| |
| |
| |
M. Revis
Moddervloed
I
Zoals Jahwe naar het boek Genesis scheiding maakte tussen het licht en de duisternis op de eerste dag der schepping, en op de tweede de wateren verdeelde door een uitspansel, zo deed de god Sjiwa, wiens naam op Java Batara Goeroe is, hemel en aarde van elkander gaan. Door de hemel togen winden, die wolkgevaarten voor zich heendreven, de einder tegemoet, en die soms keerden op hun schreden en door het heelal joegen. Zij wedijverden met elkander, het water der zeeën bewoog onder hun snelle voeten, soms voerden zij oorlog en botsten of wervelden om elkander heen. Wat op aarde was leed onder hun geweld, bomen ontwortelden zij, regens als watervallen deden zij neerstorten en zij ontketenden de zee. En de zee rukte het eiland Java los van de aarde, zodat het dreef, en nam het mee op haar rug. Dit was evenwel niet naar de wil van Batara Goeroe en hij verordende, dat men Java weer aan zijn plaats zou hechten. Nog heden ten dage kan men de plaats zien, waar dit bevel is opgevolgd: er is een ronde heuvel niet ver van de plaats, waar nu Magelang ligt, de Tidar; dat is de kop van de nagel, die Java in het midden der aarde bevestigd heeft.
Toen zeide Batara Goeroe bij zichzelve: laat ons het eiland Java, dat zich slechts weinig boven de zee verheft, hoger maken, zodat wie van verre nadert het reeds kan zien, en het niet voortdurend door het water bedekt wordt als de wind krachtig waait. Daarom schiep hij de Karang, een berg, die met zijn flanken rust op de vlakte van Bantam. Batara Goeroe maakte hem aldoor breder en hoger, zodat zijn top bijna de hemel raakte en vele dagen nodig waren om rond zijn voet te reizen. Ja, zo hoog en geweldig werd de berg Karang, dat hij voor Java te zwaar bleek; het deel van dit eiland, dat wees naar de streek waar des avonds de zon daalde, zakte weg in zee; daartegenover rees de Oostelijke helft tot buitengewone hoogte, het was nu dáár dat men zich dicht bij de hemel bevond.
Aangezien Batara Goeroe het zo niet wenste riep hij de goden, die
| |
| |
onder hem gesteld waren, tot zich en droeg hen op de toestand van evenwicht te herstellen, die er geweest was vóór de Karang verrees. Zij dolven in de berg en braken er de top af, zij namen de grote stukken op hun reuzenschouders en droegen die Oostwaarts. De Karang slonk zienderogen, hij werd gesloopt, weldra bleven slechts twee kleine bergen over, van welke één tot op de huidige dag nog Karang heet, en de andere Poelosari. De goden echter verloren al gaande een deel van hun last, nu hier, dan daar. Zo zijn de vulkanen ontstaan, een lange rij gedenkstenen langs een godenweg. De Salak, die eens vuur uitbraakte, maar die nu donkergroen begroeid is tot aan zijn top en de Gedeh, langs welks hellingen de neushoorns zich in de vorige eeuw nog een weg baanden tussen het dichte gebladerte en waar modderige paden, bezaaid met rotsblokken, leidden naar de kraterrand, zo hoog gelegen, dat waterplassen 's nachts met een ijskorst zijn bedekt. De Tjerimai, gevormd als een zuivere kegel, die de zeevaarder tegenblinkt als hij Cheribon nadert, en langs welks steile kraterwanden men slechts kan afdalen met behulp van haken en touwen. Zo zijn de Slamet ontstaan, de reus van het Midden en de bergen rond het plateau-Diëng, die op wacht liggen bij grijze Hindoetempels, niet ver van zwavelvelden en bronnen, uit welke modder welt, en bij de stikvallei. De goden riepen ook de gebroeders van Kedoe in het aanzien, de tweelingvulkanen Sindoro en Soembing, die met hun grauwe ribben op aarde staan als een geweldige tent, op welker staken het doek in welvingen ligt.
Toen rustten zij van hun arbeid, van hun lichamen lekte het zweet, het vormde op de grond plassen, die groter werden en groter en een meer deden ontstaan, dat leegliep in de oceaan; dit is de oorsprong geweest van de rivieren Ello en Progo. Maar omdat zij hun tocht nog niet voleindigd hadden, stonden zij weldra weer op. Hun weg tekenden verder de Merbaboe, die een vorm heeft alsof hij zwaarder is dan andere bergen, en de Merapi, om welks kale top altijd een rookwolk hangt. De Lawoe verrees, eenzame kolos tussen de vlakten van Solo en Madioen. Even eenzaam verheft zich, Oostelijker, de Wilis. Nog was de weg der goden niet ten einde: niet voor zij de Smeroe gegrondvest hadden. Dit is de hoogste berg van Java, zeide Batara Goeroe, hier zal ik mij een woning bouwen. En hij gaf zijn goden last het overschot, dat zij droegen,
| |
| |
neer te werpen: dat werden de Zandzee en de Bromo en de angstwekkende krater van de Raoeng en andere haarden van somber vuur, dat diep in de gapende mond der bergen smeult en gloeit en soms naar buiten breekt.
