| |
| |
| |
M. Sybr. Koops
Storm
We zijn nu aan de granaten gewend en luisteren er naar of het vogels zijn, die traag over ons heen zwieren. Vlak boven de stelling tjilpen ze even, een doordringend gepiep als van meeuwen boven branding; dan is het een ogenblik rustig, totdat het knallend, scheurend lawaai komt met zijn weerkaatsing in het bos. Maar het lijkt of de explosie er niet meer bij hoort, bij het fluiten.
Met z'n drieën luisteren we; Drevel en Terlinde zijn gaan zitten, ik sta en tuur over de rand van de loopgraaf het bos in. De sterren zijn verdwenen. Het licht is nu dat van de nieuwe dag, nog grijs en onwaarschijnlijk, zodat slechts de bomen heel nabij groen lijken. De andere zijn silhouetten met hun lichte, zacht op de wind bewogen voorjaarslover. Drevel heeft een noodrantsoen uit zijn broodzak gehaald. Met behulp van zijn bajonet opent hij het blik en na veel gewriemel houdt hij een glibberige cylinder gehakt in zijn hand.
‘Sergeant, geef me je mes 'es.’
Ik reik het hem over, hij snijdt het rantsoen in drieën en zwijgend kauwen we. Het is het eerste stukje voedsel dat we sedert de vorige avond proeven, maar we eten niet gulzig. Terlinde althans kauwt na vijf minuten nog.
‘Kunnen we al roken?’ vraagt Drevel.
‘Laten we nog een half uur wachten,’ stel ik voor. Een gloeiende sigaret zou nog afsteken tegen de achtergrond van grijs en zwart.
‘Over een half uur zijn ze er beslist al.’
‘Wat een rotidee eigenlijk, hè!’
We zwijgen alle drie. Als ik mijn kraag opzet, om me te beschutten tegen de prikkelende kilte van de Mei-ochtend, zie ik dat Frits Terlinde het me nadoet. Hij kauwt nog even, slikt dan hoorbaar de resten gehakt naar binnen en zegt:
‘Vuile zwijnepan.’
‘Je bent gek. Dat gehakt is best.’
‘Ik bedoel zo'n stormloop. Denk je dat 'es even in. De bajonet vooruit en dan maar wachten tot ze over de rand springen. Godverdomme, wat een vuiligheid! 'k Weet nog niet wat 'k het ergst
| |
| |
zou vinden - een bajonet in m'n eigen darmen te voelen ronddraaien of zelf...’
‘Hou je bek. Je staat er nou eenmaal voor.’
We staan er voor. De kapitein heeft ons drieën naar deze hoek van de stelling gezonden om het voorterrein in het oog te houden. Nu het licht begint door te sijpelen, nu het nog maar drie kwartier zal duren eer de zon opkomt, kan er ieder ogenblik iets gebeuren. Een uur geleden is gemeld dat de vijand, enkele bataljons, zich op punt P 19 had samengetrokken en zich vermoedelijk gereedmaakte, de weg in onze richting op te marcheren. De vijf kilometer van daar naar hier in aanmerking genomen kan hij er dus al haast zijn. Ofschoon het verzamelen altijd wel enige tijd vergt, zelfs in de vuurlinie. Ik denk in scherpe beelden; mijn gedachten klampen zich vast aan een strak ordelijke troep soldaten, de groene helmen laag over de oren gesloten, zingend - ja, nacht of geen nacht, voorhoedegevechten of geen voorhoedegevechten, ze zingen. En marcheren. Verder komen mijn gedachten niet. Ze zijn laf genoeg om een streep te trekken onder dat zingen en dat zware, onafwendbare marcheren. Als ik verder tracht te gaan en me de stormloop, de wilde tuimeling van die troep tot de tanden gewapende kerels in onze stelling, voor ogen poog te halen, denk ik alleen in woorden. Ze vormen een verward, woelig en bang verhaal, maar zijn nergens de tolk, nergens de afspiegeling van.
