| |
| |
| |
Siegfried E. van Praag
Wraak op het noodlot
Vannacht zullen er drie mensen het leven verlaten en zij, die hen gekend hebben, zullen er verwonderd over zijn. Drie lijken zullen op de vloeren van hun kamers liggen, die voor het leven waren ingericht en tussen de draden van Perzische tapijten zal bloed kleven. De couranten zullen ze zeker enkele weken vermelden en grove opschriften boven hun bladen afdrukken. Maar indien ik dit niet schrijven zou en het geschrift niet aan mijn broer, Professor Antoine Ribot, zou sturen, zou nooit iemand kunnen verklaren wie van deze drie lijken de moordenaar der anderen is geweest en toch is drie in ons geval iets anders dan het neutrale driemaal één.
Ik schrijf dit alles heel kalm, hoewel het me zelf verwondert omdat ik het einde ken. Het is de eerste maal, dat ik het einde ken en de enige wijze waarop een mens van te voren kennis over het einde kan krijgen. Nee, ik schrijf niet kalm, want ik lieg. Vóór dat alles gebeurd is, heeft zelfs een man in mijn toestand geen kennis omtrent de dood. Wie kent de toekomstige geschiedenis van zijn eigen wil, een uur te voren? Wie kent het lot?
Ik weet niet of ik me in dit geschrift in het bijzonder tot jou, m'n broer, richt, of tot het grote publiek van eens. Jij bent professor in de geschiedenis, Antoine. Weet je, dat ik op dit ogenblik voor een geschiedkundig raadsel sta? De Duitsers zijn reeds bij Sedan doorgebroken. Zij stromen over het land. Zij grijpen het als de armen van een inktvis. Ik heb vandaag horen beweren, dat er al Duitse colonnes bij Tours gesignaleerd zijn. Dat Duitsland Frankrijk mag schenden is weerzinwekkend, als Duitsland Frankrijk zou doden is er een dolheid en een onrecht gebeurd. En zóiets heb ik beleefd. Mijn geschiedenis heeft niet de minste invloed gehad op de Grote Geschiedenis. Vroeger meende ik, dat die Grote Geschiedenis een rivier is, die gevormd wordt uit de ontelbare gebeurtenissen van het leven van ons, enkelingen. Het is niet waar. In het stroomgebied der Grote Geschiedenis zijn millioenen doodlopende wateren. Zij raken nooit tot aan de rivier. Mijn leven is zulk een doodlopend water, maar het lot heeft in mijn leven hetzelfde gedaan wat het nu doet
| |
| |
met Frankrijk en Noorwegen en België en Nederland. Het betrekt onschuldigen in het drama van schuldigen. Het lot dringt ook onschuldigen straf op. En als men beweert, dat er in iedere onschuld schuld steekt, omdat de onschuldige niet uit zichzelf aan het drama heeft deelgenomen en niet getracht heeft het boze werk van Hitler of Mussolini of wie dan ook tegen te gaan, dan kan dit misschien nog waar zijn voor Frankrijk en Noorwegen en Nederland en België, maar in het leven der enkelingen loochen ik de stelling, dat er geen onschuld zou bestaan. De onschuld bestaat. Staten en mensen krijgen straf voor zonden, waarin ze betrokken worden zonder ze bedreven te hebben.
Ik schaam me het meest voor twee mensen, die sinds lang dood zijn: mijn schoonouders. Het is zo vreemd en ver en diep in het verleden, de tijd dat ik hun huis bezocht om der wille van hun dochter. Marie was hun enig kind en ze moesten haar mij wel toevertrouwen.
Mijn schoonouders waren eenvoudige mensen, met burgerlijke ideeën, goede mensen, die voorzichtig door het leven gingen. Als voorzichtige, vastgewortelde mensen, gehecht aan hun hebben en houden, zouden ze moeilijk afstand hebben kunnen doen van de oude Louis-Seize Chiffonière, die in hun salon stond. En als ze op reis gingen en een servies en enkele keuken-benodigdheden in een kist naar buiten stuurden en de beambten van de spoorwegmaatschappij die kist kwamen halen, heb ik ze een blik van angst en bezorgdheid zien slaan op dat houten hok, waarin hun dode dingen aan het lot werden toevertrouwd. Toch huwelijkten deze mensen hun enige dochter uit.
Ik hield van mijn schoonouders. Hun burgerlijkheid was vol van tederheid en bezorgdheid. Hun burgerlijkheid was vermolmd en diep-bruin als turf. Ik nam hun Marie af, met het weten, dat ik haar nooit zoveel liefde en zorg kon geven als die twee ouders. Mensen van op de drempel! Ze stonden al op de drempel als we hen kwamen bezoeken. Ze stonden lang op de drempel als we weer weggingen. Ze betrokken mij in hun liefde voor Marie. Wat kon het mij schelen! Schoonouders hebben maar afgeleide liefde om weg te schenken. Marie was m'n schraag. Trek die schraag weg en het gevoel van die twee ouden voor mij zou in duigen vallen. Ik hield van hen om henzelf. Liefde op aarde is een kinderspel van doorgeven.
| |
| |
Zij hielden van Marie en Marie hield van mij. Doorgeven. En als we kinderen hadden gehad zou Marie van die kinderen gehouden hebben en mijn liefde aan hen doorgegeven hebben. Maar we hadden geen kinderen en Marie's liefde bleef bij mij.
