Grondwetsherziening 1948
Als de nieuwe bepalingen over de overgang naar een nieuwe rechtsorde voor het Koninkrijk binnen korten tijd hun doel konden bereiken en bij de formele vestiging van de Indonesische federatie en de Nederlands-Indonesische Unie weer van het toneel der grondwet konden verdwijnen, dan zou er niets anders overblijven dan een stukje constitutionele geschiedenis, dat getuigenis aflegt van wat goede wil, wat onoverwinbaar wantrouwen en vooral van heel veel aarzeling en onzekerheid.
Voor de periode van overgang zijn nu in onze hoogste staatswet vastgelegd de grenzen, waarbinnen Nederland bereid is aan de totstandkoming van een nieuwe verhouding met Indonesië en de West mede te werken. Zó heeft de regering het gesteld en deze definitie is tekenend: de grondwet is hier niet meer de kracht, de ‘nationale kracht’, die de wetgever stuwt naar integrale verwezenlijking van zijn geboden, neen, hij geeft nu aan de maximumprijs, die voor een op zelfstandigheid gebouwde rechtsband met de gebiedsdelen overzee, mag worden betaald. Mocht men vroeger aannemen, dat een wetgever, die het grondwetsgebod niet volledig inloste, handelde in strijd met de beginselen, die hem waren voorgehouden, hier is het anders: wat minder gegeven behoeft te worden, lijkt nationale winst.
Alleen door het nieuwe Veertiende hoofdstuk in deze, wankelende, aarzelende geest te begrijpen, vindt men een redelijke verklaring voor het reeds veelbesproken voorschrift, dat de wetten, die de nieuwe rechtsorde moeten tot stand brengen, een twee derde meerderheid in beide kamers nodig hebben. Normaal gesproken, zou dit voorschrift een staatsrechtelijk monstrum zijn: wie heeft ooit gehoord van een grondwet, die, een nieuw constitutioneel beginsel decreterend, zelf reeds een rem ging stellen op de verwezenlijking ervan? In onze grondwetshistorie vindt men er, althans tot dusver, geen voorbeeld van. De ministeriële verantwoordelijkheid, de provinciale en gemeentelijke zelfstandigheid, het beginsel,