De ordonnans van de compagniescommandant staat voor ons, geluidloos opgedoken uit de schemer.
‘Of u maar een van die twee mannen terug wil sturen naar de sectie. Order van de C.C.’
‘Goed Huiskes. Hindert niet wie?... Drevel, ga jij je dan melden bij adjudant Brögel.’
Waarom stuur ik hèm weg? Als er iets gaat gebeuren is Drevel van oneindig meer waarde dan Terlinde. Maar daar gaat het niet om. ‘'t Is bijna zover. Ze zijn al halfweg gemeld,’ zegt de ordonnans. Dan slentert het tweetal weg tussen de houten wanden.
Frits kijkt hen na. Zijn ogen staan hol na de nacht zonder slaap en hij is zichtbaar magerder geworden. Zoals hij daar zit, vervaagd door het nog te zwakke licht, een tikje ongelooflijk starend, lijkt hij sprekend op zijn zuster. Ik vraag me af of ik hem daarom hier heb gehouden, maar kan er geen antwoord op vinden.
| |
| |
‘Hoe is het met Emmy?’ vraag ik. ‘Heb je de laatste weken nog bericht van haar gehad?’ Frits is een week voor de oorlog uit het dépôt overgeplaatst naar de compagnie. Veel heb ik dus nog niet met hem gesproken, temeer daar hij tot gisteren bij een andere sectie is geweest.
‘Veertien dagen geleden zowat. Vaak schrijft ze niet meer, nu ze verloofd is.’
‘Verloofd?... Dat wist ik niet.’
Ik zeg het nuchter, zonder een zweem van sentimentaliteit. Een week geleden zou mijn hart misschien stil hebben gestaan bij het horen van dat nieuws.
‘Lieve meid, die Emmy. Moest alleen wat sterker zijn.’
‘Och, dat ging wel de laatste tijd. Vooral toen ze het eindelijk gevonden had en ze wat rustiger werd.’
Emmy is rustiger geworden. Dat steekt me even, ergens in de maagstreek. Gekwetste ijdelheid misschien. Waarom zou ik hier nog ijdel zijn? Emmy is ver weg; ze zal het altijd blijven, wat er ook gebeurt.
‘Dat zal wel...’ Ik zwaai mijn pols tot vlak bij mijn ogen en kijk hoe laat het is. De mortierprojectielen fluiten nog altijd even eentonig en de explosies volgen elkaar op met de regelmaat van een traag heiblok.
‘We zijn gek,’ zegt Frits plotseling. ‘We zijn allemaal gek.’ Hij is opgestaan, grijpt zijn geweer en laat de kolfplaat met een plof in het zand neer. ‘Thuis slapen ze niet, hangen ze huilend aan de radio en wij hier wachten tot ze ons komen afslachten... Als we gisteren waren teruggetrokken op de waterlinie, dan was de mof hier misschien een uur vlugger dóór geweest, maar dan hadden we 'm ginds een paar dagen kunnen tegenhouden. Dit hier wordt een moordpartij...’
‘Laten we 't rustig afwachten. Misschien valt het mee.’
‘Ja, jij hebt makkelijk praten. Jij hebt geen zenuwen.’
Ik laat hem in die waan. Merkwaardig, zo aangenaam als het is, iemand bij je te hebben die denkt dat je niet bang bent. Waarom zou ik proberen hem uit te leggen dat mijn gedachten dienstweigeren, niet verder willen dan het beeld van zingende, marcherende soldaten, tot dat vertrouwde, bijna huiselijke tafereeltje? In waarheid ben ik onrustiger dan toen Drevel er nog was. Het
| |
| |
marcheren krijgt een klank, een noodlottig rhythmische klank. Tussen het gedreun van de voetstappen dringt zich een ratelend, piepend geluid. Een kanon, dat zij meetrekken? Gekheid, een leger is geen prentenboek.