Ik heb steeds ontvangen. Eerst heb ik Marie ontvangen van haar ouders. Ze hebben me Marie gegeven zoals men een heilig bezit aan een hoge persoon schenkt, gewikkeld in 't mooiste kleedje dat men bezit. En daarnaast heeft Marie me zeven en twintig jaar een behoorlijk huwelijk gegeven, de twee dingen, die een mens het meest nodig heeft en die uit het leven moeten gedolven worden, want in open staat komen ze niet voor: rust en goedheid! Ik heb me daarom altijd dankbaar jegens mijn vrouw gevoeld. Ze was goed en ze was niet dom. Maar dit laatste schrijf ik alleen omdat men meent, dat goede mensen dikwijls dom zijn en werkelijk goede mensen zijn nooit dom. De gemiddelde slechtheid daarentegen gaat met stommiteit gepaard. Marie is mij altijd terwille geweest. Lezers glimlachen en denken nu aan het bed. Maar het terwille-zijn met het lichaam is mede een symbool van het andere terwille-zijn.
Ik was aan tegenstand gewend, dat weet je, Antoine. In onze familie vertrouwde niemand me. Hoe kan een leraar in de letterkunde aan een Lyceum geloven, dat zijn eigen zoon teksten zou kunnen voortbrengen, die misschien door de leraren in de taal en letterkunde van de toekomst in schooluitgaven gecommenteerd moeten worden. Was vader zo dom? Intellectueel zeker niet. Met zijn verstand kon vader zeker accepteren, dat zijn zoon een schrijver zou worden en zelfs een goed schrijver. Maar hij kwam er tegen in opstand. Tegenover het mogelijke wonder bouwde hij in zijn innerlijk een anti-wonder-schans.
Veel vaders zijn zo. Niet allen. Zij zijn bang voor genie, want genie is mutatie, richtingverandering. Zij willen, dat hun bloed rijpt, maar niet dat het zich wijzigt. Maar laat ik hierover zwijgen. Intellectueel had vader reden om aan mijn toekomst te twijfelen. Ik schreef niet alleen verzen en verhalen, ik schilderde ook. Ik speelde zelfs fluit. Dat is wat te veel. Op het baccalauréat moet men nog in verschillende vakken examen doen. Maar daarmee moet 't uit zijn. Bij mij niet. Ik heb tot nu toe geschreven en geschilderd en geld als schilder-schrijver. Ik ken me zelf, ik ben een tamelijk hoog pla- | |
| |
teau, geen imposante berg. Natuurlijk kon vader dit niet van te voren aanvaarden, noch jij, m'n broer, noch moeder. En eigenlijk ook ik zelf niet. Maar ik moest. Een jonge kunstenaar moet op zichzelf inzetten. Ik leefde dus thuis in een toestand van welwillende strijd en van ongeloof, want ook ik geloofde alleen uit bravour in mezelf. Iedereen en alles maakte het me moeilijk.
Alleen Marie heeft getracht me het leven makkelijk te maken. Ik heb haar leren kennen op college. Het was al in de tijd toen ik de universiteit veronachtzaamde en m'n vader zorg baarde. Maar het college van Professor George Rens over de Romantiek volgde ik altijd getrouw. Marie bezocht dit college als toehoorster. Ze was geen studente. We gingen samen nog al eens uit en ik begon van haar te houden. Op een avond heb ik haar ten huwelijk gevraagd. Ze antwoordde me niet, dat zij er over zou denken en spreken en zei slechts, dat ik er nog eens goed over moest denken.
Een paar dagen later waren we weer samen.
‘Je gaat een moeilijk leven tegemoet, Jean,’ zei ze. ‘Zou je wel willen trouwen? Je hoeft niet, jongen. Als ik een artiste was, of een volksmeisje, zou je me dan ook gevraagd hebben te trouwen? Ik wil 't je niet moeilijk maken.’
Maar haar vrijgevigheid wekte in mij de wil, verantwoordelijkheid op me te nemen en ook de behoefte om mijn liefdesbezit te beveiligen. Ik verdiende niets en haar ouders waren gezeten burgers. Ik heb hen echter niet behoeven te overreden. Marie heeft eerst hun tegenstand tegen het huwelijk van hun dochter met een nog arm, jong en onbekend artist, gebroken.
Ondanks alle kunstgrepen, die men meent ten eigen behoeve te kunnen aanwenden, leeft men zijn eigen leven. Algemene regels, ontleend aan psychologie en mensenkennis, die ons ten goede kunnen leiden, als dit goede niet voor ons is weggelegd, zoals men zegt, bestaan er niet. Uit m'n eigen leven wil ik U hiervan een voorbeeld geven. De volksmond spreekt uit: ‘Door schade en schande wordt men wijs.’ Dus: men moet ervaring hebben. Anderzijds beweert men: ‘Qui a ub boira,’ wie eens gedronken heeft, drinkt. Dus het is gevaarlijk een zogenaamde zonde te bedrijven, want het blijft niet bij één keer, het wordt gewoonte. En elders zegt men: ‘Ervaring leert.’ De mensheid leeft op de tast. Voor ieder spreekwoord is er een tegen-spreekwoord.
| |
| |
Ik heb eens in mijn jeugd een dolheid nagelaten! Ik heb me niet aan de dolheid gewend. Ik heb ook geen bepaalde ervaring opgedaan, die me had kunnen waarschuwen de dolheid niet een tweede keer te doen. O, lezer, tracht maar geen voorbeeld aan mij te nemen. - Niets kan U van te voren zeggen, of het er voor U op aankomt ervaring op te doen of niet, of ervaring voor U zal betekenen: gewoonte, volharding in gewoonte - of onthouding na die eerste keer. Dat is in Uw leven, dat is voor U weggelegd.
Ik heb als jongen van twintig jaar met een vrouw willen weglopen, met haar meereizen naar Zuid-Amerika. Het was een danseres, die ik in een Parijse music-hall had zien optreden. Ik wist niet eens, of zij mijn aanwezigheid lang geduld zou hebben. Maar ik was onder haar bekoring. Ik had waarschijnlijk ook de behoefte een dolheid te doen. Alles opgeven. Don et abandon! Gift aan haar, overgave van al het andere. Etymologische verwantschap tussen ‘don’ en ‘abandon’ is er niet - maar een onoverbrekelijke verwantschap in woordsfeer en betekenis. Gift en overgave!
