullebroeck is voor Blitar, evenals voor de meeste plaatsen een evenement van het Europees muziekleven, dat in Indië weinig diepgang heeft. De sympathie voor het door Duitsland overvallen België doet het overige.
In Mei 1919 vertoeft de jonge Leerkamp wederom te Blitar. De wereldoorlog is voorbij, de cultures maken een tijd van grote bloei door, er wordt zeer veel geld verdiend, de prijzen zijn hoog. In zulk een tijd hebben de mensen het te druk om op kleinigheden te letten. Een kleinigheid is bijvoorbeeld het faillissement van het een of andere handelshuis van weinig betekenis, waarin de crisis echter zijn schaduw reeds vooruitwerpt. Een kleinigheid is ook het opdrogen van de bron, waaruit twee ondernemingen op de helling van de Kloet het water halen, nadat reeds maanden lang steeds minder omhooggeweld is. Een kleinigheid is evenzeer een onderaards en vèr verwijderd gerommel geweest, dat men in de buurt van Penataran en Wlinggi moet hebben gehoord. Het is zelfs een kleinigheid, dat dit gerommel in de twaalf afgelopen dagen duidelijker en veelvuldiger is geworden.
Tot op Maandag, de 19de Mei, laat in de avond sommige mensen - bijna iedereen in de vlakte en op de berghellingen heeft zich te ruste begeven - worden opgeschrikt door een zacht gedreun als van een opkomend onweer. Het sterft weg, maar doet zich wederom horen, een gegrom als weerkaatsende met zware echo in het binnenste der aarde. Het geweld neemt toe tot knetterende donderslagen, welker weergalm tot zelfs in Bandoeng is gehoord. Er heeft geen aardbeving plaats, de seismograaf op de Malabar in de
| |
| |
Preanger heeft dan ook in deze nacht niets aangetekend. Ook valt er geen regen, maar in de duisternis van de droge wereld begint de hemel boven de Kloet te flikkeren, het gerommel duurt voort, dof, ontstaan als in ontzaggelijke spelonken, of zich plotseling baanbrekend naar buiten in een scherp en helder geratel. Boven de krater woedt een vulkanisch onweer, de bliksem doet telkens, een onderdeel van een seconde, de bergkam zichtbaar worden, bovenaards helder, en dadelijk ook weer opgenomen in het volkomen zwart van de nacht. Onder onafgebroken en zwaar gerommel ontplooit zich een donkere aswolk uit de krater, in het gigantische knipperlicht, dat de bliksem ontsteekt telkens overtogen door geelwitte gloed. En vlak daarop is de gehele top één laaiende, rode vlam, het vuur uit de kraterpijp moet zich een uitweg hebben gebaand, de uitbarsting is in volle gang. Het is dan al Dinsdag geworden, het donderen van de aarde duurt voort, het is alsof zij steunt onder het geweld, dat haar openbreekt, dat rotsblokken vaneenscheidt, een tot in alle windstreken voortgedragen scheurend geknetter, een alle beschrijving te bovengaand apocalyptisch geraas, voortrollend, voortgestoten in het heelal. Dit gedaver duurt lange tijd, met onderbrekingen, de aswolk klimt de hemel in, na drie uur vermindert het vuur, de laatste knal schijnt omstreeks vijf uur in de morgen te zijn gehoord.
Maar daaronder heeft zich dan reeds lang een ander geluid gemengd: een geluid, dat de mensen doet verstijven van angst, een geluid als van duizend wagens, welker wielen over plaveisel ratelen, als van vele watervallen, neen, niet watervallen, stenenvallen, een gebrul van bonzende blokken en keien, levend geworden als voortstormende kudden buffels, de berg schudt zichzelf aan twee zijden neer.
De lahar is weer opgerezen in de krater, over de randen gekookt en stroomt de hellingen af, weer, gelijk in 1901 in twee hoofdstromen, één die zich stort Zuidwaarts in de richting van Taloen, een lange, smalle wig van verderf, de ander naar het Zuid-Westen zich ontplooiend over een uitgestrekt gebied. Hij betreedt eerst het dal van de Kali Lahar, veegt de watervallen droog met zijn hete adem, verkolende luchtstromen vergezellen hem, hij vult het dal, stoot tegen een rand, volgt de hoek van het dal, perst zich door de nauwe kloof, waar in de Oostmoesson vele bergbeklimmers door het water
| |
| |
van de beek waadden, waar ook Leerkamp eens gelopen heeft, hij vult zijdalen, zij stromen ook vol en dragen het verderf verder, ijverige boden, die zich haasten het bevel van een tyran te verbreiden. Op 9 paal van zijn oorsprong stuit hij op de dam door de mensen aangelegd. Die dam bevindt zich 2½ kilometer van Penataran. Penataran is bekend om zijn ruïnes, overblijfsels van een complex heilige gebouwen, twee tempels, een terras en een badplaats, dagtekenend uit 1318 na Christus. Daarvan zijn alleen over de onderste lagen, grauw en hoekig, met beeldhouwwerk rijk versierd; de stenen van het overige deel, ter plaatse opgegraven, liggen om de ruïne heen, van allerlei vorm en afmeting.