Frits heeft me bij de mouw gegrepen. ‘Jasper, we zijn gek. Allemaal een grote bek, een week geleden nog - ja, jullie sergeants ook, net zo goed. En nu? Een en al stompzinnige gedweeheid. Heb je gisteren Keizer gezien? Stel je voor - poetste z'n geweer op, toen de scherven om z'n oren vlogen. Om te laten zien dat hij niet bang was, als ze hem te pakken kregen, zei hij. Een week geleden galmde hij op de kamer nog over de voorbeeldige kameraadschap in het Duitse leger. Keizer, bah!’
‘Och man, wat doet dat er allemaar toe, nu?’
Wild kijkt hij me aan. Beroerd gezicht, die blauwe kringen onder zijn ogen. ‘Nu? Juist alles! Nu komt het er op aan. Maar we zijn allemaal bedwelmd. Niemand ziet in dat we 't geen kwartier houden. En stuk voor stuk willen ze nog even laten zien dat ze niet bang zijn. Waarom? Voor het vaderland? Wat heeft het vaderland aan onze lichamen, als de darmen er uit hangen... terwille van een kwartier verdediging? Ik verdom het... Ik ga naar de kapitein.’ ‘Frits, je bent gek. Stapelgek. En je maakt jezelf maar van streek, misschien nodeloos.’
‘Ik ben niet gek. Ik ben de enige die z'n hersens nog een beetje laat werken. En ik verdom het. Als ze komen zwaai ik met een witte zakdoek.’
‘Zal je wel uit je hoofd laten.’
Zonder permissie te hebben gevraagd steekt hij een sigaret op. Het kan geen kwaad meer: het grijs van de lucht wordt opgekleurd door het begin van een oranje gloed, een zachte weerschijn, alsof ginds aan de horizon een vuur brandt dat tegen de hemel weerkaatst wordt. Ook ik steek een sigaret op, zuig behaaglijk de rook in en staar naar de toppen der bomen. Een druppel dauw laat los van een blad en spettert op mijn ooglid uiteen. De schrik veroorzaakt me pijn in de lendenen. Bah, de zenuwen hebben me te pakken. Bijna op hetzelfde ogenblik wordt in de verte een trommelvuur geopend en ik voel dat mijn knieën even trillen. Frits mag het niet zien.
F...fft!...Pang!
| |
| |
‘Dekken!’ roep ik. Onnodig. Frits staat al diep gebukt tegen de wand. Het geluid was bekend genoeg. Een kogel is in een boomstam achter ons gedrongen. Een eerste, maar afdoende waarschuwing. De vijand is tot op een paar honderd meter genaderd.
Huiskes komt gebukt aansluipen. Hij brengt ons het bevel over, ons weer bij de sectie te voegen. Het heeft geen zin dat wij in deze uithoek blijven. De machine werkt goed. Het Duitse granaatvuur zwijgt, nu de Duitse troepen op schootsafstand gekomen zijn. Daarentegen knallen mitrailleurs. Het is niet vast te stellen of ze op ons gericht zijn, of dat nog slechts verdwaalde kogels hier terecht komen. Waarschijnlijk is dit laatste het geval. Nu en dan doet een serie kogels het zand voor ons in strepen opstuiven en enkele malen horen we weer de korte, felle tik tegen een boom. Ook uit de eigen stelling klinkt soms een schot, maar dat kan niet anders zijn dan een demonstratie van zenuwachtigheid. Opgeen enkel punt kan iets te zien zijn van de oprukkende bataljons, dank zij de bomen, waar de schemer nog altijd als een gordijn tussen hangt. We volgen de ordonnans. Hij loopt een meter of tien voor ons uit. Als een bocht hem aan ons oog onttrekt, grijpt Frits me bij mijn schouder en fluistert: ‘Ik verdom het. Aan die zwijnepan doe ik niet mee.’ Zijn stem is volkomen anders en zijn ogen staan hol en groot in dat witte gezicht. De ogen van Emmy, maar zonder die zacht spottende trek in de hoeken.