Het is niet zover gekomen. Ik schreef een heftige, plechtige brief waarin ik jou, Antoine, uitlegde, dat ik het ouderlijk huis en m'n land voor een vrouw moest verlaten. Ik heb die brief in je kamer achtergelaten. Ik meende, dat je pas laat in de avond thuis zou komen, na mijn vertrek. Je kwam vóór mijn vertrek thuis, las de brief, deelde de inhoud aan onze ouders mee, stuurde moeder naar het theater toe, om de vrouw te spreken of haar adres op te sporen, terwijl jij en m'n vader mij over mijn dolheid onderhielden en me aantoonden, dat wat ik mannelijk vond het toppunt van onmannelijkheid was. Een vrouw mag alles achterlaten voor een man, maar een man niet voor een vrouw. - ‘Ik begrijp een edele dolheid,’ zei m'n vader, ‘maar een kinderachtige dolheid, die bovendien niet dol is, omdat ze me gewild en gemaakt toeschijnt, vind ik verachtelijk.’
Intussen was die vrouw alleen vertrokken en ik ben haar niet achterna gereisd, heb alleen maar een paar nachten als een kind gehuild en mezelf uit spijt en woede in de pols en de arm gebeten.
Maar de behoefte aan de dolheid bleef waarschijnlijk in mijn leven als de neiging tot zelfmoord in enkele ziekelijke en hereditair hiermee belaste personen.
Op veel gevaarlijker wijze, in veel moeilijker omstandigheden, ten
| |
| |
koste van veel meer ongeluk heeft die behoefte zich ten slotte toch in gebeurtenissen verwezenlijkt.
Ik zie me aan in de spiegel. Ik ben een tamelijk oude man. Ik draag een grijzende baard. Ik begrijp niet meer, dat ik nog de liefde van een vrouw zou kunnen opwekken. Nog minder, dat ik haar hartstocht zou kunnen opwekken. En nog minder, dat ik haar lust zou inboezemen. En toch is dat gebeurd. Ik geloof er niet aan. Ik geloof niet, dat Victorine Amiel lust in mij heeft gehad. Ik denk, dat het slechts bezitslust was naar mij, Jean Ribot, de schrijver-schilder, lid van de Académie des Beaux-Arts.
Ik ben m'n vrouw tamelijk trouw geweest, heb wel eens avonturen beleefd, maar heb altijd van Marie gehouden, jaren lang. Het was onmogelijk niet van Marie te houden. In liefde is toch achting en gehechtheid. Marie nam me de moeilijkheden uit handen, beschermde mijn vrijheid, temperde mijn opvliegendheid en als ik in de hitte van een gesprek een vriend beledigd had, maakte zij het weer goed. Ze bleef de weg effenen tussen mij en haar ouders, zolang die leefden. En ze keek me aan met vriendelijkheid en goedheid. Ze overdreef haar zachtheid en haar liefde echter niet, omdat ze wist, dat ik, zelf een heftig man, geen overdreven uiterlijke tederheid en liefdesbetoon verdragen kon. Ze stelde belang in m'n werk, maar slokte het niet op zodra het geschapen was, gelijk bewonderende artisten-vrouwen. Ze had gevoel voor m'n eer, maar knutselde niet aan m'n roem. Ik zou dat niet hebben kunnen verdragen. En uiterlijk bleef ze aantrekkelijk, een knappe vrouw, naar wie ik met genoegen keek.
In 1938 heb ik Victorine Amiel leren kennen. Ze was een al bekende chanteuse, heel begaafd, hartstochtelijk, beheerst, snijdend. Ze zaagde stukken leven uit en stelde die voor het publiek. Ze was voor mij snijdend mooi. Uit heel haar lichaam groeiden vingers, van die moderne vingers met spitse, rode nagels, en grepen me vast. Ogen, stem, borsten, leest, alles in haar wekte m'n bewondering. Ze bekoorde me en ik was haar dankbaar voor die bekoring zoals ik m'n vrouw dankbaar was voor haar liefde. Ik had haar dikwijls horen zingen. Op m'n gramofoon op 't atelier liet ik platen van haar afdraaien als ik werkte. Dan werkte ik beter. Dan greep ik 't
| |
| |
bestaan of m'n kunst een wiel was en het leven een tandrad en ze beide scherp en hoekig op elkaar pasten.
Een vriend van Victorine, die m'n bewondering voor haar voordracht kende, bracht haar bij me op het atelier en ik vroeg haar om verlof, haar te mogen schilderen. Dat werden goede uren. Ze inspireerde me verzen; het portret ten voeten uit, dat ik van haar schilderde, behoort tot mijn meest geslaagde werken. Ik was onder haar bekoring en pas sinds enkele uren ben ik dit niet meer. Ik kan bewijzen, dat ik onder haar bekoring was. Ik heb haar herhaalde malen geschilderd, gedichten aan haar gewijd en met dit alles heb ik haar voor mijn gevoel noch genoeg benaderd, noch wat men in de portretkunst noemt getroffen, noch genoeg bezeten, wat misschien het doel van kunst is. Ik was onder haar bekoring. Ik heb er genoeg van met makkelijke woorden te schermen. Ze betekenen niets. Men heeft dit woord bekoring, ‘charme’, van alle zijden trachten te belichten. In mijn jeugd heeft men het licht gehouden. De bekoring was een soort parfum die van een persoon uitging en ons behaagde. Daarna heeft men het begrip verzwaard en er de etymologie bij gehaald. Charme, bekoring kwam op onverklaarbare wijze over iemand en was ook niet te begrijpen door kennis van de man of vrouw, die de charme uitoefende. Charme, bekoring, was als een toverspreuk, die over iemand geworpen werd en hem in de ban hield van haar of hem die bekoorde. En men verklaarde liefde door charme, en als voorbeeld van de werking der bekoring noemde men het verhaal van Tristan en Isolde.