Veel meer dan honderd vulkanen hebben de goden doen ontstaan. Een daarvan draagt de naam Kloet.
| |
II
De oude Leerkamp, van Woeloe, rijdt te paard door zijn plantage. Zo is de naam waaronder hij bekend is, tot in de wijde omtrek van alle ondernemingen op de Zuidelijke hellingen van Kawi en Kloet. In de registers van de burgerlijke stand van Barneveld staat hij ingeschreven als Abraham Leerkamp, maar wie weet dat? De weg van Barneveld naar Woeloe is lang geweest. Holland met zijn kleine steden en zijn huiskamers is niets dan een herinnering. Hier is het leven, hier is de werkelijkheid: een groot stuk grond langs de glooiingen van een rivierdal, eindeloze rijen koffiestruiken, onder de hoede van de wijd uit elkander staande dadapbomen, die het zonlicht tot schaduw zeven met hun weldoende ijle bladerenkronen boven op de grauwgrijze met stekeltjes bezette stammen.
Alle planters worden genoemd naar hun onderneming. De oude Leerkamp van Woeloe. Deze toevoeging is een brevet, een brief van adeldom, een titel. Zij drukt veel uit, jarenlange zorg voor de tuinen, en onvermoeid toezicht en dagelijkse ritten te paard, uren ver, en veel gecijfer en hoopvolle verwachtingen. Dat doet een mens met zijn werk samengroeien. De namen Leerkamp en Woeloe zijn niet te scheiden.
Er is ook een jonge Leerkamp op Woeloe, het is een neef van de oude, naar Java gehaald toen de onderneming te groot werd voor de leiding van slechts één man. De oude Leerkamp is vijf en veertig, hij draagt een lange snor, die al grijs wordt, zijn haar is kort geknipt, in het roodverbrande gelaat kijken de grauwe ogen iedereen onvervaard aan. Deze ogen zien alles: de schaduw van een wolk op de berghelling in de verte en de gevallen bladeren onder een struik. Waarom heeft de koelie die niet weggehaald? Waarom heeft de mandoer er niet op gelet? Onder elke struik moet de grond zorgvuldig worden schoongehouden, als de pluk eenmaal komt is het daarvoor te laat en dan kan niemand de afgevallen bessen meer vinden.
| |
| |
Ook wordt de oude Leerkamp genoemd Leerkamp besar, en zijn neef Leerkamp ketjil, bij afkorting Besar en Ketjil, Groot en Klein. Maar deze benaming doet alleen opgeld om bij plantersvergaderingen, waar beiden aanwezig zijn verwarring te voorkomen. Besar, moet jij een glas bier? Ketjil, neem nog een bittertje.
De oude Leerkamp rijdt door Woeloe. Zijn blik glijdt critisch en goedkeurend over de donkergroene bladerenvlakte, die zich voor hem uitstrekt. De schaduw der dadaps is niet te zwaar en niet te gering, zij is juist, zoals met de behoefte van de koffiestruik overeenkomt; het gewas is getopt naar de eis, de grond is goed schoongehouden. Hier is een heester, die gerooid moet worden, hij zal nooit goed vrucht dragen. Het paard van de oude Leerkamp snuift en bijt op het bit en gooit de kop omhoog. Misschien is het nodig die heesters daar af te kappen en aan de stomp nieuwe uitlopers te laten komen. Worden zij niet beter, dan kan een poging tot enten gedaan worden; wij zullen een moederboom uit onze eigen aanplant nemen, die een flinke drager is, die heeft zich in elk geval aangepast aan de plantkundige omstandigheden van Woeloe. Een groep struiken verderop staat er niet te fleurig bij; wat mankeert er aan? Te weinig groenbemesting van de bodem? Het kan ook zijn, dat blinde goten het gevaar van afspoeling moeten tegengaan.
De aanplant staat goed, denkt de oude Leerkamp tevreden. Het pad voert tegen een heuvel op, vanwaar hij een groot deel der plantage kan overzien, een groene zee met geweldige golven van terreinplooien. In de verte ziet hij de witte muren van het huis, dat hij met zijn neef bewoont, hij ziet op het dak neer, zo laag ligt het. Rechts rijst een bergkam op, ruig van oerwoud. En heel in de verte is de vlakte zichtbaar. Een aangename, koele bergwind tempert de gloeiende hitte van de zon.
Woeloe heeft niet veel last van de beruchte bladziekte, die elders op Java verwoestingen heeft aangericht. De oude Leerkamp heeft gedaan wat hij kon, hij, een planter van de oude stempel, die op zijn land is gelijk de schipper op zee, naast God. Toen de cultuur in het laagland onmogelijk was geworden, behoorde Woeloe tot de hoger gelegen ondernemingen, waar zij kon worden voortgezet, en niet eens met bijzonder veel moeite. De oude Leerkamp heeft de invoering van de Liberia-koffie meegemaakt, en hij heeft meege- | |
| |
maakt dat ook de grove en sterke Liberia door de gevreesde ziekte werd aangetast. Maar Woeloe is nog gezond. Voor hoe lang? Dat weet niemand. Misschien moet het land over enkele jaren verlaten worden, roofdieren zullen uit het oerwoud en de hoger gelegen alang-alang velden neerdalen en onder de dadapbomen sluipen, het woonhuis zal worden gesloten, onkruid zal de voorgalerij binnen woekeren, overvloedige regens en wind zullen het hunne tot het verval bijdragen; na tien jaren zal het oerwoud zijn rechten op Woeloe volledig hebben hernomen. Maar nog is het zover niet. Nog bèn ik er, de oude Leerkamp.