‘Gebruik je hersens, man.’ We lopen door. Een schorre lach is het enige antwoord. Ik kijk om, maar zie geen spoor van een lach op zijn gezicht.
Onze sectie houdt de middelste sector van de stelling bezet. Tachtig meter voor ons ligt de weg, die we hier tussen het gebladerte door vaag kunnen onderscheiden. De kapitein houdt er geen ogenblik zijn ogen van afgewend en adjudant Brögel staat, turend door zijn veldkijker, naast hem. Geen van beiden bukken ze zich voor de overfluitende kogels. Dat geeft een merkbaar gevoel van rust aan de mannen, waarvan de ene helft eveneens naar de weg staart, de andere naar de twee zwijgende commandanten. Keizer zit een trommel van een lichte mitrailleur te vullen. Er is niets te zien op de weg, maar wij voelen dat er een halve cirkel van vuur om ons wordt getrokken, ondanks de lange pauzes tussen de vuurstoten. De kapitein keert zich om. ‘Ah - Van Wou en Terlinde. Mooi. We
| |
| |
kunnen jullie hier best gebruiken. Geen bijzonderheden zeker, wel?’ Ik meld dat er niets is gebeurd in onze hoek. Dan richt de kapitein zich tot Frits.
‘Voor jou heb ik een mooi baantje, Terlinde. Kruip jij eens naar de weg toe - kruipen, versta je me? - en kijk of er al iets te zien is in de verte. Waarschijnlijk zullen ze wel niet op een rijtje over de weg lopen, maar we kunnen beter op alles voorbereid zijn.’
Ik kijk om naar Frits. Hij ziet asgrauw. Hij wil iets zeggen, ik voel het, ofschoon hij zijn mond niet opent. Maar hij zwijgt en tikt even tegen zijn helm. Met een schouder onder zijn achterste help ik hem, de loopgraaf uit te komen. ‘Hou je gedekt, jô. Kleine sprongetjes van boom tot boom.’
Langzaam kruipt hij voorwaarts. Achter een boom richt hij zich op. Even berekent hij een afstand, schiet dan als een haas in de richting van een volgende boom. F...fft!
We bukken ons. F...fft! Nog een kogel. Op hetzelfde moment een kreet. God nog an toe! Dat is Frits. Ik schuif mijn helm tot vlak boven de ogen en gluur over de rand. Daar ligt hij. Een seconde staat mijn hart stil. Dan zie ik hem bewegen. Goddank. Hij komt terug, op handen en voeten, met haastige kruipbewegingen. Weer fluit een serie kogels. De tik tegen de boom is feller dan de vorige. Ze naderen.
Een minuut daarna laat Frits zich in de stelling neer, twintig meter van onze standplaats. Hinkend en met een pijnlijk gezicht komt hij op ons af. De adjudant grijpt hem beet. ‘Wat is er? Ben je in je poot getroffen?’
‘Nee... m'n voet verstuikt!’
‘Godverdomme,’ mompelt de adjudant, nog eer de kapitein, die naderbij is gekomen, een woord heeft kunnen uiten. Hij kijkt Terlinde even aan en zegt dan: ‘Ga daar maar even in die schuilnis zitten.’ Frits trekt zich terug, hinkend. ‘Verluyn, dan jij er op uit. Je hebt de opdracht gehoord, niet?’
De kleine Verluyn grijpt zijn geweer en doet wat hem bevolen wordt. Hij ziet er niet tegen op, evenmin als hij tijdens het bombardement van gisteren een spier van zijn apengezichtje vertrokken heeft en evenmin als hij zich bang maakt voor de stormloop van straks. Hij is gereformeerd en de zoon van een schipper.