En toch is 't niet zo, of was het niet zo in mijn geval. Waar 't rationele en 't irrationele samenvallen, daar, mens, berg U. Mijn gevoel voor Victorine was verklaarbaar uit haar optreden, haar gebaren, haar stem, haar uiterlijk, haar kunst en de permanente kenmerken van mijn smaak en de behoeften van mijn aard. Maar toch is er een wonder gebeurd, wanneer een mens zó in zijn smaak bevredigd wordt. De zeldzame vlinder heeft de zeldzame bloem geraakt wier stuifmeel zij alléén overbrengt.
Maar houden van Victorine heb ik nooit gedaan en dat is ons tot noodlot geworden. Men kan naar een vrouw verlangen, men kan door haar bekoord worden, zonder van haar te houden. Men kan ongelukkig zijn in haar afwezigheid zonder van haar te houden. Houden is ook achten, is een ziel goedkeuren, over de gehele linie.
| |
| |
Zo hield ik van Marie. Zó kon ik niet van de zich aan niets gebonden, tot niets verplichte, voor zelf-voldoening en zelf-verwezenlijking opgevlogen Victorine houden. Houden deed ik van haar kunst, van haar optreden, haar loop, haar gebaren, maar niet van haar aard. En toch kon ik weldra geen dag rustig leven zonder haar gezien te hebben.
Ik wil de afzonderlijke korte phasen van onze liefde niet beschrijven. Victorine werd al spoedig mijn minnares. Ik was waarschijnlijk nog niet oud en lelijk genoeg om geweigerd te worden, waar ze zovelen in haar leven aanvaard had. En ik was een aangenaam en onderhoudend spreker. Bovendien een bekend man. Eigenlijk is het minderwaardig om met de geest vlees te willen veroveren. Alleen lichamelijke charme van een man heeft recht op de lichamelijke charme van een vrouw. Vlees met geest te betalen is met ongelijke munt de rekening vereffenen. Ik heb 't altijd zo gevoeld. Maar toen ik onder Victorine's bekoring kwam kon ik toch niet anders doen dan 't valse spel te spelen, dat ik zelf steeds had afgekeurd en me van de wapenen bedienen, die ik had. Bovendien hield ik van meer dan van haar lichaam en was mijn spel dus maar ten halve oneerlijk. Victorine raakte aan mij gewend en beweerde dat ze van me hield, al liep ik naar de vijftig en al was ze zelf één en dertig jaar. Ik heb nooit in haar liefde geloofd. Ik kan niet aannemen, dat een vrouw van iemand houden kan, zonder ook van zijn lichaam te houden. En wat kan de aantrekkingskracht voor een vrouw, die nog ontvangen en baren kan, al wil ze niet, en die, gedreven door die kracht tot ontvangen en baren die ze ontkent, liefheeft, wat kan de aantrekkingskracht van een mannelijk lichaam van bijna vijftig jaar, vergaan, verlelijkt, op zulk een vrouw zijn? Maar, zo zei Victorine, ze was wars van al die jongere mannen die haar vrienden geweest waren en vooral van haar collega's van 't toneel. Zij had mij in mijn ziel en mijn kunst lief. Ze verbeeldde zich ook, dat zij het geen dag zonder mij kon stellen. Als ik me vergis, dat haar schim het me vergeve. Ik heb het gevoel, dat ik m'n liefde ondergaan moest en dat zij de hare geconstrueerd heeft. De mijne was natuurlijk, de hare kunstmatig. Halt! Ik geloof niet, dat er iets in wezen kunstmatigs in 't leven bestaan kan. Haar liefde was ook natuurlijk in die zin,
dat haar lot haar opdrong deze te maken. Haar liefde was hartstochtelijker dan de mijne. Want zij beliep een passie-weg! Waar een mens
| |
| |
een uit-weg uit zijn lot graaft en er juist nog dieper in raakt, daar is hartstocht.
Het proces was rijp toen Victorine, nadat we onze lichamen saamgekoppeld hadden, haar hoofd op m'n schouders legde en steunde: ‘Ik ben niet tevreden, ik wil je voor mij alleen hebben.’
Ik moet over Marie spreken. Al heel spoedig had zij mijn liaison met de bekende artiste gemerkt en ze maakte me geen verwijten. Ik kan niet aannemen, dat Marie niet jaloers was. Ze was jaloers, ze kwelde misschien zich zelve met haar jalousie, mij bijna niet. Zelfs nu dat ik onder de invloed van een andere vrouw was - zoals ze 't eens noemde - bleef ze over me waken. Waarom zal ik de verhouding van die twee vrouwen tot mij gecompliceerder en uitzonderlijker voorstellen dan ze was? Volgens mij klopte ze precies met de gevoelens tot het kind der twee vrouwen van het Salomo's oordeel. Victorine zou me liever dood gezien hebben dan de amant de coeur van een andere vrouw, zelfs van m'n eigen vrouw. En Marie hield zoveel van me, dat ze, terwille van m'n voortleven, in alles zou berusten. Daarom hield ik eigenlijk steeds meer van m'n vrouw, dwars door m'n gevoelens voor Victorine heen. Ik zal het met een vulgaire vergelijking duidelijk maken. Victorine was de veerplank, die me opwierp, Marie de matras, die me opving en m'n leven redde. Ik voelde me natuurlijk niet gelukkig. Ik dacht aan Marie, ook als ze er niet bij was en leefde me in in haar verdriet, dat ik niet kende. Misschien heb ik het overdreven en vond Marie in het avontuur van een man van mijn leeftijd iets belachelijks en heeft dit gevoel haar verdriet gelenigd. Maar ik had zoveel zorg voor haar, hoe gek 't klinkt. Haar ouders waren dood en ik dacht soms aan haar ouders die zoveel van haar gehouden en over haar gewaakt hadden en ik voelde mezelf een falsaris, want ik had haar weggehaald uit een betere gevoelsomgeving om haar in een slechtere te plaatsen. De weg van de zoons en de dochters. Het kan niet anders. Marie bedacht verontschuldigingen voor me. ‘Een artist heeft zoiets nodig, het geeft hem inspiratie.’ zei ze en geloofde het zelf niet. Afschuwelijke gemeenplaatsen. Jammer genoeg zijn zij ook waar. Wij moeten dikwijls gemeen zijn en dragen de volle morele verantwoordelijkheid voor onze
gemeenheid. Slechts een boek of een schilderij profiteert er van. En over honderd jaar is meestal ook 't boek en 't schilderij vergeten.