De aanplant staat dus goed. En toch kan zij mislukken. Nu moet de regen komen. Er is al voorbloei geweest, maar haar bescheiden omvang gedoogt nooit daarop berekeningen van de oogst te grondvesten. De regen moet doorkomen. De koffieheesters hebben zich gezet tot de grote bloei. De knoppen zijn gezwollen, zij hebben zich uitgerekt, zij hebben soms de vorm van een kaars. Wat weet een mens eigenlijk van het inwendige der planten! Hoe het organisme van vaten en weefsel in de duisternis van de beschuttende bast koortsachtig werkt, hoe voedselbevattende sappen omhoog worden gestuwd gelijk de liften in een fabriek, hoe overtollig vocht wordt afgescheiden, hoe nieuwe cellen worden aangelegd en opgebouwd gelijk een muur, die de metselaar voegt uit losse stenen en kalk. Elke knop aan de koffiestruik is een wereld op zichzelf, een wereld van vliesjes en vezelen en kiemen, waar de groeikracht van binnen uit stuwt en brandt en opjaagt. Uitzetting, zwelling, vergroting, een blinde drang naar buiten en naar boven, er moet in de knop een ontzaglijke spanning heersen. Eén regenbui kan haar doen openbarsten tot witte bloesem.
De oude Leerkamp kijkt naar het Zuiden. Vertonen zich nog geen wolken in de lucht? Nog niet. Hij rijdt terug naar zijn huis. Een bediende komt aanlopen en vat het paard bij de teugel om het af te zadelen en naar de stal te brengen.
Laat de regen komen, denkt de oude Leerkamp. De eerste druppels zullen de boel laten opengaan. Hij kijkt naar de lucht, staande op de trap naar de voorgalerij. Zit er nog geen werking in?
| |
III
Het raam biedt uitzicht op de tuinen in de verte. Het lijkt of er
| |
| |
sneeuw gevallen is, alle takken zijn bezet met witte bloemen, zij vormen ketens van wit, die over en door het donkere groen der heesters liggen geslingerd, guirlandes die samen een wit tapijt vormen, dat blinkt in de zon, een donzig tapijt, dat golft en deint als de wind door de heesters waait. Het is een metamorfose, zoals in een revue, waar plotseling de luiken in een rij grote zwarte koffers opengaan en kleuriggerokte balletmeisjes te voorschijn treden. Overal is nu bloesem, zo ver het oog kan zien, zij zit tussen de bladeren geklemd en langs de twijgen.
Weer rijdt de oude Leerkamp door zijn tuinen, kalm, bedaard en verheugd. Soms waaien de bloemen tegen zijn wang. En gedurig is daar de zware en prikkelende geur van het bloeiende gewas. Deze geur waait mee op de wind, hij vervult de lucht in de omtrek, als de oude Leerkamp is opgestaan en het erf betreedt komt zij hem al tegemoet, gelijk speelse honden.
'sAvonds praat de oude Leerkamp met zijn neef. Zij zitten binnen, omdat het in de voorgalerij nu te koud is. Natuurlijk gaat het gesprek over de bloei. Gelukkig is de regen op tijd gekomen. Weet je nog van twee jaar geleden, toen het na de bloei niet ophield te regenen? Als dat nu maar weer niet gebeurt.
De bloei is in volle gang. Nagenoeg alle knoppen zijn nu open. Het is beter, dat het in de eerste tijd droog weer blijft. Een tekort aan zon kan zelfs in dit stadium nog de oogst bederven. De bestuiving der bloesem gedijt beter bij zonnig weer dan bij regen. Een koffieplanter doet niets dan tobben. Er is droogte nodig, precies op tijd en in precies de juiste mate, er is zon nodig, en regen, en schaduw, alles in een bepaalde en vaste volgorde als bij een machinaal proces. Hierdoor biedt de koffiecultuur zoveel onzekerheden; hierdoor is de verslagenheid soms zo groot, hierdoor kent de uitbundigheid soms geen perken.
‘Ik heb de bloei bekeken,’ zegt de oude Leerkamp. ‘Wanneer alles zich zo mooi zet als de bloei zich laat aanzien, maken we een goed jaar. Er zal natuurlijk voor de boeboek wel wat afgaan.’ Nu gaan zijn gedachten ver vooruit. Over elf maanden kunnen de bessen rijp zijn, zij zullen van wit lichtgeel worden en dan geelrood en tenslotte in rode trossen fonkelen tussen het groen. En dan is het tijd voor de pluk; vrouwen zullen de bomenrijen langs gaan, een mand meetorsende in de slendang, honderden
| |
| |
vrouwen, er is haast bij het werk, want één zware regenbui kan de rijpe bessen van de takken slaan. Dan zal de oogst de proef op de som moeten leveren. De oude Leerkamp heeft er steeds zijn eer in gesteld reeds bij de bloei een taxatie van de oogst te geven, die van de werkelijkheid weinig blijkt af te wijken. Hij vergist zich zelden. Na een poos zegt de jonge Leerkamp:
‘Ik ga de volgende week op jacht.’
