De Nieuwe Stem. Jaargang 3
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
A.S. de Leeuw †
| |
[pagina 287]
| |
blad, het was omdat men hoog opzag tegen zijn literair talent. In politiek opzicht werd hij meer en meer tot een ‘Einzelgänger’, en dat is hij gebleven tot zijn dood toe. Na acht Indische jaren keerde hij naar Europa terug. In '76 reeds verscheen er een verzameling van zijn belangrijkste politieke artikels onder de titel ‘Nationale Vertoogen’. Het boek had te lijden onder de antipathie die Huet, niet slechts als politicus maar ook als mens, aan zovelen onder zijn tijdgenoten inboezemde. Men zag er slechts het negativisme van een eigengereide reactionair in. Het werk had en heeft ook te lijden onder het vooroordeel van de meeste literaire critici en historici tegen het politieke en publicistische proza. De slapste novelle is ‘kunst’, maar het geniaalste hoofdartikel is geen ‘kunst’, of het wordt op zijn hoogst aarzelend en op een afstand in deze heilige hallen binnengelaten... Toch is in deze kranten-artikels veel van het oorspronkelijkste verenigd, dat Huet ooit geschreven heeft. Wat is Huets uitgangspunt, bij het schrijven van deze artikels? Hij heeft het in zijn voorrede gezegd: hij wilde ‘in naam der vrijzinnigheid vrijzinnige denkbeelden en instellingen bestrijden’. Hij critiseerde de liberale politiek, uitgaande van de liberale vrijheid van meningsuiting. Op dit punt varieerde hij niet. Nog in ‘Het Land van Rembrandt’ heet het: ‘Geen wetenschap van de tegenwoordige tijd, die niet aan de astronomische en verdere ontdekkingen der 17e eeuw de grootste verplichtingen heeft. Er zou een rijk van boosaardige domheid aanbreken, indien deze overwinningen van het menselijk vernuft te niet gedaan konden worden; en, ging die nieuwe onkunde een bondgenootschap aan met het geweld, de ganzen zouden op aarde een gelukkiger leven leiden dan wij’Ga naar voetnoot1). Huet critiseerde in de eerste plaats de koloniale politiek der liberalen. ‘Mijn standpunt is dat van een conservatieve radicaal’, had hij bij het begin van zijn verblijf op Java aan Potgieter geschreven - ‘een conservatieve radicaal, die aan de ene kant de kolossaalste hervormingen zou willen invoeren, maar tevens beseft, dat het bestaande oneindig beter is dan al hetgeen men daarvoor tot hiertoe in de plaats heeft willen stellen.’ Van die ‘kolossale hervormingen’ is intussen in zijn artikels over Indische politiek weinig te bespeuren. Om de liberale politiek van | |
[pagina 288]
| |
‘vrije arbeid’ te hekelen, waarvan hij, met recht, gevaren ook voor de welstand van de Javaanse boer duchtte, kwam Huet tot een oncritische verdediging en vergoelijking van het Cultuurstelsel. Hij viel de liberalen aan, omdat zij zo traag waren met de uitvoering van hun eigen program en overstelpte hen met hoon, omdat de eerste expeditie tegen Atjeh, door hún schuld, zo deerlijk mislukt was. Nagenoeg het enige, wat in deze ‘koloniale’ artikels van Huet zijn waarde behoudt, is Huets strijd, ook op dit gebied, tegen de phrase - de phrase van de verlichting, die Nederland aan de heidenen zou hebben gebracht, de phrase van het hoge doel, dat bij de kolonisatie zou voorzitten, de gehele mooipraterij van een grimmig verleden en een in diepste wezen niet minder grimmig heden. ‘De verovering van Java door de Compagnie is geheel en al een romeinse verovering geweest’ (N.V. II. 203), schreef hij, en hij toonde dit aan door de politiek van de Compagnie tot in onderdelen te vergelijken met de Romeinse in de beschrijving van Montesquieu. Men denke niet, dat hij deze politiek van de Oost-Indische Compagnie afkeurde, integendeel, hij was er trots op - hij wilde alleen niet, dat men er zoetelijke phrasen over verkocht. ‘Onze eeuw,’ zeide hij sarcastisch, ‘heeft meer gemoed, en dat is prijzenswaardig; maar het voorgeslacht was oprechter. Eerlijk streefde het naar geldelijke winst, en tot in zijn gebeden toe kwam het er rond voor uit, slechts geldelijk voordeel te bejagen. Onze leeftijd daarentegen zoekt het een met het ander te verenigen, en terwijl het profijt van participanten op allerlei gebied op de voorgrond is blijven staan, wordt bovendien door ons het gemoed geëxploiteerd als een nieuw middel tot carrière maken.’ (II, 182) De liberalen hadden beweerd, dat zij voor de oude onderdrukkingspolitiek een nieuwe in de plaats hadden gesteld, tot zedelijke verheffing van de koloniale volkeren zelf. ‘Als catechiseermeesters van den Inlander uitgekomen’, hoonde Huet, ‘steken zij thans de kampongs hunner catechisanten in brand; en wanneer de ongezeggelijke discipelen zich door de vlucht pogen te redden, worden zij weder in het vuur gejaagd en, ad majorem gloriam van den God der liberalen, levend gebraden.’ (II 144). Werd Indië liberaal geregeerd? Huet had voor deze bewering, die in de Tweede-Kamer-stukken overal tussen de regels door te lezen stond, slechts bittere spot over: | |
[pagina 289]
| |
‘Principieel is het bestaan van een Nederlands bestuur in Indië waaraan de gehele Archipel zich te onderwerpen heeft, illiberaal. Het liberalisme dringt zich niet op, het overweldigt niet, het grijpt niet naar het zwaard om zijn gezag te vestigen of te handhaven. Daartoe is het te onbuigzaam, te stroef, te doctrinair. Waar het gezag uitoefent, daar wil het dit doen krachtens een vrijwillig opgedragen mandaat. Waar dergelijke opdracht ontbreekt, daar trekt het zich terug. Bestond er in Nederland een Duits of een Frans bestuur, gelijk aan het Nederlandse in Indië, elk rechtgeaard Nederlander zou het een eis van het liberalisme noemen, dergelijke vreemde overheersing te wederstaan en haar zo mogelijk te vernietigen... Waar geen zweem van volksvertegenwoordiging bestaat, zeggen wij; waar het gehele bestuur zich oplost in een bureaucratische hiërarchie; waar belastingen worden uitgeschreven en opgelegd zonder voorkennis der belastingschuldigen; waar de burgers geen stem hebben bij het vaststellen der openbare begroting van uitgaven; waar een altijd marschvaardig leger en een altijd slagvaardige vloot als de steunpilaren van het gezag worden aangemerkt en het ook werkelijk zijn; waar om kort te gaan een autocratisch bewind alles aan zich trekt, alles onderwerpt, alles regelt en alles uitvoert, daar kan alleen de zelfverblinding zich inbeelden dat liberaal geregeerd wordt.’ (II. 212). Als dan het eerste deel van Quacks ‘Socialisten’ verschijnt, is het of er bij Huet een oude belangstelling opleeft. Hij grijpt Quacks argumentatie aan, om de liberale voorstanders van de opheffing van het communale grondbezit op Java te bestrijden: ‘In Europa rijst uit de onderste lagen der samenleving de wens naar herstel van het communaal, of althans naar de beperking van het privaat bezit: in Nederlands Indië wil men de overblijfselen van het communaal bezit kunstmatig vernietigen. In Europa hebben de verbrokkeling van de bodem en de concurrentie à outrance het monster van het proletariaat gebaard: in Nederlands Indië wenst men de proletariërs van gouvernementswege te zien aanfokken. In Europa heerst onder de laagste standen een nood zo ontzettend, dat sedert 1789 de aarde er van dreunt en de vlammen, werkelijk en overdrachtelijk, als nafta uit de grond slaan: voor Nederlands-Indië, waar door de kleine man oneindig minder geleden wordt dan in Europa, wil men rechtstoestanden scheppen (scheppen uit de pan van Adam Smith) die wegens de aard der bevolking over deze al de rampen der concurrentie, zonder één van haar zegeningen brengen moet. Ja zulke slaven zijn wij van ònze eigen stelselzucht, dat wij het als een heilige plicht, als het afdoen ener oude schuld, als een door de Voorzienigheid ons opgelegde roeping beschouwen, aan de Inlandse bevolking datgene te schenken wat in de toekomst voor haar dezelfde vloek moet baren, die over de inboorlingen van Amerika en van Australie gekomen is. Tenzij de Inlander op Java te rade worde, fanatisme tegenover fanatisme te stellen, het fanatisme van de koran | |
[pagina 290]
| |
tegenover dat van de catechismus der koloniale hervormingspolitiek, en hij met een krachtig: “Ga heen, één uwer zinnen is op de loop!” de eerste zij om naar het zwaard te grijpen.’ (II 223) | |