Het is nu behoorlijk licht geworden. Ik zoek Frits Terlinde even op.
| |
| |
Hij ligt half in de schuilnis, zijn hoofd naar achteren, zijn benen er buiten. Ik buk me om zijn gezicht te kunnen zien.
‘Hoe is het met je poot?’ Ik kijk naar zijn schoenen, maar als hij dat merkt trekt hij werktuiglijk zijn rechterbeen naar binnen. ‘Doet verrot pijn.’ In het halfdonker zie ik duidelijk zijn ogen. Dat zijn geen pijn-ogen, maar angst-ogen.
‘Je liegt. Je hebt je voet niet verstuikt.’
Met een ruk wil hij zich oprichten. Als hij echter met zijn helm tegen de lage zoldering van de nis stoot, blijft hij op zijn elleboog steunen. ‘En als dat zo was - wat dan nog?’
‘Dan laat je Verluyn opdraaien voor jouw zaakjes, omdat je er zelf te beroerd voor bent.’
Die toon heeft hij niet verwacht. Zijn hoofd zakt achterover, zodat zijn adamsappel opbolt, vlak boven zijn kraag. Een paar seconden zwijgt hij, dan hoor ik een snik.
‘Je hebt gelijk... Ik ben bang... allejezis bang. Ik kan het niet helpen, Jasper... God allemachtig, ik wou dat ik nooit geboren was.’
Ik walg van die pathetische tirade op dit ogenblik, maar als ik hem geluidloos zie snikken, alsof alle ellende van gisteren en vannacht zich heeft verenigd in die ene tengere jongen, als ik wéér zie hoe hij op Emmy lijkt, voel ik iets anders dan walging mijn keel dichtknijpen en kruip ik bij hem in de nis. ‘Frits... jô, het is nu eenmaal niet anders. Dacht je dat wij het allemaal lollig vonden?’ Maar het zijn woorden in de wind. Wat heeft het voor zin, zonder enige overtuiging te praten tegen deze roerloze bundel in de schuilnis. Misschien heeft hij gelijk, is hij inderdaad de enige die zijn hersens gebruikt. De onze weigeren dienst. ‘Luister 'es, kerel...’
Een vieze, zurige geur dringt me in de neus. Waarachtig, hij heeft het in zijn broek gedaan. Waarschijnlijk zoëven, toen hij buiten de stelling was. Dat moet een heel gewoon verschijnsel zijn, hoewel ik er nog niemand, zelfs gisteren na het bombardement niet, over heb horen reppen.
‘Frits... je bent nat.’ Gek, ik had bijna gelachen om mijn eigen malle opmerking. Ik wil die woorden ongedaan maken met andere, met een woord van troost, maar weet niets te zeggen. Wat zou ik ook? Verschillende mitrailleurs ratelen, op vijfhonderd meter afstand naar schatting. Een hagel van kogels slaat in het zand, tegen
| |
| |
de bomen, tegen de wanden der loopgraaf. Ik kijk naar buiten en zie dat alle mannen gebukt zitten, ook de kapitein en de adjudant. De laatste houdt een zakdoek tegen zijn wang en ik zie iets roods op het wit. Een bloedvlek? Idioot - had dan ook niet zo lang rechtop blijven staan. Het ratelt en knettert, onophoudelijk. Bladeren vallen in de stelling, losgeschoten uit de takken boven ons. Plotseling dreunt het in onze nis. Ik schrik en grijpt Frits beet. Het is niets; een kogel is in het zand tegen de planken gedrongen. Mijn hand is vochtig. Ik heb Frits bij zijn dijbeen gegrepen. Ik sluit mijn ogen van afkeer en veeg schielijk de hand af aan mijn beenwindsel. Alsof het iets uitmaakt, met een vuile hand het geweer te richten, aanstonds, te sterven misschien.