Hij lijkt weinig op zijn oom, hij is tanig en heeft zwart haar, hij is vijf en twintig jaar, een magere gespierde kerel met donkere ogen. Langs de wanden van de binnengalerij hangen twee tijgerhuiden, tussen de twee deuren aan de voorzijde steekt een opgezette bantengkop de horens vooruit, in het kantoor staat een rek met geweren, geweren voor grof wild, en lichte buksen. De oude Leerkamp is in zijn jonge jaren een verwoed jager geweest, en de jonge wil in de voetstappen van zijn oom treden.
‘Dat is goed,’ antwoordt de oude Leerkamp. ‘Wat voor wild?’ ‘Bantengs.’
De jonge Leerkamp heeft zich altijd zeer gelukkig kunnen schikken onder het gezag van zijn oudere medeplanter: op zijn beurt heeft deze het steeds kunnen billijken als zijn neef er uit wilde trekken. Hij kent het heimwee wel naar de grote ruimte, het heimwee naar de geweldige wilde openheid der natuur, dat zich op gezette tijden gelden doet, wanneer de mens gewerkt heeft in het gareel en een poos zijn aan regelmaat gebonden plichten heeft vervuld. Hij kent het verlangen naar nachten vol gerucht van insecten en de tred der wilde dieren. Dan komt de morgen nader door de bomen op de bergkam, zij treden uit de donkere massa naar voren, los van elkander; er komen rode vegen achter de ijle stammen, een boshaan kraait schor, een geluid als van een roestige zaag door hout, en boven het oerwoud verschijnt de zon.
Het gebladerte is fris en nat, maar de wereld is dadelijk zonnig en licht. Vanuit de verte klinkt een gerekte, droeve kreet, daar vlucht een opgeschrikt hert. Een pauw ontplooit de kleurenvlam van goud en purper zijner vleugels, hij vliegt uit de boom weg, van ver komt zijn kreet, even lelijk en rauw als zijn gevederte een genot was voor het oog.
Zo heeft de oude Leerkamp de morgens gekend als hij op jacht was in het Zuiden van de Preanger. In de verte is de zee, zacht- | |
| |
blauw tussen de groene uitlopers der bergen. De nevels boven de alang-alang-velden zijn opgetrokken, het is alsof de zon een ijl kleed van gaas omhoogtilt, de wind stoot de hemel open voor het licht en strijkt door het alang-alang, zodat het beweegt alsof onzichtbare handen tegen de toppen duwen.
Zo was het begin van een dag vol jachtgenot. Dat is lang geleden. De oude Leerkamp is er niet jong genoeg meer voor; bovendien heeft hij nu Woeloe, en is zijn leven niet gelijk dat van een jager? Het wild heet nu anders, maar het moet toch verschalkt worden. Natuur en mensen-vernuft werken samen en laten niettemin ruimte voor onberekenbaarheid.
Des avonds staat de oude Leerkamp een poos voor het raam van zijn slaapkamer. De plantage ligt voor hem, er is maan, in de nachtschemering zijn de tuinen toverachtig wit, bovenaards mooi bijna, en het lijkt of het maanlicht zelf geur is geworden, een doordringend alomtegenwoordig aroma der natuur.
Achter de plantage, onwezenlijk grijs, staat de kam van de Kloet.
| |
IV
Omdat de goden van Java de bergen gemaakt hebben, zijn zij daarover ook de gebieders. Zij zijn dat eigenlijk overal, hoeveel te meer dan op plaatsen, waar de mensen weinig komen, hetzij gehinderd door ijsplaten en het zachte pantser van sneeuwvelden, dat hun voetstappen weert, hetzij door vuur. Onder lava en as zijn Pompeï en Herculanum bedolven, duizend en nog eens duizend jaar geleden. Men heeft bij graafwerk de ruimten gevonden, eens ingenomen door een lijk, dat verteerd is, en met behulp van afgietsels van gips kreeg men beelden: een slaaf in gebukte houding, een jong meisje, een hond, door de asregen gestikt. Laat men gerust de geaardheid der vulkanen onderzoeken. Laat men bewijzen, dat zij onmogelijk ontstaan kunnen zijn doordat de aardkorst tot een bult werd omhooggedrongen, aangezien hun inwendige niet uit kalk- of zandsteen bestaat en de sedimentgesteenten onderin geen helling vertonen. Laat de wetenschap voortschrijden met haar betoog, dat de vulkanen zichzelf hebben opgebouwd uit gestolde lava en as, meter voor meter, totdat de top door een krans van wolken steekt.
| |
| |
Zijn het de goden dan niet, die de lava uit onderaardse holen doen toevloeien, bewerken zij de drukkingen niet, door welke het vuur opstijgt, begeleid van onweer, waarvan het geluid door de hemel vlaagt, bij het schitterlicht van de bliksem? Dwaze mens, die denkt de goden te hebben weggerekend met natuurkundige formules en geologie. Wie geeft dan macht aan formules? Hitte en koude wind doen gesteenten veranderen, maar wie heeft hitte en koude wind gezonden? Dat goden door hun aanraking van kalksteen marmer maken, ontkent iedereen: er bestaan geen goden. Dat magma kalksteen in marmer doet overgaan, moet elke schooljongen leren. Is het verschil groot? Alleen de namen der goden veranderen: Zeus of Batara Goeroe of Odin heten voor de Westerling ‘wet van de zwaartekracht’ of ‘axioma’. Dat de kortste verbinding tussen twee punten de rechte lijn is, vindt geen tegenspraak: is dat evenwel minder raadselachtig dan de hemelvaart van Elia, die in het Oude Testament beschreven wordt?