VIHuet was en bleef de frondeur, invloed op de politiek van de dag heeft hij noch in Indië, noch in Nederland kunnen uitoefenen, hoewel hij zich nog meer met Nederlandse dan met Indische politiek bezig hield. Zijn dagblad werd in Nederland niet gelezen, de bundels van zijn ‘Vertoogen’ bleven een literaire curiositeit. Ten dele lag dit hieraan, dat hij zelf te moeilijk uit de plooi kwam, om tot de gemiddelde lezer te kunnen doordringen, laat staan tot het volk. Huet schreef voor fijnproevers en als hij zich, in ‘Moody en Sankey’, ook eens aan een stukje demagogie waagt, dan moet er nog een, trouwens interessante, beschouwing van tien bladzijden over die twee methodisten-predikers en ‘revivalists’ aan voorafgegaan... Maar de voornaamste oorzaak was, dat zijn program zeer weinig kans van slagen had - en hij wist dat. Reeds bij zijn eerste optreden in ‘De Gids’ had hij uiting gegeven aan zijn twijfel en ontmoediging: ‘Gelijk Prof. Vissering aan de doorgraving in Noord Holland gelooft, gelooft de heer Potgieter aan de mogelijkheid van Jan Salie's wedergeboorte; een geloof waarmede ik, indien men zo iets durft zeggen, te meer opheb naarmate het mij ongeloviger laat.’ Hier zag Huet, zoals men weet, te zwart; Vissering had reeds in 1848 het Noordzee-kanaal in zijn verbeelding voltooid voor zich gezien, in 1862 was het wets-ontwerp ingediend, in 1876 was het kanaal klaar. Niettemin was 28 jaar een geruime tijd... Huet, de on-programmatische, kwam voor Nederland tot een politiek program, een politieke conceptie, die wordt beheerst door twee ideeën; de eerste was de volkssouvereiniteit, belichaamd in het algemene kiesrecht, de tweede, de versterking van de koninklijke macht. Maar indien het volk het algemeen kiesrecht kreeg, zoals Huet dit wenste, zou het daarvan dan niet gebruik willen maken, om de vorstenmacht juist te verzwakken? Huet zag de tegenstelling, maar hij overbrugde haar in zijn geest, door aan te nemen, voor zijn tijd ook wel terecht, dat het Nederlandse volk koningsgezind was. Reeds in '67 had hij in een artikel over Multatuli's ‘Pruisen en Nederland’ geschreven: ‘Nederland is koningsgezind; zijn grootste kracht, de lof moge voor tweederlei uitlegging | |
[pagina 291]
| |
vatbaar zijn, is zijn gehechtheid aan een beroemde geslachtsnaam.’ Huet verlangde naar een bondgenootschap tussen de koning en het volk tegen de Tweede Kamer en de oligarchie van censuskiezers, waarin hij de voortzetting van de oude regenten-traditie zag. Hij droomde van een prins Maurits, die geen Hamlet zou zijn en die zou steunen op de massa van het volk, in de nieuwe vormen, die de omwentelingen van de 18e en 19e eeuw onvermijdelijk hadden gemaakt. Maar waar was de vorst, en waar het volk, dat zulk een politiek zou kunnen dragen? Willem III was de laatste die Huets program zou kunnen of willen uitvoeren en het Nederlandse volk - was het niet onmondig gemaakt door een eeuwenlange onderworpenheid, en weerloos door armoede en ondervoeding? Huet wordt bitter, wanneer hij over deze toestanden spreekt; ‘Wat Nederland zelf betreft, wel vertoont zich daarginds een schijn van welvaart - en wie op de nationale feestdagen de menigte langs de straten hoort juichen, moet de indruk ontvangen, dat aan de nationale voorspoed weinig of niets ontbreekt. Maar de massa des volks lijdt gebrek, voor de vloot zijn geen matrozen, voor het leger geen soldaten te vinden, het cijfer der landverhuizers klimt, en zonder de stimulans der jenever zou de demoralisatie algemeen zijn... (I. 83) Gij woont in kelderholen, gij eet glazige aardappels met bier-azijn, uw kerstmis en uw kermis is het vlees ener opgegraven zieke koe, gij zijt te onkundig en te zwak om uit landverhuizen te gaan, de jenever is uw enige troost in leven en sterven.’ (II. 157) Van dit alles schuift Huet de schuld op de Tweede Kamer, die niet het volk, maar een zelfzuchtige burgerklasse vertegenwoordigt. De enige remedie ziet hij in de invoering van het algemene kiesrecht, want hij gelooft noch in een reactionaire terugkeer naar de staatsinstellingen van de oude Republiek, noch in het geknutsel met partiële uitbreidingen van het stemrecht. Maar van de Tweede Kamer is een dergelijke hervorming niet te verwachten; daarom moet het volk zich bij petitie tot de koning wenden, dan zal de Kamer zwichten, of de koning zal een nieuwe kieswet octroyeren: ‘Nederlanders! Ik zeg dat gij die onwaardige toneelvertoning vijf-en-twintig jaren lang verdragen hebt, en dat het nu wèl is. Er moet een eind aan komen, en gij alleen kunt er een eind aan maken. Toen uwe vaderen het juk van de koning van Spanje afwierpen, waren sommigen hunner niet ten volle verzekerd in hun gemoed. Zij vroegen zich af, of het hun | |