| |
| |
En daarvoor heeft een kunstenaar een gemeenheid moeten begaan. En een vrouw heeft geleden. Wel zijn ook zij reeds in 't graf!
Marie heeft geen aanslagen gedaan op mijn verhouding met Victorine, zelfs niet wanneer het gebeurde, dat ik nachten van huis wegbleef. Ik wilde dat niet, maar Victorine dwong me er toe, ze schold me voor lafaard uit, ze dreigde met me te breken of zich van kant te maken. - Éens heb ik in een ongelukkig ogenblik bekend, dat ik de nacht niet bij haar blijven wilde omdat ik m'n vrouw niet nog meer verdriet kon aandoen. ‘Waarom niet?’ Ze richtte zich woedend op. ‘Omdat ik van haar houd.’ - Ze stortte in, op haar stoel, de borst tegen de buik. Vanaf dat ogenblik haatte ze een vrouw, die zelf zo weinig gehaat had en op een bodem, waarop geen haat mocht vallen, viel haat. Ik heb Victorine's haat jegens Marie als een soort heiligschennis gevoeld. Maar ik was er zelf de schuld van. Ik beoordeelde de gevoelens van Victorine soms te eenvoudig, te onrechtvaardig en zei tot mezelf: ‘Je hebt het kwade op het spoor van het goede gebracht, jij bent de vervloekte schakel.’
Ik bewonderde m'n vrouw hoe langer hoe meer. Ze leefde exclusief voor mij, want ze was nog een knappe vrouw en had evengoed een minnaar kunnen aantrekken, al ware het een man van mijn leeftijd, als ik een vrouw. En ze eiste van mij geen exclusiviteit, al leed ze onder mijn afwezigheid. Victorine eiste mij geheel op. Toen ik een avond weigerde met haar te gaan souperen omdat ik dit m'n vrouw beloofd had en naar de minder scherpe, weker omsluitende atmosfeer van m'n vrouw verlangde, zei ze:
‘Ja, beste jongen, of de één of de andere, je kan niet alles hebben.’ Iedere niet-kunstenares had zoiets mogen zeggen, maar de kunstenaar niet, omdat die moet weten dat dit ‘alles willen hebben’ de grote smart en de grote behoefte van de kunstenaar is en dat hij er, of hij 't makkelijk aanvaardt of er onder lijdt-in-zijn-moreel-besef, toe gedwongen is. - En toch sprak juist Victorine, een grote artiste, zulke woorden.
Op haar kamers, op m'n atelier, wanneer ik haar van haar theaters kwam afhalen, herhaalde zij me, dat zij mij voor zich alleen wilde hebben. Ook zei ze, dat mijn vrouw me van haar afhield en beweerde, dat Marie een huichelaarster was, die ze niet kon uitstaan. Ze had Marie slechts twee- of driemaal ontmoet. Zulke woorden waren voor mij een beproeving. Ik werd met m'n oor op het on- | |
| |
rechtvaardige hart van 's werelds bestier geduwd. Soms gelukte het me met Victorine's onwelwillende opmerkingen over m'n vrouw te spotten: ‘Wat deert het haar en mij? Victorine is een charmante vrouw en spreekt jaloerse onzin.’ Dan minachtte ik haar een weinig, zoals een man een vrouw kan minachten door haar opzettelijk te verkleinen. Maar meestal was het of ik tot diep in mijn lichaam werd gewond als Victorine boze dingen over mijn vrouw zei. Dan haatte ik de vrouw die me bekoorde. De schuld tastte de onschuld aan! 't Was een te eenvoudige voorstelling. Want Victorine belichaamde in het geheel niet de schuld, hoewel Marie onschuldig was.
Toen ik op een avond thuis kwam van Victorine, gedrukt, met schuldgevoel en zelfs zonder voldaanheid, want ik had de uren, die ik bij Victorine had doorgebracht, liever in gezelschap van m'n vrouw gesleten, zag ik dat Marie gehuild had. Mijn vrouw was kalm en niet sentimenteel, ze zag in het leven geen tragedie en zelden huilde ze. Maar nu lag er ontzettende weemoed en een put van verlies in haar blauw-grijze ogen. Er was iets uit weggenomen. Ik had moeite er haar toe te bewegen mij te vertellen wat er gebeurd was. Ze zei dat ze het zichzelf en mij niet moeilijk wilde maken. Marie was een vrouw, die niet aan het definitief tragische geloofde, die welwillend dacht over het wezen der wereld, die meende, dat de dingen zich ten goede keren zouden en in de storm reeds de effenheid van zee en hemel voorvoelde. Daarom overdreef ze niet graag het drama des levens. O God, dat zij er aan te gronde moest gaan! De ondergang van honderd pessimisten, beschuldigers en ontgoochelden is minder wrang dan die van één die vriendelijk tegenover dit leven stond.
Ten slotte heeft Marie gesproken. En uit haar woorden is in me dit toneel ontstaan:
Marie denkt aan mij, heeft een opstandige gedachte, is ook in angst over mij, vindt haar boze gedachte onrechtvaardig en haar angst overdreven en ze neemt een boek. Het gelukt haar na een paar vergeefse pogingen in de voorbijgaande regels van het boek te springen.