Men moet leren, dat er machten gesteld zijn boven de mens. De dessabewoner denkt zich een god als heerser over een berg. Hij gaat naar de wajangvoorstelling en ziet de wereldberg, die de boom des levens draagt. Hij heeft op de hoge plateaux tussen grauwe, rokende ketenen tempels gebouwd en die aan berggeesten gewijd en er gebeden en geofferd. Hij leeft in vrees, zeker, en bereikt niet de staat, waarbij het de mens gegeven is op voet van volkomen vrede te leven met wat hem in macht te boven gaat. Maar hij is tot meer inzicht gekomen dan de man, die de bergen ontraadseld acht, wanneer hij bevindt, dat de lava bij uitbarstingen niet wordt voortgestuwd uit het binnenste der aarde, maar uit magma-nesten, na de oertijd in de stollingskorst achtergebleven. Want het is tot deze man nog niet doorgedrongen, dat hij aan machten onderworpen is, hetzij die van de natuur, van goden of van zijn eigen formules.
| |
V
Tussen de hoge, steile, met bos begroeide wanden van de krater ligt het Kloetmeer, lichtgroen van kleur, bijna rond, met een doorsnede van ongeveer een kilometer. De waterspiegel is glad, niets verstoort de rust van de bergtop. Door een kloof in de Zuid-Westelijke kraterwand stroomt het water af, daar is de oorsprong van de
| |
| |
Kali Koening, die ook Kali Lahar heet, en die veertig meter voorbij de overlaat een waterval van vijf en twintig meter hoogte vormt, die ruist door de stilte van de eenzaamheid.
Men heeft er wel eens over gesproken het water van het meer dienstbaar te maken aan de cultures, die aan de voet van de berg worden beoefend, aan de irrigatie der sawah's daar beneden, aan de bevloeiing der vlakte, die de berg om zich heen heeft gestrekt als waren het de plooien van een grote groene mantel. Getuigt dit plan niet van vreedzaamheid en rust?
Wat mag dan de vele bantengs en wilde varkens bewegen, die wegtrekken naar de hellingen van de Kawi, ver Oostwaarts? Waarom verlaten de toetoels, de gevlekte panters, de dichte beschermende ruigte der bossen op de Kloet en de hooggelegen alang-alang-velden waar zelden een mens doordringt? Welk onfeilbaar instinct deed hen verhuizen naar veiliger streken? Misschien hebben hun scherpe ogen, gewend alles te zien, een ijle damp waargenomen, misschien hebben zij, met geheven kop en gesperde neusgaten een voor mensen onwaarneembare zwavellucht opgesnoven, misschien zijn zij op hun leger van gras en bladeren gewekt door een zacht gerommel in de aarde. Zij hebben het leger in de steek gelaten, des nachts door onzichtbare bliksemstralen opgejaagd en des daags door onhoorbare donderslagen. De bantengs hebben onderzoekend rondgelopen en van het water der bergrivieren gedronken, onder in de ravijnen, voorzichtig proevend, er is iets geweest, dat hen op hun hoede deed zijn. De tjelengs schuifelen verder, ongerust geworden door schaduwen voor hun dierenogen. Er moet een groot, een onmetelijk groot gevaar op komst zijn.
De mensen weten daar niets van. In de huizen der inlanders walmen de nachtpitjes naast de balé-balé met de slapers, en het roodachtige licht schemert door de bamboewanden. In de gardoehuisjes der dessa's dommelen de nachtwachts, in hun ruime woningen in de vlakte rusten de Europeanen op hun bedden, door klamboes beveiligd tegen de muskieten, en een late soosganger loopt door het nachtelijk Blitar naar huis.
In de nacht van 22 op 23 Mei 1901 begint de Kloet te leven. Op de Zuidrand van de kraterwand verheft zich een spitse top, dat is de Soembing, de kam daarvan zet zich Oostwaarts voort in een lage rug, die tegenover de overlaat van de Kali Koening weer op- | |
| |
loopt tot een top, de Welirang geheten en aan de Noordzijde van het meer zijn nog twee toppen, de eigenlijke Kloet en de Gadjah Moengkoer, de laatste drie toppen lopen in elkander over, zij vormen een scherpe gekartelde kam, die donker oprijst tegen de sterrehemel.
