De Nieuwe Stem. Jaargang 3(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 347] [p. 347] H. van Merlet Verpleegster Als zij het blauw katoen der dienstbaarheid laat in de avond moe heeft uitgedaan, ziet z'in de spiegel lang zichzelve aan en vindt geen reden meer tot zelfverwijt. Zij is nog jong en zo volledig vrouw, méér dan mag blijken op de mannenzaal, doch d'ogen, die haar volgen, allemaal, kan zij niet weren met het koelste blauw. Hier schijnt zij veilig, maar in 't eenzaam bed beschenen door het warme schemerlicht drijft zij in dromen weg van werk en plicht een branding in, waaruit haar niemand redt. [pagina 348] [p. 348] Zondares en Pharizeeër De jonge vrouw ontwaakt vermoeid en dooft de lamp, die bleek tot in het morgenlicht bleef branden. Niets bleef haar na het wijken van de korte kramp dan afkeer en met geld betaalde schande. Hoe wrang van droesem smaakt de laatste beker wijn geledigd om zichzelve te vergeten, na elke troeb'le roes keert dieper weer de pijn van zich verworpen en verloren weten. Er wordt geklopt. Wie onderving één ogenblik aan 't raam het zonlicht op haar legerstede? In plots hervonden maagdelijke schrik zoekt zij bedekking voor haar naakte leden. Onaangediend betreedt een vreemde het vertrek. Zijn rijk gewaad vloeit sierlijk neer in vouwen, de scherpe neus springt als een felle gierenbek vooruit, belust om in vers aas te houwen. ‘Ik ben,’ zo spreekt zijn stem, ‘een uitverkoor'ne Gods en leer de vreugd van 't vlees als zondig haten. Stipt naar de Wet - ik zeg het met gerechte trots - doe ik slechts wèl. God loont met eer en baten. Maar wat doet gij? Uw schoonheid en uw gunst, o vrouw, zijn glans van molmend hout in 't holst der nachten, bedrog, dat achterhaald wordt vóór de ochtenddauw door wie uw schoot bezitten en verachten [pagina 349] [p. 349] Gij waant wellicht te bloeien als een bloem en mild te spijzen wie uw overgaaf verwerven, maar zijt vergif, waaraan begeerten ongestild van walging voor zichzelf slechts éven sterven.’ De vrouw lacht schel en hoog, voordat zij schamper spreekt: ‘Het leven heeft als elke zaak twee zijden: de ene last, de ander lust. Dwaas is, die preekt, alsof men deze twee zou kunnen scheiden. Gij exploiteert de last en ik verkies de lust, het heeft geen zin onszelve te misleiden. Kom, leg uw kleed af, gun uw veinzen éven rust. Wie horen bij elkaar zó als wij beiden?’ Vorige Volgende