Er wordt gescheld. Ze staat langzaam op, van geen kwaad (dat tot haar komt) bewust en in de deuropening staat Victorine. Victorine is dertig jaar en Marie van mijn leeftijd. Victorine heeft alles in 't
| |
| |
werk gesteld om reeds met haar verschijning Marie te verpletteren. Want ze vindt dat zij in haar recht is en Marie haar besteelt. Ze heeft zich in triomfantelijker toilet gestoken dan dat ze het voor mij deed. Ze heeft een licht parfum, maar in dat lichte parfum wil ze al haar successen en het geestdriftig applaus van Parijs en de wereldsteden openbaren. ‘Dat heb ik je man te geven en wat geef jij hem?’ En dan begint ze te liegen. Victorine liegt, waarschijnlijk te goeder trouw, Marie voor.
‘U begrijpt waarvoor ik gekomen ben, Mevrouw,’ en verzengend gaat haar blik langs het haar van Marie, ten dele nog blond, maar geverfd. ‘Ik begrijp U niet, Mevrouw,’ zegt Marie. ‘Wat kunnen wij met elkaar te spreken hebben? Het lot heeft al veel voor ons geregeld. Er is me veel afgenomen. Ik heb me er toch niet over beklaagd.’ - Marie keek naar Victorine's gespannen gestalte, naar haar als geelectriseerd scherpe huid, naar haar staal-blauwe ogen, haar rechte neus, haar volmaakte, slechts door innerlijke onrust bewogen mond. ‘Ik ben gekomen, Mevrouw, om U te zeggen, dat het zo niet langer gaat.’
‘Hoe zo?’
‘U moet Uw man loslaten. Hij houdt van mij. Hij is ongelukkig met U. Hij is er de man niet naar, om twee vrouwen te dienen. Zijn hart is eenvoudig en trouw en is bij mij.’
‘Hij heeft me daar nooit over gesproken.’
Marie's woorden zwijmen weg. Haar ziel trekt zich terug, verlept als een met gif ingespoten bloem.
‘Daar is hij te kies voor. Maar ik zie hem lijden en kan zijn leed niet langer dragen. U staat hem in de weg.’
Marie fluistert: ‘Ik houd van hem.’
O, als ik daar bij geweest was, als ik gehoord had, hoe iemand, al was het Venus zelve, tot Marie had durven zeggen, dat ze me in de weg stond, zij die met me meegetrokken was op die weg...
Marie kreeg haar kracht terug.
‘Dat heb ik nooit geweten, dat zal ik m'n man vragen. Het is niet mijn wil, hem in de weg te staan. Als het zo is, zal ik hem laten gaan.’ ‘Het wordt tijd,’ riep Victorine. ‘U bent oud en ik ben nog jong. U hebt hem lang genoeg gehad, nu wil ik nog iets aan hem hebben.’ ‘Ik zal mijn man's wil doen, Mevrouw, maar ik verzoek U, niet zo over hem te spreken. Hij is geen meubel. Als mijn man wil,
| |
| |
dat U me alles wegneemt, zal dat gebeuren, maar laat me nu alleen, alleen. Ga nu weg, Mevrouw. In dit huis hebt U toch nog geen recht.’
Ik heb Victorine minder begrepen dan mijn vrouw, want ik ben als de meeste mensen: ik begrijp het ongeluk meer als het over het goede komt en het zedelijke, dan over het vitale. Ook Victorine was beklagenswaardig en vroeg mij om medelijden. - Ik begreep de kreet van medelijden, die uit m'n arme Marie klonk, omdat ik aan haar dood of leven voltrekken kon. Maar aan Victorine's liefde geloofde ik niet, wijl die liefde niet tot het offer geneigd was, en ik begreep niet, dat Victorine voorvoelde, hoe ik het werktuig was, waardoor haar dood of leven zou gebracht worden. Tot nu toe neem ik niet aan, dat mijn liefde, mijn tegenwoordigheid, voor haar op de duur geluk of ongeluk betekend zou hebben - maar ik zag niet in, dat dit misschien indirect zo was, dat er met mij als werktuig over haar beschikt zou worden. Zij voorvoelde het.
Twee dingen, twee zinnen nam ik haar kwalijk, waarvoor ik geen vergiffenis had. Dat ze tot Marie gezegd had: ‘Je staat hem in de weg.’ En dat ze die walgelijke banale woorden had uitgesproken: ‘Jij hebt 'm nou zo lang gehad, nu is 't mijn beurt.’
Zulke woorden verduisterden voor mij het gehele karakter van m'n vriendin en de charme die ze op me uitoefende. Toen ik naar haar toeging was ik nog slechts de beschermster van m'n vrouw.
Nog die nacht vond ik haar thuis. Ze aanvaardde mijn woede. Ze besefte wat ze aan Marie misdaan had. Ze wist, dat ze het noodlot wilde forceren. Plotseling sloeg ze haar armen om me heen in een gebaar van grote hartstocht. ‘Ik vraag je om vergiffenis, Jean. Ik ben niet voor jou, maar voor mij gegaan. Maar zie je dan niet, dat ik in gevaar ben, red me, red me!’
‘Jou redden, jij, jong, mooi, gevierd, vol talent? Waarom wil jij mijn vrouw wat ze met heel haar leven gebouwd heeft, ontnemen? Weet je wat je doen wilt, Victorine, hetzelfde wat een boze geest doen zou, die jou je keel met kanker zou slaan en je hersens met uitdoving.’
Ze luisterde niet en fluisterde hartstochtelijk: ‘Red me, Jean, red me. Breng dat offer voor mij.’