Nooit zal iemand tot in kleinigheden weten wat er die nacht daar hoog op de berg bij het meer heeft plaatsgegrepen. Sommigen zeggen, dat het bovenste deel van de Soembing in het water gestort is, waardoor een scheur in de meerbodem ontstaan is, of wat hetzelfde is in de verstopte kratermond. Misschien heeft de aarde gewerkt, gedreven door de druk van millioenen atmosferen der van de buitenwereld afgesloten gassen en het gloeiende magma, uit de baaierd opgestegen die het inwendige der aarde moet zijn, en is daardoor de Soembing ingestort. En daarna gebeuren dingen, huiveringwekkend bij het overdenken. Water en vuur ontmoeten elkaar, het door de nieuwe spleten en gaten gretig opstijgende vuur en het water, dat door dezelfde spleten begerig en snel daalt, elementen als bezield met een tomeloze drang naar verwoesting en verderf. In weinige ogenblikken is dit water in damp omgezet, de met de gloeiende lava meestijgende gassen vergroten de druk en de kraterbodem breekt verder open, onder gedreun, gepaard gaande met ontzaglijke ontploffingen, die de rotsen doen trillen en de sterren uit hun banen zouden kunnen slingeren. Tot de mensen, verweg in de slapende steden in de vlakte dringt het geluid door, zij ontwaken, en heffen het hoofd op, het komt hen eerst voor, dat er onweer is, maar daarvoor houdt het gerommel te lang aan. Het is dan halfvier, de uitbarsting van de Kloet is begonnen.
Het water in het meer stijgt, het spoelt tegen de wanden op, het rukt de struiken en bomen weg, die er groeien, het stroomt over de laagste delen van de kraterrand. Maar zijn temperatuur neemt snel toe, het verdampt, de damp stijgt op als uit een monsterachtige pan met kokende inhoud, de damp bevat as, die omhoog wordt gestuwd in een kolom, die duizend meter breed is, waaiervormig breidt deze kolom zich boven de vulkaan uit, onmetelijk hoog, daaruit begint een regen van hete modder te dalen over de omtrek, uren gaans. Tegelijk ontspringt uit de krater een fontein van gloeiende stenen, brokken van de kraterbodem, stukgestoten door ontembare krachten, een vergruisd bergvlak, omhoogge- | |
| |
slingerd door een onmetelijke druk, in het luchtruim gestuwd als dorre bladeren door een wervelwind; het zijn vurige, roodgloeiende bollen, die in alle richtingen worden verspreid en soms op grote hoogte uiteenbarsten tot een schitterende, angstaanjagende regen van vuur. Er zijn stukken bij groot als een Indische bloempot, vele gaan de omvang van een duivenei niet te boven, men heeft ze nog gevonden op plaatsen, die vier uur van de krater gelegen zijn.
En na de stenen begint de vulkaan zijn as uit te stoten, de fijnste deeltjes van wat in de molen der aardkrachten is stukgemalen. De as stijgt op, zij vult de kraterruimte die gloeit en sist, die nu een hel is van gloed en damp, ook zij stijgt boven de berg uit, vermengd met de dampen, waaruit de regen van hete modder neerslaat, maar zij reikt hoger en verder, zij groeit naar boven, grauw en eindeloos, zij vult het heelal en hangt als een ontzaglijke zwarte wolk boven een deel van Java, stof dat schijnbaar van de planeten is afgevallen; en zij slaat het land met volkomen duisternis.
En nog heeft de uitbarsting haar hoogtepunt niet bereikt. Nu begint zich de krater te vullen met gloeiende modder, het ziedende water, dat nog over is, verenigt zich met vulkanische aarde, het wordt gevoed door het vuur uit de onderwereld, het borrelt en schuimt en kookt in de kratermond, weer stijgt het langs de wanden omhoog, steeds hoger, tot het de twee laagstgelegen delen van de rand overstroomt en naar beneden stort. En steeds blijft de kokende stroom doorgulpen, steeds loopt een dampende, donkergrauwe vloed over de kraterrand de dalen in. Deze vloed sleurt alles mee, rode dampen drijven voor hem uit, hij ontdoet de top van de vulkaan van alle bomen en al het gewas; hij achterhaalt dieren en verbrandt hen, hij splitst zich, lager gedaald naar de ravijnen, die de rivieren van de berg voeren, hij veegt deze ravijnen kaal en zet onweerstaanbaar en met de snelheid van een trein zijn weg naar de vlakte voort. Hij overvalt dessa's en veekralen, waar de runderen loeien, en sleept de geiten uit hun stal, hij woedt door de koffietuinen der plantages en over de sawah's der inlanders, hij vaart breed als een schroeiende wind over de aarde, voert bamboehuizen mee op zijn rug, bomen, rotsblokken, een kokende rivier van vele kilometers breed. Een verzengende hitte vergezelt hem, hij achterhaalt koelies, die naar de bossen vluchten, met zijn giftige gassen, later worden de lijken gevonden, mensen die zich nog in doodsangst
| |
| |
hebben gekromd; hij doet de rivieren plotseling wassen en met hete armen van water over het omringende land grijpen. Hij doodt planten en mensen, een modderstroom, die door de steden vliedt en door de huizen der Europeanen, waaruit hij de meubels sleurt, die meedrijven met de cadavers van karbouwen en koeien. Hij jaagt de bendies met de van de ondernemingen vluchtende mensen voor zich uit, die naar het station van Blitar willen, hij doet rijtuigen omslaan en bespringt onverhoeds de voetgangers om hen te bedelven als zij gevallen zijn.