Sterven, bajonetten - man tegen man. Het zijn nog steeds woorden voor me, meer niet. Een beeld kan ik me daar niet van vormen. Ik leef als een dier, dat knallen hoort en zand ziet opstuiven. Een vaag, donker gevoel rust overal op mijn huid, de helm plakt tegen mijn voorhoofd en het bloed jaagt als ijswater door mijn aderen. Een gevoel als ik wel heb gehad tegen dat een onweer kwam opzetten op een winterdag, een kille onrust, die je in het onzekere laat of je aanstonds griep zult krijgen of dat de wereld zal vergaan. Neen, een beeld van een stormloop kan ik me juist nu niet voor de geest halen. Misschien omdat alle geest zoek is? Er is alleen een lichaam, dat dekking zoekt achter een paar meter zand, dekking voor het ogenblik...
Frits huilt. Hij huilt zachtjes, als een kind dat iets verloren heeft. Zijn schouders schokken regelmatig en telkens veegt, met een eentonig gebaar, zijn hand over zijn gezicht. Zo heb ik Emmy eenmaal zien huilen. Eeuwen geleden... Morgen is het Pinksteren. Dat met Emmy was kort voor Pasen... God, wat doet dat alles er toe?
‘Frits!’ Ik grijp hem bij een schouder, maar ik weet dat het is om mezelf wakker te schudden. ‘Maak je niet zo van streek. Wees een kerel!’ Maar mijn stem is toonloos. Er is zelfs geen medelijden meer in. Een schor, krassend geluid, alsof het door een te nauwe luchtpijp is gewrongen. Frits antwoordt niet. Hij duwt zelfs mijn hand van zijn schouder, als een koppig kind. Dat heeft Emmy precies zo gedaan. Ze zat in die lage stoel, naast de haard... Och man, schei uit met je vergelijkingen. Je staat hier midden in een oorlog. Oor-log. Eindelijk dan de smerige rotzooi van modder en
| |
| |
bloed en vaderland en niet-anders-kunnen. Niet meer weg te denken. En zonderling genoeg niet meer ín te denken ook, nu de vuurstralen over je kop flitsen.
‘Op je posten!’ Het is zo laat. De kapitein geeft het sein.
‘Kom mee,’ zeg ik. Frits schopt in de lucht. ‘Toe man, laat je niet kennen.’
Hij probeert waarempel me te schoppen. Krampachtig schudt hij zijn hoofd. Met een ruk duwt hij zijn geweer buiten de schuilnis, waar het als een doelloos stuk zwaar hout in het zand valt.
‘Verdomde lafbek,’ wil ik schelden, maar er komt geen geluid. Mijn tong kleeft tegen het verhemelte en mijn tanden zijn stenen. ‘Saluut.’ Dat kan ik nog zeggen, koud en hard, zodat het klinkt als een vloek.
We richten de schuttersplaats in. Het is een met zandzakken versterkte nis, veel hoger dan de schuilnissen, met een open gleuf in de voorwand, waar de monding van een mitrailleur door past. Keizer bedient de mitrailleur in onze groep, want Berkhout is gisteren uitgevallen. Scherf in zijn heup. Met niemand heb ik meer een woord over Berkhout gesproken, hoewel hij een der beste jongens van onze groep was. Het saamhorigheidsgevoel is versterkt, de laatste dagen, maar het is heel uiterlijk. Waarschijnlijk hebben we ons slechts op utilistische gronden nauwer aaneengesloten: om de angst te reduceren. Persoonlijke gevoelens van kameraadschap blijken zo goed als verdwenen. Berkhout zijn we al vergeten; niemand vraagt zich af of Berkhout gisteren, toen hij vervoerd werd naar het noodhospitaal, tijdens de laatste fase van het bombardement nog, daar is aangekomen of dat hij onderweg de dood of een tweede verminking heeft gevonden.