‘Het offer van mijn vrouw, nooit! - Mijzelf wel. Wil je, dat ik weg- | |
| |
ga, naar een vreemd land, weg van jou en Marie? Goed. Ik zal je niet mijn bloed aanbieden, want dat is theatraal en maar een woord. Ik wil betalen, maar niet met m'n vrouw.’
‘Wel haar met mij!’
‘Met jou, hoe kan dat?’
‘O, ik houd niet van je. Een toneelartiste is een hoer plus wat talent.’
‘Je begrijpt me niet.’
‘Ik begrijp je wel. Je houdt niet van me. Anders zou je wel je vrouw kunnen opofferen!’
‘Je liegt. Marie vraagt niet, dat ik jou opoffer, dat is het verschil. Als ze me dat vroeg...’
‘Nu, wat dan?’
‘Dan!...’
‘Je durft niet te antwoorden, Jean, dat je haar dan zou laten gaan, zoals je nu mij voor haar wilt laten gaan. Marie is lauw en jij bent lauw. Maar pas op, jullie bent in 't vuur geraakt!’
Ik ben er niet bij geweest, maar ik zie het voor mij en ga het uitbeelden om mij te kwellen.
Victorine was te ongeduldig voor de lange, stille strijd met mijn vrouw, die ze als onoverwinnelijk voorvoelde en overwinnen wilde. De volgende dag is ze in het namiddaguur, in de voorroes van een avond dat zij moest optreden, weer naar mijn vrouw gegaan. Ze kwam antwoord eisen. Ze wilde weten, of er eeuwige hinderpalen in haar leven konden bestaan, of dat alles voor haar week. Ze wilde haar lot kennen.
Ze schelde en trad binnen. Marie ontving haar niet zonder vriendelijkheid. Want het lotsoordeel was ten gunste van Marie uitgevallen, die mild werd als haar het goede ten deel viel. Marie droeg die dag een japon waar ik aan gewend was en van hield. Een lichte beige japon met wat dun-bruin garneersel op de borst.
‘Ik hoop, dat U over ons gesprek van gisteren nagedacht hebt,’ zei m'n vriendin, ‘en dat dit ellendige spel tot een eind komt. Drie mensen lijden er al te lang onder.’
‘Ik héb er over nagedacht, Mevrouw,’ zei Marie beheerst, ‘en er met m'n man over gesproken.’
Dat woord ‘m'n man’, Marie's natuurlijkste woord, striemde Victorine.
| |
| |
‘En Uw besluit?’
‘Ik zou weggegaan zijn, als mijn man het gewild had. Ik zou de kracht gevonden hebben. Voor hem. Geloof me toch, Mevrouw. Maar hij wil het niet, hij heeft me nog nodig.’
‘Doe het niet, Marie,’ heeft hij gevraagd, ‘als ik jou ongelukkig weet is er voor mij geen rust meer. En zonder jou voel ik me onveilig. Dat heeft hij gezegd. Laat alles blijven zoals het is. Ik eis niet, dat je je terugtrekt.’
‘U legt zijn woorden verkeerd uit,’ riep Victorine. ‘Hij heeft U willen sparen. Tot mij heeft hij heel anders gesproken.’
‘Wat heeft hij tot U gezegd?’
‘Ik wou maar, dat m'n vrouw dood was, dan kon ik zonder wroeging bij jou zijn en gelukkig.’
‘Heeft hij dat gezegd?’
‘Ja!’
‘Ik geloof het niet. Ik hoor mijn man niet uit die woorden.’
Victorine zweeg. Ze was vernederd. Ze had gelogen.
‘U hebt gelijk. Ik heb gelogen. Ik kan tegen U niet op, Mevrouw, in de tijd die lang is, kan ik tegen U niet op. Want U doet zo goed, U bent zo goed. U hebt Uw man met honingdraden aan U vastgekleefd. Maar in de tijd, die kort is, kan ik tegen U op. U zult Uw man niet terugzien. Ik nog éénmaal. Ik had Uw man meer nodig dan U!’
Een klein, met edelstenen ingelegd revolver, ik kende het, werd er uit een tas getrokken. Een schot ging af en het ondenkbare gebeurde.
Ik ben thuis gekomen en heb m'n vrouw op de grond zien liggen, met een schot in de borst en bloed op haar rustige, beige japon. Ik heb mijn leven vervloekt. Niets, niets in 't leven is voor dat schouwspel vergoeding. Mijn kunst is me tot walging. Wat is de kunst van alle eeuwen, wat zijn m'n eigen povere doeken, m'n povere boeken om het leven te rechtvaardigen, als een goede, onschuldige vrouw, die het drama niet gewild heeft, in haar bloed ligt, een slachtoffer van het drama van anderen. Ik wil gauw bij je zijn, Marie! Dat is onzin. Er is geen bij elkaar zijn meer voor dode mensen, maar ik wil weg uit de wereld waar jij niet meer bent, waarin onschuldige mensen in de drama's van anderen betrokken worden. Ik zal je wreken op haar en op mij. Rust in vrede, zoals ze op de graven
| |
| |
schrijven, maar ook dat is onzin, want doden kunnen niet anders dan rusten.
Nu verlaat jouw beeld m'n ogen. Ik, de schoonzoon, de man in de belachelijke familiepositie, zie m'n schoonouders terug, de mensen in de belachelijkste familiepositie. Ze kijken me aan, zo droevig, zo verwijtend, zo goed nog. Het zijn de mensen, die je het meest hebben liefgehad, dat is nu wel bewezen! Wat staren ze me aan, die schoonouders, het is of ik ze nog zie op de drempel van hun huis, waaruit je met mij vertrokken bent. ‘We hebben haar aanjou toevertrouwd!’ Arme, oude mensen! Ik zal ook jullie wreken en jullie bevrijden van den terecht gehaten schoonzoon, den moordenaar van dochters.