Omstreeks vijf uur houdt de lahar op, de Kloet is uitgeraasd, de ontzaglijke druk, die vanuit de ingewanden der aarde modder en stoom en kokend water en verstikkende gassen omhoogstuwde, neemt af. Het gloeiende magma trekt zich grommende terug in zijn spleten, als een roofdier, dat bij het aanbreken van de dag zijn schuilhoek weer opzoekt. De krater staat eerst nog tot aan de rand met een dampende, sissende, grauwe vloed, maar het peil daarvan daalt, steeds verder, steeds verder, de wanden rondom schijnen op te rijzen als gebergten op de eerste scheppingsdag, die, groots van kaalheid, uit de wereldzee omhoogkomen.
Wat de vloeibare massa aan aarde en zand en vaste bestanddelen heeft, begint te bezinken en sluit de trechtermond, er vormt zich een nieuw meer, het vangt de waterdamp boven de berg weer op, die in de vorm van druppels neerslaat, maar nog is de kraterbodem heet, een gloeiende prop, die de vuurhaard afsluit en die maanden nodig zal hebben om zo af te koelen, dat de rust op de bergtop is weergekeerd.
De dag breekt aan, maar de Kloet en zijn omgeving zijn gehuld in duisternis. Nog steeds valt de as, die vóór het uitbreken van de laharstroom werd uitgestoten, nog steeds zakt uit het wereldruim het grijswitte stof neer, de tot poeder fijngemalen gesteenten, die het land bedekken als met een dunne, droge laag van cement. Soms ligt zij drie centimeter dik, de mensen, die door de morgen gaan, donker als een avond, beschutten zich de brandende, stekende ogen met de hand, schimmen van bamboestoelen doemen op, amechtig ter aarde gebogen of geknakt neerliggende omdat zij de druk niet konden weerstaan, gelijk te dik besneeuwde dode takken in bossen van koude streken. De wielen der wagens, moei- | |
| |
zaam door paarden en ossen voortgetrokken, draaien langzaam alsof alle wegen van mul zand geworden zijn. In vele plaatsten ten Oosten van de Kloet brandt het kunstlicht. In Semarang verlaten de inlandse arbeiders sommige werkplaatsen, bezeten door angst. Tot over Batavia voert de wind de vulkanische as.
En als eindelijk de zon weer doorbreekt en het grijs van de hemel geveegd is, welk een tafereel! Uren en uren ver is de aarde grijs, grijze randen op de bomen, grijze daken, grijze wegen, grijs is het groen der plantages geworden. Groot is de verwoesting in wijde omtrek van de berg. De modderregen heeft de bomen verschroeid over een gebied, dat zich vijf paal rond de krater uitstrekt. Zij zijn blijven staan, hun stammen waren al zwaar en sterk, maar twijgjes en kleine takken en bladeren zijn ineengeschrompeld; naar regen hebben zij dikwijls gesnakt, in het koele water leefden zij op en werden groen en ontplooiden zich, maar deze regen was heet als vuur en heeft hen verteerd tot dorre skeletjes, overal. Ook hier, als in de vlakte, de bamboebossen, die het gewicht van de zware, met gloeiende modder gevulde druppels niet hebben kunnen dragen; zij liggen neer, vijf of zes meter boven de grond gebroken, als geveld door een zware storm. De onderkant van het hout is nog groen, maar de bovenzijde vertoont de verraderlijke verkoling, de zwarte wonden, die de groene ruisende reuzen hebben geveld. Hoger de berg op, langs hellingen van ravijnen en heuvelruggen werd de belasting met modder soms zo zwaar, dat zij in hun geheel wegzakten, met wortel en al, zodat zij de aarde meetrokken en de gladde rotswand hebben ontbloot.
En daartussen door, vaak over afstanden van kilometers breed liggen grauwe, schoongeveegde vlakten, daar stonden koffietuinen, die zijn weggespoeld en verbrand in de gloeiende modder, daar zijn vele ondergelopen sawah's, daar zijn rivieren plotseling buiten hun bedding gestegen en hebben de bruggen vernield en de stenen daarvan meegerold, daar zijn buizen van de waterleiding stukgestoten, dit is de vlakte, waar de verwoestende lahar zijn weg nam, tot in Blitar en langs Wlinggi toe, in twee brede waaiervormig zich ontplooiende stromen, totdat de woede van de vulkaan was uitgeraasd en de moddervloed zijn snelheid betoomde, en niet meer toenam en eindelijk verzakte in de grond en verzandde. Maar hij bergt de lijken van 200 mensen.
| |
| |
Ondernemende tochtenmakers, die enige weken na de uitbarsting de Kloet weer beklommen hebben, worden, als zij een hoogte van 800 meter achter zich hebben, nog groter verwoestingen gewaar. Daar is het groen der vegetatie verdwenen. Verschroeide takken, en ontbladerde dorre bomen, nooit echter zijn zij tot in het hart verkoold. Veel omgevallen bossen, en de zandlaag in de ravijnen neemt steeds in dikte toe, tot op 20 of 30 meter hoogte heeft de lahar hen gevuld, een brullende stroom, die met titanisch geweld alle begroeiing losrukte. Zover het oog reikt een chaos van schots en scheef over elkaar geworpen, zwartgeworden stammen. De modder van de lahar is snel gedroogd, door haar grote warmte, zij draagt een hard geworden korst van zand, maar wie niet dáár loopt, waar vroeger het pad geweest is, zakt door deze korst in de mulle bodem weg. Deze tocht kan niet te paard worden gemaakt, hij moet te voet worden afgelegd.