[pagina 292]
| |
wel betaamde in opstand te komen tegen hun wettige souverein. Gijlieden kunt daaromtrent gerust wezen. Gij zelven zijt souverein. Aan u zelven, aan uwe vrouwen en kinderen, aan de algemene zaak der volken, die ook uwe zaak is, zijt gij verplicht u tot de strijd aan te gorden. Goed geregeerd te worden is een onvervreemdbaar recht der natiën; en gij wordt slecht, gij wordt in het geheel niet geregeerd... Wendt u als één man tot de Koning en vraagt van Zijne Majesteit een nieuwe kieswet. Neemt u althans heilig voor, dit te doen, zodra een gunstige gelegenheid zich zal aanbieden, en gebruikt de nog overschietende tijd om uwe maatregelen te nemen. De spreuk uwer vaderen: Eendracht maakt macht, is geen zinledig woord. Dat weten de vijanden der volken, en daarom zaaien zij tweedracht onder hen. Gij, laat u daardoor niet verschalken! Laat u niet ophitsen tegen elkaar, onder voorwendsel dat de enen onder u gereformeerd, de anderen rooms zijn, de enen zich naar Mozes, de anderen naar Christus noemen. Gij zijt allen onderdanen van één Koning en zonen van één vaderland. De Tweede Kamer is zwak door partijschappen, gij kunt door eensgezindheid sterk zijn, sterker dan al uw vijanden tezamen. (II. 159) Eerst een nieuwe kieswet; en is die verkregen, dan kan men verder zien.’ (II. 179) Van de onderlinge verdeeldheid tussen protestanten en katholieken wil Huet niet weten, met klem van redenen gaat hij in tegen een anti-papistische brochure van de ex-minister van buitenlandse zaken van Zuylen. De invoering van het algemeen kiesrecht is voor Huet echter slechts het middel, om tot een nieuwe politiek te komen. Hij werd beklemd door de vrees, dat de Nederlanders een uitgedoofd volk zouden zijn. ‘Elk volk van enige betekenis, ook al is het klein, heeft een levensdoel. Het vertegenwoordigt een gedachte, waarvan het de uitdrukking, een goed waarvan het de bewaarder is... Door de nood gedrongen, hebben de Nederlanders (van de 16e eeuw) zichzelve in de wereld nieuwe wegen geopend; zijn op hun wijze de eerste vrijdenkers, de eerste vrijhandelaren, de eerste vrijburgers geweest, welke men uit de middeneeuwse feodaliteit te voorschijn heeft zien treden niet alleen, maar bij elkander heeft zien blijven en een staat zien worden. Twee honderd jaren lang hebben zij die rol opgehouden en, haar ophoudend, een reden van bestaan gehad. Maar thans? Ongetwijfeld kan de toekomst dingen baren, die nu nog slechts tot het gebied der mogelijkheid behoren. Daarover spreken wij niet. Wij vragen alleen, of op dit ogenblik iemand zeggen kan, waartoe het Nederlandse volk dient? en wij geloven, dat op die vraag geen voldoend antwoord kan gegeven worden’ (II. 133). Deze vrees gaat bij Huet gepaard met de beduchtheid voor een annexatie door sterkere machten: | |
[pagina 293]
| |
‘Wanneer men de ingenieurs van de waterstaat in Indië over het maken ener Bataviase haven hoort spreken, dan zeggen zij: Niets is gemakkelijker, zo wij maar van te voren mogen weten, of gij aan plan A. dan aan plan B. de voorkeur geeft. Wilt gij dat wij een haven maken, die slechts zolang behoeft te duren als de Hollanders hier zijn, dan kunt gij met plan B. volstaan; maar verlangt gij er ene, waar ook de Pruisen nog plezier van kunnen hebben, dan komt alleen plan A. in aanmerking. Dit gevoel van rijp te zijn voor annexatie is een ellendig gevoel...’ (II. 166). Dit ‘ellendige gevoel’ heeft Huet achtervolgd. De remedie ziet hij in het algemeen kiesrecht, gepaard aan een sterkere centrale macht, in een rijk geschakeerd volksleven, in de invoering van de algemene weerplicht, in een buitenlandse politiek, die zich de vereniging met België tot één krachtige staat ten doel zou stellen. Hij, die de zeer subjectieve, zeer onrechtvaardige historicus van de Patriotten-beweging is geweest, noemde de patriottentijd, ondanks al zijn misère, de laatste goede tijd van Nederland, omdat het land toen nog een rol in Europa speelde. Dikwijls wanhoopte hij. Zijn stem werd immers niet gehoord, niemand dacht er aan, zijn roep te volgen! In zulk een stemming schreef hij op 31 Augustus 1875, te Batavia: ‘Daar wij tot hen behoren, die de geschiedenis alleen in zo ver voor de leermeesteres der volken houden als de volken hebben voorgenomen niet naar haar te luisteren, geloven wij dat het verschil van toestand hier en ginds zich zal oplossen in één noodlottig resultaat, en het nu levend geslacht er getuige van zal zijn, hoe binnen de honderd jaren tijds een land en zijn koloniën voor de tweede maal, en dan wellicht voor goed, de prooi van machtige naburen worden kunnen.’ (II, 144) | |
VIIIn 1876 keerde Huet naar Europa terug. Een professoraat te Leiden zou hij gaarne aangenomen hebben, maar zulk een ambt werd hem niet aangeboden. Meer dan ooit verbitterd, bleef hij te Parijs en vatte er zijn levenstaak weer op: door een genadelooze critiek de Nederlandse cultuur te zuiveren en haar de voorbeelden van klassieke grootheid en Europese geldigheid voor ogen te stellen. Intussen behield ook de politiek in engere zin zijn aandacht. De weekoverzichten, die hij van '76 tot '78 voor zijn Indisch dagblad | |
[pagina 294]
| |
schreef, zijn gebundeld in de twee deeltjes ‘Europesche Brieven’ door ‘Fantasio’. Deze vlotte journalistiek voegt weinig aan de ‘Nationale Vertoogen’ toe. Wij vinden er opnieuw de klachten over Nederlands relatieve achteruitgang: ‘In 1850 was Nederland onder de handeldrijvende naties van Europa de vierde in rang. Op dit ogenblik is het de negende’ (II. 43) - de aanvallen op de liberralen: ‘Intellectueel en financieel is het land onder hun leiding voortdurend achteruitgegaan... Geen enkele nieuwe bron van welvaart is door hen geopend, in Indië zomin als in het moederland’ (II. 45) - de hatelijkheden tegen de Tweede Kamer: ‘Het is van algemene bekendheid, dat de handelingen der Staten-Generaal nooit iets behelzen wat aan de Nederlandse volksbelangen raakt, en men even goed de Handelingen der Apostelen zou kunnen naslaan.’ (I. 270) Wij treffen er ook de hoop op Oranje in aan: ‘Geen vorstelijke familie in Europa zit thans vaster op de troon, dan het weleer door de liberalen uitgespuwde huis van Oranje’ (II. 48), maar tevens en in toenemende mate, de critiek op het gedrag van leden van dit huis, zoals de ‘zeldzaam impopulaire’ kroonprins: ‘The Prince of Orange has again retired to Paris, to the intense disgust of every one’, citeert hij uit een Engels blad. (II, 144) Dan is het weer het oude sarcasme over de liberale politiek in de koloniën: ‘Arme Atjehnezen! Wij noemen hen kwaadwillig, omdat zij iets anders willen dan wij; en spartelen zij tegen, dan promoveren wij hen tot onrustig.’ (II. 272), of de ergernis over de lijdzaamheid van het Nederlandse volk: ‘Het blad of blaadje ‘De Werkmansbode’ maakt bekend, dat pogingen worden aangewend, van de zijde der werklieden, tegen het ontwerp-Kappeyne een gepaste demonstratie te organiseren. Zó zit in Nederland het volk onder de plak, dat het alleen van ‘gepaste’ demonstraties reppen durft, en het dan nog bij ‘pogingen’ laat. (II, 210). Wij horen van zijn ‘sympathie voor alle kerkelijke partijen in het staatkundige’Ga naar voetnoot1) - een sympathie, meer voor Groen van Prinsterer en Alberdinck Thijm, dan voor Schaepman of Kuyper - maar de vrees voor het verlies van de Nederlandse onafhankelijkheid komt toch telkens weer boven. Hij laakt de kleinmoedigheid van zijn tijd- | |
[pagina 295]
| |