Ik ga een vonnis aan haar voltrekken en ik heb haar toch lief en beklaag haar en kan met kalmte over haar nadenken. Het onrecht heeft zich in haar belichaamd. Nog een paar regels, dan ga ik de trap af, naar haar huis toe. Mijn revolver is geladen met vijf patronen. Ze zal me niet ontsnappen! Waarom heeft ze dat ondenkbare gedaan. Waarom heeft zij mij niet neergeschoten. Ik geloof oprecht, dat m'n stervende ogen haar met genegenheid en bewondering zouden hebben aangezien. Ik had de passiedaad in haar bewonderd.
Heeft Victorine werkelijk zoveel van mij gehouden, dat ze voor een man van mijn leeftijd dood of levenslange celstraf riskeerde? Ik begrijp het niet. Het ongewone is niet te begrijpen. Wilde ze door haar daad ontkomen aan de banaliteit der toneelwereld? Wilde ze een serieus artist als ik met moord en dood verzegelen? Leefde ze in de passie, wilde ze de passie, wilde ze over een te brede rivier springen, er de dood zoeken, zich wreken op alles wat ze niet was, zich wreken op iets, dat ook haar begeerlijk leek, de goedheid van Marie? Was ik de springstok die ze gebruikte om in het onheil te springen? Was ze al met haar lot en haar weerzin tegen 't leven, zichzelve geladen toen ik haar leerde kennen?
Nooit wist ik, dat men zó kan haten, als ik Victorine haat, dat handen zo ongeduldig zijn om te moorden als het mijn handen zijn om Victorine te vernietigen. Straks, in tien minuten, ik neem een taxi, zal ze dood in haar kamer liggen temidden van haar kransen. Dan zal ik weten, dat schuld geen recht heeft onschuld te doden, dat het lagere het hogere, dat de Satan God niet mag doden en dat Duits- | |
| |
land, dat Frankrijk binnendringt als harktanden in een vrouwenbuik, gestraft zal worden. Ik doe Victorine onrecht, ze is geen Satan en niet laag, maar ze heeft het ondenkbare bedreven.
| |
Naspel
Professor Antoine Ribot had tijd in overvloed gevonden om het geschrift dat zijn broer nagelaten had, te overdenken. De opmars van de Duitsers in 1940 was zo vlug verlopen en het land zo door het nationale ongeluk overstelpt, dat er van een rechtszaak niet veel gekomen was en het opzienbarende nieuws van de dood van twee bekende kunstenaars al spoedig werd achterhaald door de veel belangrijker oorlogsberichten.
Toen hij echter jaren later, na de bevrijding, door een smalle straat in de buurt van de Boulevard St. Germain liep, werd zijn blik getroffen door een winkelkast, waarin het portret van een hem bekend aandoende vrouw het midden hield, omgeven door een krans van droge bladeren. Hij trad wat nader om het op te nemen. Het was de beeltenis van Victorine Amiel, de eens beroemde liedjeszangeres. De professor nam nu het kleine winkeltje aandachtiger op en zag, dat het een ververij was. De eigenaar of zetbaas heette Laurent Amiel. Ribot had de hand op de klink van de deur en trad binnen. Een oude man, met verward grijs haar stond achter de toonbank. ‘U wenst?’
‘Ik was een bewonderaar van Victorine Amiel en heb haar portret in Uw winkelkast gezien. Bent U familie van haar? U draagt dezelfde naam en schijnt haar nagedachtenis te willen eren.’
‘Ik ben haar vader en in de kamer hierachter zit Victorine's moeder Gaat U binnen, Mijnheer, gaat U binnen.’
‘Justine, hier is een mijnheer, die wat over Victorine wil horen. Wij spreken er graag over, Mijnheer. We spreken altijd over onze dochter. Gaat U zitten.’
‘Wil Mijnheer een glaasje?’ vraagt een oud vrouwtje, erg mager. ‘Ik wil me voorstellen,’ zei de professor. ‘Belin, Fernand Belin, leraar in de kunstgeschiedenis.’
‘Ja, Mijnheer, dat was een ongelukkige geschiedenis. Victorine was een prachtige vrouw en een goede dochter. En zo'n groot artiste. God, wat hebben we van dat kind gehouden. Het heeft haar aan niets ontbroken. Wij zouden graag gezien hebben, dat ze bij ons in
| |
| |
de zaak kwam. Zij wilde naar het conservatoire toe. Naar het conservatoire, goed, naar het conservatoire! Mijn vrouw had als meisje ook aan het toneel willen gaan.’
Het oude vrouwtje knikte als een speelgoedezeltje met een te smalle hals voor de wijde ingang.
‘Al moesten we er ons opgespaarde geld voor uitgeven, voor Victorine hadden we alles over.’
Er volgde stilte. Professor Antoine Ribot dronk een slokje van zijn bénédictine.
Een lange zucht, weer een lange stilte, waarin een jarenlange berusting lag uitgeplet.
‘Wie zou dat gezegd hebben?’
Het oude vrouwtje knikte.
‘Ze heeft een verhouding gehad met een oudere man, een schilder, die haar...’
Het vrouwtje snikte een acuut geworden verdriet weg.
‘Die haar uit jaloezie heeft doodgeschoten.’
Er volgde weer een tranenzware stilte.
‘Een jaloerse oude man! Daarvoor hebben we haar opgevoed, met haar meegeleefd. Wij zijn haar geestdriftigste toeschouwers geweest, al waren we haar ouders.’
De oude man zuchtte.
‘Een oude man heeft haar uit jaloezie doodgeschoten, een artiste van haar waarde, een bloeiende vrouw, ons enig kind.’
De ouden huilden en Professor Ribot dacht op zijn beurt weer na, of het drama iets met de grote geschiedenis uitstaande had. Maar indien al niet, het was er toch één der symbolen van. Aan het drama des mensen valt niet te ontkomen, ook niet door onschuld. Juist niet door onschuld! Zie deze twee ouden.
|
|