Grootser en woester wordt de natuur. Overal kale rotsen en van alle groen ontdane ravijnwanden, genadeloos grauwbruin en gekarteld. De gedroogde laharstroom is een rivier van grijs, vulkanisch zand, in volle beweging gestold. Men onderkent kleine stromen in de grote stroom, er zijn moddergolven geweest, die voorgangers hebben ingehaald, er is branding ontstaan en persing tussen lange, gladde, grijszwarte ruggen. Tussen strepen, recht als die van voortijlend water en ruige bewegingloos geworden kolken bevinden zich rimpelloze verhevenheden als geslepen steenbulten. En daarachter tekent zich af de kraterrand van de Kloet met zijn vier toppen, waarboven een grote, zware, witte wolk hangt, die langzaam stijgt.
Door het dal van de Kali Koening, dat nu zeer breed is geworden, stroomt geen water meer. Wel borrelt uit de verdroogde zandlaag hier en daar water omhoog, het brengt geen zwavellucht mee en is door zijn smakeloosheid drinkbaar. Maar ook liggen er plassen met geelbruin water, dat de stank van zwavelwaterstof heeft. En op zeer vele plaatsen zijn ronde wallen gevormd van één tot vijf meter middellijn, en twintig of dertig centimeter hoog, waarvan de buitenzijde zacht hellend afloopt. Binnen elke wal is een kegeltje, rond hetwelk het zand vochtig is, en waaruit waterdamp opstijgt. Zo ligt de bedding van de Kali Koening bedekt met honderden rokende ringen, evenzovele kleine kraters gelijk. De ijzeren punt
| |
| |
van een stok, een eind in de grond gestoken, is na enige minuten zó warm, dat men er de hand aan kan branden. Hier zijn gloeiende stenen, door de vulkaan omhooggeslingerd in de nog weke modder gevallen, zij hebben onder het wegzakken een wal rond zich opgeworpen, en, liggende in de nog warme aarde, koelen zij langzaam af, het water, in het zand rondom verborgen, verdampt daarbij; dat doet de aanblik van rokende grond ontstaan.
Dit is het bezinksel uit de gloeiende brij, die de Kloet over zijn kraterrand heeft gestuwd, modderlagen van soms dertig voet, en stenen met een korst van zwavel bedekt, vaak nog veertien dagen na de uitbarsting zo heet, dat men er, na ze te hebben opgedolven, een sigaar mee kan aansteken.
En door het gat, dat vroeger het meer deed leegstromen, nu geheel droog, bereikt men de kraterwal. Rondom rijzen de kale wanden op, nog zijn er zichtbaar de brede horizontale lagen zandsteen, waaruit de Oostelijke wand voor een deel is opgebouwd, en dezelfde lagen, maar bovenwaarts opgeperst, naast de kam van de Soembing. Hoe is echter deze berg van gedaante veranderd! Een derde gedeelte is verdwenen, de top is nu een gebogen lijn, daar waar voorheen zich een hoge piek verhief. En nog staat de rotsmassa, die overgebleven is, enigszins naar voren gebogen, boven de ontzaglijke ruimte van de trechter, onheilspellend, één stoot van de aarde en weer zal een natuurramp ontketend zijn. Het meer is kleiner dan vroeger, het heeft nog slechts een middellijn van 350 meter. Een afdaling naar de oevers is niet mogelijk door de hoge, steile zandhellingen, de waterspiegel is in twee uur 77 meter gedaald. Waterspiegel? Deze donkergrauwe kokende massa kan men geen spiegel noemen. Het meer bromt voortdurend, eentonig en dreigend, het is bedekt met grote, grijswitte wolken die opdwarrelden en vervangen worden door andere. Daartussen stijgt een grote spierwitte damppluim op, tussen de andere nevels door, statig en recht omhoog tot boven de wand van de krater, waar de wind vat op hem krijgt en hem tot een geweldige wolk uiteenspreidt. Plotseling drijft een luchtstroom in de krater de nevels uiteen. Nu is het groene, ziedende water zichtbaar. Rond het meer is een smal strand, ineens is de krater leeg van dampen, alleen de grote witte stoomkolom is gebleven, men kan nu zien, dat zij opstijgt uit een groot gat in de Oostelijke zijde van het strand; dat gat is naar
| |
| |
schatting vijftig meter breed, men ziet er een donkere massa in opborrelen, zich verheffen bijna tot boven de rand en dan weer terugzakken, een monster, dat is opgesloten in een geweldige put en niet meer de kracht heeft. zich aan de randen daarvan op te hijsen om naar buiten te komen. Daarna is ineens overal weer damp, zwaaiende en rondfladderende slierten, die alles beneden aan het oog onttrekken.
(Slot volgt)
|
|