genoten: ‘De eigenlijke algemene stemming is, dat men de inlijving als een kwestie van tijd beschouwt’ (II, 334) - ‘Fantasio, die oud begint te worden, kan aan die denkbeelden niet gewennen. Hij zou liever zien, dat de Nederlanders baas bleven in hun land en in hun koloniën, en het huis van Oranje weder aanving, bekwame vorsten voort te brengen. Echter: Fiat voluntas! - zoals er op de grafsteen te Rozendaal staat. Weten wij niet uit te munten in de wetenschappen, de letteren, de kunsten, de politiek, dan verdienen wij niet, zelfstandig voort te bestaan. De kleine volken zijn niet geschapen om te rentenieren, of voor hun pleizier te leven, maar om met de grote zelfstandig werkzaam te zijn ‘tot nut van 't algemeen’ (II 228). Daarmee heeft hij dan zijn kern-gedachte uitgesproken. Hij was doorgaans pessimistisch gestemd, vooral na een bezoek aan Nederland. In die stemming kwam hij dan tot ondoordachte voorstellen. Zo meende hij in 1880 te kunnen constateren, dat ‘het aannemen der Franse taal Belgie's behoud is geweest’ en hij stelde voor, ten einde Nederland van de middelmatigheid te redden, ook hier het Frans als tweede moedertaal aan te nemen.Ga naar voetnoot1) Had men zijn voorstel gevolgd, de Nederlandse jeugd zou noch behoorlijk Nederlands, noch behoorlijk Frans geleerd hebben, en in plaats van met een voorsprong, het leven met een achterstand begonnen zijn. In eenzelfde stemming van pessimisme komt hij tot een uitspraak als de volgende: ‘Tegenwoordig kunnen de kleine volken uitmunten in de kunsten, de wetenschappen, de letteren, de handel, de nijverheid; niet in het militaire... Al spannen zij zich nog zo in, hun dagen zijn geteld... Geen redevoeringen of tijdschrift-artikelen kunnen die toestand wezenlijk veranderen. Hij is de openbaring van een wet der nieuwere geschiedenis.’Ga naar voetnoot2) Zulk een ‘wet’ der nieuwere geschiedenis, die de kleine staten tot verdwijning zou doemen, bestaat niet. De laatste eeuwen tonen ons, in bonte afwisseling, zowel de vorming als het uiteenvallen van grote rijken, en bovendien de meest verschillende vormen van federatie en van politieke en economische afhankelijkheid of samenwerking. Het is niet moeilijk, Huets fouten op te sommen. De Nederlanders | |
[pagina 296]
| |
waren geen uitgedoofd volk. De heerschappij der liberalen in de jaren '60 en '70 had niet uitsluitend een negatieve betekenis. In de schilderkunst, de literatuur, de wetenschappen, kwam in Huets laatste jaren nieuw leven. Het was niet alles ‘de dood in de pot’, zoals hij in zijn neerslachtigheid meende. Hebben wij in Huet iets van de profetische mentaliteit ontdekt, hij had ook zijn aandeel in de gebreken van het genre, in de vorm van querulantisme, eenzelvigheid, misanthropie en leedvermaak. (‘heb ik het niet gezegd?’)Ga naar voetnoot1) Maar wie over deze fouten de staf wil breken, dient niet te vergeten, dat Huet in zijn laatste jaren ook ‘Het Land van Rembrandt’ geschapen, en daarmee op zijn levenswerk de kroon gezet heeft. Dit boek, men heeft het dikwijls herhaald, is geen ‘zuivere wetenschap’, het is dit vooral niet in deze zin, dat Huet er een bepaalde bedoeling mee had. Zijn werk moest, zoals Quack het in zijn knappe schets gezegd heeft, ‘ons tegenwoordig Hollands geslacht prikkelen om uit de zoete dommel zich los te rukken, maar het zou toch tegelijk aan dat volk zijn adelbrieven laten zien.’Ga naar voetnoot2) Ziehier, zo wilde Huet zijn landgenoten te verstaan geven, wat een klein volk in de 17e eeuw vermocht; de eeuw van Rembrandt, de Republiek der Zeven Provinciën, behoren tot een onherroepelijk verleden; doet thans, voor zoveel het aan u staat, in de nieuwe omstandigheden van een nieuwe eeuw hetzelfde. | |
VIIIHuet was nog vol van onuitgevoerde literaire plannen, toen hij, met de pen nog in de hand, op de eerste Mei van het jaar 1886 plotseling door een beroerte getroffen werd. Hij heeft ons geen literair of politiek ‘testament’ achtergelaten - zo iets lag ook niet in zijn weinig systematische aard. Maar toch zijn er onder de uitlatingen van zijn laatste maanden enkele, die wij zonder gedwongenheid, als zulk een ‘testament’ mogen beschouwen: wij noemen het befaamde artikel in het ‘Algemeen Indisch Dagblad’, dat | |
[pagina 297]
| |