Geen ogenblik kunnen we nu meer rechtop staan. Het ratelt en fluit en ketst zonder ophouden. Een zonderlinge spanning heerst in de stelling. De gezichten zijn wit, vuil en grauw na de twee nachten zonder slaap, door de kou en het stof. Wit van angst? Ik weet het niet. Alle mannen zwijgen ijzig, staren als doden naar de kapitein. De adjudant houdt nog steeds de zakdoek tegen zijn wang; de rode vlek is groter geworden. Waarom laat hij zich niet verbinden?
De kapitein richt zich op. Zijn hand wijst in de richting links van de weg, waar, op driehonderd meter afstand, een bosje ligt.
| |
| |
Onze ogen volgen de aangegeven richting. Beweegt daar iets? ‘Met de mitrailleur van de tweede groep lange vuurstoten afgeven op dat bosje,’ zegt hij, zo zacht dat alleen de adjudant en ik het kunnen verstaan. Ik haast me, de order over te brengen aan Keizer en zijn helper. Keizer is volkomen kalm. Hij legt zijn pijp naast zich, richt zijn wapen en bijna onmiddellijk davert het in de nis van de knallen en vliegen de hulzen me om de oren. Het lijkt een zinneloze grap, dit vuur. Zit er iets in het bosje of zit er niets? Niemand die het weet. De kapitein steekt zijn hoofd om de hoek. ‘Heb je Verluyn al weer gezien?’ schreeuwt hij.
‘God nee. Waar zou die zitten?’
‘Ophouden met vuren!’
Keizer laat de trekker los.
‘Kom mee. We moeten Verluyn zien terug te halen.’
Ik volg de kapitein. In een bocht, de laatste van onze sector, kunnen we een groter stuk van het voorterrein overzien. Het is deksels gevaarlijk, de kop boven de rand uit te steken, niet omdat er al op gericht zal worden, maar eenvoudig omdat de kogels geen strook van een meter onbestreken laten. Met ingehouden adem speuren we tussen de bomen. Niets. Ik kijk naar het bosje, waar Keizer een trommel op heeft leeggeschoten. Het beeld is veranderd.
‘Kapitein, moet u zien...’
Hij tuurt in de richting. Zijn ogen zijn best, ondanks zijn leeftijd van achtenvijftig. ‘Dat zijn ze.’
Geen vergissing is mogelijk. De vijand waagt het, nu onze mitrailleur plotseling zwijgt, zich bloot te geven, een sprong voorwaarts te maken. Haastig rennen daarginds soldaten door het bos, van boom tot boom; soms, als een afstand te groot is, laten ze zich vallen. Het is met het blote oog duidelijk te zien.
‘Als de bliksem alle vuur openen. Doorgeven aan tweede sectie!’ hijgt de compagniescommandant en met reusachtige passen beent hij weg, naar de derde sectie. Van telefoonverbinding is in deze loopgraaf geen sprake.
Ik breng de order aan adjudant Brögel. Zijn zakdoek is een rode lap geworden. Een paar seconden later liggen alle geweren over de rand, knalt het alom, stijgt een stippellijn van kleine rookwolkjes omhoog. Keizer heeft een nieuwe trommel opgezet en schiet hem leeg in twee lange vuurstoten.
| |
| |
‘Ze tuimelen als ratten in het zand!’ schreeuwt korporaal Habbema met een stemgeluid dat ik nooit van hem gehoord heb. Habbema is altijd een bedaarde, ietwat verlegen jongen geweest.
‘Van Wou, jij naar de rechterflank!’ Bukkend voldoe ik aan de order van de adjudant. Keizer zet alweer een nieuwe trommel op.
Ik loop hem voorbij, ga verder tot ik de laatste geweerschutter gepasseerd ben en stel me op.
‘Alles klaar voor de stormaanval?’ Het is een rauwe kreet. Naast me staat Van Bree, de luitenant-adjudant. Waar komt die zo gauw vandaan? Wat moet die hier? Is de majoor soms ook in deze stelling?
‘Alles klaar,’ schreeuw ik. Het lukt me nauwelijks, verstaanbaar te zijn boven alle geknal en geratel uit.