Maar de lahar zoekt geen ruïnes, hij zoekt cultuurgrond en huizen, hij zoekt het welvarende gebied. Hij is tegen de dam gestoten, hij houdt even in als een dier, dat de kop stoot tegen een muur, hij draait rond, een kolk vormt zich, waarin een kampong met zijn bewoners vergaat. Daarna, met verdubbelde kracht, gehinderd door de hoge rand van een plateau, stoot hij tegen de dam; de dam breekt, verzakt, zinkt weg, de lahar stormt over de lager en lager wordende hindernis, neemt de rotsblokken en de stenen in zakken van ijzergaas mee, hij neemt de gehele dam in stukken en brokken op zijn triomftocht mee en breidt zich over de vlakte uit, kilometers breed, grauw en dampend, stenen en bomen voert hij mee, zij kantelen willoos op zijn rug, raken vast, hokken, stromen weer voort, rammeien de muur van huizen, schuiven de dijkjes der sawah's weg, stoten de wegen kapot, een niets en niemand ontziende stormram van modder. De lahar stroomt, op zoek naar slachtoffers, hij lekt de bodem met gloeiende hete tongen, een verzengende hitte gaat hem vooraf, de stroom beweegt zich in wilde cadans, spat meters hoog op tegen een bult van het terrein of tegen een dikke boom, hij draagt een kroon van vaal schuim, de voortijlende vloed wordt achterhaald en opgedreven, opgejaagd door nieuwe vloeden. De heuvels van de Goenoeng Pegat hebben hem niet kunnen tegenhouden of stremmen, hij is alleen gesplitst, later zal er een eiland van groen in het grauwe land liggen, en daar zullen de meeste lijken bijeengevonden worden, als wrakhout tegen een strand gespoeld.
De meeste mensen in Blitar worden door de moddervloed verrast. Inderhaast opgestaan, met kennissen of hun gezin bijeengedrongen
| |
| |
in de slaapkamer of een binnengalerij wachten zij, bewegingloos van angst of radeloos heen en weer lopende. Er zijn huizen met sterke fundamenten, die een eind boven de grond reiken, zij bieden weerstand; er zijn huizen, waarvan de vloer zeer dicht bij de begane grond is, dan worden de deuren opengedrukt, meubelen gaan drijven, waanzinnig ronddraaiende, een kast valt om, de bewoners moeten zich redden door in een raam te springen, maar de kans is groot, dat het dak dreunend tussen de uiteengewaggelde muren valt en hen, die niet reeds weggespoeld zijn, onder de puinhopen begraaft.
Er zijn mensen, die zich in paniek naar buiten begeven, struikelen in de duisternis, het gelaat in de hete brei, zij kunnen niet snel genoeg opstaan, zij worden verdoofd, vergiftigd door de benauwende dampen, weldra bewegen zij niet meer, en hun lichaam verkoolt tot een zwart, opgezwollen cadaver met uitgespreide armen. Er hebben wonderbaarlijke reddingen plaats van mensen, die vluchten in een auto, waarmee zij de stroom trotseren, tien, twintig keer dreigen zij om de slaan, de motor giert, meter voor meter ploegen de wielen door de vliedende modder, tot het Oostelijk deel van Blitar, hoger gelegen en voor overstroming gevrijwaard, is bereikt. Ook zijn er mensen, die meegesleurd worden, gezeten op een schrijftafel of liggende in hun bed en die tegen een boom botsen, zij klimmen er in, beneden hen gromt en spat de modder, het monster aan welks greep zij zijn ontsnapt. Er zijn mensen, die de hoger gelegen gronden van de suikerfabriek Oostwaarts hebben kunnen bereiken, mensen jachtende in doodsnood, hijgend, verwensingen uitbrakend, op elkander stotende in het donker, een ordeloze optocht van schimmen, sommige strompelende met verzengde voeten, anderen vegen zich het bloed van 't gelaat. Onderwijl speelt zich het adembenemende toneel bij de gevangenis af, waar 786 kettinggangers, krankzinnig van angst, willen uitbreken, zij hebben de deuren hunner cel stukgeslagen met de ijzeren schakels, de bijgebouwen zijn reeds een puinhoop, één muur van de gevangenis zelf is ingestort, maar de patrouille-gebiedscommandant, geholpen door de cipier en de assistent-resident houden hen met revolvers en met bedarend of waarschuwend praten in bedwang, bij het spookachtig licht van enige inderhaast gehaalde carbidlampen, tot gealarmeerde militairen hun taak overnemen.
| |
| |
Er staat een trein aan het station, die bestormd wordt, in de bagagenetten legt men de zuigelingen neer, er wordt gevochten om een plaats, de trein rijdt niet weg, de modder heeft het emplacement overstroomd, gelukkig evenwel zijn de wagons blijven staan. Wie zal alle vertwijfeling van deze nacht schilderen, de bodemloze wanhoop van een moeder, die haar kind voor zich ziet wegdrijven, de man, die zich, geklemd tussen balken en puin, tracht los te worstelen tot de vloeibare hete aarde hem in haar macht krijgt als een slang haar prooi; of een ander, wiens benen verbrijzeld zijn door een boom en die nu, verlamd in zijn bewegingen de verstikkingsdood het lichaam voelt binnenkomen. En dat te midden van het gekraak der instortende huizen, dat boven het ruisen van de lahar uitklinkt, een uur lang. Daarna zakt de modder, eerst weinig, vervolgens vrij snel, tien minuten later is de overstroming voorbij. Het is ineens stil geworden, huiveringwekkend stil.
Ergens ligt ook het lijk van Leerkamp. Hij sliep in de bijgebouwen van een hotel. Omdat hij niet geloofd had aan een uitbarsting - ‘zoiets maakt een mens maar ééns in zijn leven mee’, placht hij te zeggen - verraste de lahar hem in zijn kamer. Hij, die zo vaak het dodelijk lood met vaste hand in de kop van het roofdier joeg, is nu, bewusteloos door een steen van de instortende muur, die hem trof aan het hoofd, meegespoeld, de lahar speelde met zijn lichaam, dompelde hem onder, hij bonsde tegen een paal, halfverbrand reeds, maar veel kan hij niet geleden hebben.
|
|