de krant een strafproces, en de verantwoordelijke redacteur een jaar gevangenisstraf op de hals heeft gehaald, en het stuk over ‘De Romantiek in Nederland’, dat Huet voor de ‘Nieuwe Gids’ was begonnen te schrijven - hij bracht het niet verder dan tot de derde bladzijde. Men zegt dikwijls, dat Huet ‘de mannen van '80’ miskend heeft. Het is waar, dat hij de redacteuren van ‘De Nieuwe Gids’ niet dadelijk de onvoorwaardelijke bewondering geschonken heeft, waarop zij aanspraak maakten: ‘met hun werk dweep ik vooralsnog niet...’ Het is nooit gemakkelijk voor een zestigjarig letterkundige, zelfs als hij Huet heet, een nieuwe stroming in de literatuur dadelijk op zijn juiste waarde te schatten. Doch het is ook waar, dat Huet in een bekende brief aan Jan ten Brink geschreven heeft: ‘Maar wat zal ik U zeggen? Gij en ik, en de ouderen in 't algemeen, wij voldoen die jongelieden blijkbaar niet. Zij zoeken iets anders en iets meer. Het beste wat wij kunnen is, een onderzoek naar onze eigen leemten in te stellen, en op onze oude dag aan onze zelfverbetering te gaan werken. Op die wijs zullen zij ons niet te enemaal ontsnappen, en bestaat er kans dat zij ons hun genegenheid blijven schenken.’ Toen de redactie van ‘De Nieuwe Gids’ hem om een bijdrage vroeg, zegde hij dan ook gaarne toe. Hij kwam niet verder dan de inleiding, maar in dat begin treft ons één zinsnede in het bijzonder: ‘Geen hollands auteur heeft in de laatste vijftig jaren een Hollands boek geschreven, proza of verzen, hetwelk door Europa als een aanwinst beschouwd is.’ Wilde de generatie, die nu aantrad, haar voorgangster overtreffen, dan had zij hiérin verandering te brengen. Maar de ‘mannen van '80’ hebben hun belofte niet gehouden. Men mag de Nederlandse literatuur van de laatste halve eeuw nog zo hoog stellen boven die van de voorafgaande - hééft Nederland reeds een auteur opgeleverd, die door Europa als een aanwinst is beschouwd? Men zou nog menig critisch oordeel van Huet kunnen noemen, dat zijn actualiteit niet verloren heeft. Woutertje Pieterse noemt hij ‘een tobbertje’ - ‘nu ja, een tobbertje van adel, een romantisch en dichterlijk tobbertje, toegerust met een koninklijk heimwee - maar een tobbertje blijft hij!’ - wij denken aan de lange reeks van zulke ‘tobbertjes’ in de kinder-romans van Nederlandse schrijvers, die Multatuli zeker niet overtroffen hebben... | |
[pagina 298]
| |
‘Knapenlectuur’, was in 1864 Huets onvriendelijke qualificatie voor de producten van het trio ter Haar-Bogaers-Withuys; 13 jaar later schrijft hij in zijn artikel ‘Laatste Nederlandsche Gedichten’ over ‘het onbehagelijk proza, hetwelk in de laatste tijd ons voor verzen wordt aangeboden’, en verlangt, ‘dat dichters mannen behoren te zijn, en mannentaal behoren te spreken’ (het woord ‘onmannelijk’ betekent bij Huet de hoogste graad van afkeuring). De Nederlandse dichtkunst heeft ontwijfelbaar van haar levenskracht doen blijken, sinds Huet aan haar voortbestaan begon te twijfelen, maar wie onze jongere en jongste tijdschriften doorbladert, die kan zich niet altijd onttrekken aan de indruk, dat een criticus van het slag van Busken Huet ook tegenwoordig nog goed werk zou kunnen doen.
In een van zijn ‘Staatkundige Brieven’ had Mr. S. van Houten aan te toekomst van de Oranje-dynastie in Nederland getwijfeld. Hierop vatte Huet vuur, in het artikel, dat de oorzaak werd voor zijn laatste ‘geval’.Ga naar voetnoot1) Het is zijn afrekening met de Hollandse politiek. In de eerste plaats richt hij zich tegen de onoprechtheid van de vaderlandse pers: ‘Niet al hetgeen in Nederland eigenlijk voorvalt wordt door de Nederlandse bladen openlijk verhaald of erkend; en aangezien die kortzichtige of niet-openhartige organen het voornaamste richtsnoer mijner lezers zijn (die bij hetgeen in Nederland voorvalt toch óók belang hebben), wil ik naar mijn beste vermogen het publiek in Indië trachten voor te lichten.’ De pers geeft geen juist beeld van de stemming onder het publiek ten aanzien van de oude koning. Mr. van Houten heeft gelijk: ‘Naar waarheid geeft Mr. van Houten te verstaan, dat Koning Willem III tegenwoordig gehouden wordt voor hetgeen de Hollanders in hunne schilderachtige volkstaal een in de pijp gebrande kaars noemen. “Cest un homme fini”, zeggen ze de Franschen na. Koningin Emma heeft talrijke vijanden. Haar Duitse afkomst is velen een doorn in 't oog. Zij kunnen het niet verkroppen dat deze berooide jonge vrouw, die zij zonder omwegen een Keulse pottenmeid noemen, haar jeugd uit eerzucht heeft weggeworpen aan een afgeleefd man.’ | |
