| |
| |
| |
Michel van der Plas
Should you care to sit down?
Het was een koude herfstnacht, en ik liep
mijn donkre lage kamer op en neer;
de laatste kleine vlam in 't haardvuur sliep
zijn rode slaap en fluisterde: ik kom weer...
De smalle muren waren moeverteld
van wat er al de dagen was geschied
in hun omarming: o, dit kleine veld
van eer waar ik mijn laatste vlag verried -
De kleine dingen aan de wand, de schouw,
de tafel en de stoelen en het boek
en het portret van een ontrouwe vrouw
schenen beangst te schuilen in hun hoek.
Het was een koude herfstnacht en ik ging
de monotone gang van muur naar muur,
van muur naar muur, en de herinnering
laaide hoog op bij 't doven van het vuur.
Ik liep en dacht hoe ik hier vroeger zat,
in deze kamer en voor deze haard,
en met een vrouw die ik heb liefgehad,
en met de boeken, die ik had vergaard.
En als ik las, een vroegre voorjaarsnacht,
de haveloosheid van François Villon,
de angst van Wystan Auden en het zacht
gesluierde verwijt van Aragon,
wanneer ik las, herlas, hoe ieders leed
door ramp en oorlog wies tot aan hun mond,
wanneer ik las hoe tranen, bloed en zweet
verhalen kenden, die ik niet verstond,
werd het mij vreemd temoede, maar altijd
vond ik de goedheid naast mij, in mijn hand,
tegen mij aan, in al haar hevigheid,
boven mij, lokkend en onaangerand:
u liefste, u boek, u wijn en u brood,
| |
| |
u vrede, schoonheid, ja, en u mijn God -
want eenmaal waart gij goed en rijk en groot,
de gouden paden naar een Vaal schavot -
Het was een koude herfstnacht. Weemoed kwam
hard over mij, weerkaatste van 't plafond,
de muren, beet zich in mij - wanhoop nam
die leegte in, mijn holle bastion
van de vergetelheid, en het weleer
verhief zich hoog voor mij en bleef en bleef,
en ik bezag en ik wist alles weer
zoals het wezen moet: kil en vergeefs.
Voor ik de luiken voor de ramen deed
zag ik de zwarte streep van de rivier
waarop een tjokker met een seinlamp gleed,
zag ik de dijk, de halmen en het wier,
en dacht: waar is mijn huis? Waarom dit klein
vertrek met lage wanden, met de doem
der engheid, als mijn eindelijk domein?
waarom dit hok dat ik mijn woning noem?
Waarom kies ik de ruimte niet: het wijd
doorsneden landschap waar geen eind aan komt,
waarom de wegen niet, de weelderigheid
der open horizon, waar 't hart verstomt?
Maar dit dan: laat ik alles achter wat
ik heb, al is het dan de eenzaamheid,
al is het dan de droom van wat ik had
en nooit meer hebben zal, al is het tijd
zonder minuten, uren, en al is
het dan een kale kamer? - is hier niet
het eiland van bezongen lief gemis?
Maar dit dan? als ik dit bezit verliet?
Hoe zou ik buiten rondgaan, waar de zucht
en vloek van andren ieder overvalt?
Hoe zou ik staan onder een grijze lucht
waartegen ik de vuisten heb gebald?
Is het niet veiliger alleen te zijn?
| |
| |
De raven strijken door mijn tuin al neer,
soms schrik ik van de gillen van een trein,
en eenmaal vind ik daar geen wederkeer...
Ik zag naar binnen; boeken stonden stil,
hulpeloos te beminnen aan de muur;
tafel en stoel steunden opeens mijn wil;
zacht fluisterden de sintels van het vuur:
blijf hier, blijf hier...; en het deemoedig, klein
portret der liefste, die is heengegaan,
wilde weer lief en vol verteedring zijn,
even maar, even lief en aangedaan.
Het was een koude herfstnacht en de wind
sloeg aan het raam, waar ik in twijfel stond.
Ik huiverde en droomde: nu begint
ergens een kind te huilen en een hond
te blaffen, en de storm waait oren dicht:
dit is het uur dat niemand wordt verhoord,
alleen de dichter nog door het gedicht,
alleen de eenzame door klank en woord.
En langzaam sloot ik beide luiken voor
het venster en het uitzicht op de nacht,
en koos, voor altijd denk ik, koos daardoor
de vlucht in de vertrouwde hondenwacht.
|
|