‘Prachtig. Over vijf minuten zijn ze hier. God zal ons bijstaan... Hou je kop wat omlaag!’
Samen staan we op de rechterflank. Ik leg mijn geweer over de rand, Van Bree haalt zijn revolver uit de tas. Iedere keer dat ik over de korrel van mijn geweer tuur zie ik een figuur die achter een boom springt. De uitslag van mijn schot zie ik nooit. Te haastig moet ik me bukken, telkens als de trekker is overgehaald.
Naast me beweegt iets. God ja, we staan geen drie meter van de schuilnis waar ik Frits Terlinde heb achtergelaten. Ik kijk opzij, gebukt. Frits heeft zijn schuilplaats verlaten. Hij grijpt zijn geweer en ik zie dat hij iets aan de punt van zijn bajonet wil bevestigen. Ik spring op hem af.
‘Frits, gebruik je verstand. Weg dat ding.’
Hij kijkt me niet eens aan. Als ik hem bij een pols wil grijpen, geeft hij me zo'n duw dat ik ruggelings tegen de wand van de stelling aan plof. Dan staart hij me aan en ik kijk in een paar krankzinnige ogen. De uitdrukking op de rest van zijn gezicht is niet meer te herkennen. Het is een grauw vlak, vormloos en zonder kleur. Hij heeft nu zijn geweer in beide handen. De bajonet gaat omhoog, met een witte doek, die aan de punt is geprikt. Ik spring op hem af. Plotseling zijn zijn trekken niet dood meer. Een blik van wilde haat treft me, het geweer wijst op mijn borst. Dan een korte knal, enkele meters van ons vandaan. Frits valt neer. Hij is dood. Ik weet het onmiddellijk, als hij daar ligt, terwijl een dikke straal
| |
| |
bloed uit zijn hoofd stroomt en door het zand wordt opgezogen, rood, rood...
‘Idioot!... Sch...’
Ik brul, maar het tweede woord blijft tussen mijn lippen en mijn tong zweven. Ik kijk de luitenant aan. Hij is een superieur en ik ben goed afgericht. Zijn hand met de revolver hangt slap langs zijn lichaam. Verdwaasd staart hij naar de jongen op de grond. Zijn lippen klemmen op elkander, zo stijf dat ze wit zijn.
‘Jezus Maria...’, fluistert hij. Luitenant Van Bree, de elegante, breedgeschouderde bataljons-adjudant. Dat is voorbij. Een schooljongen, radeloos, met de dood voor zich aan zijn voeten, met de dood in het hart. De revolver valt in het zand.
Een vlaag kogels snerpt over ons heen. Hoor ik stemmen daar buiten? Gejoel of gegil? Het is niet te onderscheiden in deze heksenketel van geknal. Ik richt me op. Wat doet het er toe, of aanstonds een kogel mijn hoofd zal doorboren. De luitenant gaat ook rechtop staan. Hij steekt nog een halve kop boven me uit.
‘Daar zijn ze. Honderden!’
Van Bree raapt zijn revolver op en kijkt er naar. Hij zegt iets tegen me. ‘Hou je taai’ of zoiets. Verstaan doe ik hem niet.
Ja, dat is gejoel, buiten de stelling. Nog enkele minuten. De binnenkant van mijn helm is drijfnat. Ik kijk naar de punt van mijn bajonet. Ik hoef me geen stormaanval meer voor te stellen. Hij is er. Met het geweer in beide handen richt ik de punt op de rand van de stelling en doe een pas achterwaarts. Een handgranaat scheurt, achter ons, met het geluid van blikseminslag uiteen. Dan hoor ik voetstappen, snel, massaal, onafwendbaar. Ik denk aan Emmy, aan Pasen, aan gisteren, aan morgen, aan alles. Onzin... krankzinnige onzin. Nog enkele seconden, dan zal alles duister zijn. Misschien is het zo beter...
|
|