[pagina 299]
| |
Wegens deze passage werd Huet algemeen aangevallen; zijn vrienden verontschuldigen hem door te zeggen, dat het artikel inderhaast geschreven was, hij had het anders bedoeld. Huet zelf schreef aan Mw. Bosboom-Toussaint: ‘U zijt te goed, mevrouw, leed te gevoelen wanneer men in het openbaar mij aanvalt. Doch ditmaal, ik zweer het U, ben ik zo onschuldig als een pasgeboren kind. Ik heb niet beweerd of beoordeeld, maar alleen het oordeel van anderen afkeurend overgebracht.’ Het is mogelijk, dat hij zo heeft willen schrijven, hoewel hij niet zo geschreven heeft. Evenwel, de gemoedsgesteldheid, waarvan deze passage spreekt, laat er geen twijfel aan, dat bij de reeks van teleurstellingen, waaruit voor Huet het Nederlandse openbare leven bestaan heeft, zijn ontgoocheling over de gang van zaken in het Oranje-huis een van de grievendste is geweest. In hetzelfde artikel ging Huet voort met de beschouwing van de politieke toestand in Nederland. Het was noch van Houten, noch Kuyper, noch Schaepman, Kappeyne van de Coppello of Tak van Poortvliet, die de toestand van het ogenblik beheersten en nog minder waren dit de minister Heemskerk of de Koning. ‘Neen, wie thans in Nederland de toestand beheerst is de socialistische liefdesprediker Domela Nieuwenhuis, de man met het belangwekkend Jezus-Christus-gezicht.’ Hij alleen was er in geslaagd, de liberalen met zijn socialistische demonstraties bang te maken, zodat zij nu eensklaps voor een uitbreiding van het kiesrecht tot de ‘gezeten werkman’ te vinden waren. ‘Vraag hun niet wie of wat een gezeten werkman is. Zij weten het evenmin als Gij. Het enige wat zij weten is dat zij de gezeten werkman hebben aangenomen als leus.’ Niet, dat hij voor de jonge socialistische agitatie in Nederland, waarvan hij de betekenis zo goed begreep, sympathie zou hebben gevoeld; zij diste behalve ‘nonsens of wartaal’, louter en alleen ‘gemeenplaatsen’ op, ‘stellingen, die sedert een halve eeuw de ronde van Europa gedaan hebben.’ Conrad Busken Huet is aan het woord, niet Robert Bruce! Maar tóch had Domela, zoals Multatuli voor hem, een rilling door het land doen gaan, toch had hij voelbaar gemaakt, dat ‘de verwaande en zelfzuchtige liberalen sedert 1848 alles ter harte hebben genomen, behalve de eigenlijke noden van het volk, en zij voor alle kwesties een open oog gehad hebben, behalve voor de democratische en sociale kwestie der eeuw.’ | |
[pagina 300]
| |
De les die de jonge Huet in 1848 te Parijs geleerd had, was niet te vergeefs geweest; tot zijn einde toe is hem, bij alle conservatisme en pessimisme, het begrip voor ‘de democratische en sociale kwestie der eeuw’ bijgebleven. En dan komen zijn laatste woorden zwaar en hard als mokerslagen: ‘Nederland wordt kwalijk geregeerd; Nederland komt bekwame staatslieden te kort; Nederland verbeeldt zich een modelstaat te vormen, terwijl het in waarheid niets anders doet dan zich afsluiten van de buitenlucht; Nederland is als een verwend rentenier, die de gaaf verloren heeft nieuwe bronnen van welvaart op te sporen, - al deze harde waarheden komen door de dommekracht der onzinnige sociaal-democratische beweging aan het licht. Huet, zo zegt men, was een verbitterde hij was totaal vervreemd van zijn volk. Hij zag alles verkeerd, de toekomst zou het bewijzen. Bloeide Nederland dan niet op? Werd ‘de democratische en sociale kwestie der eeuw’ niet ter hand genomen? Werden er geen nieuwe bronnen van welvaart opgespoord? Hadden wij het niet heerlijk ver gebracht? De Nederlandse zelfingenomenheid werd zelfs door de wereldoorlog, waar het land door een bizondere samenloop van omstandigheden nog buiten bleef, ter nauwernood geschokt. Wij stellen ons voor dat Huet, als hij langer had kunnen leven, in zijn redelijker ogenblikken wel zou hebben toegegeven, dat het niet alles zo slecht was, als het hem in 1886 nog voorkwam. Maar hij zou hebben kunnen antwoorden, dat het alles nog niet genoeg was en dat, met dit al, de toekomst nog steeds niet gewaarborgd was. Zijn eigen politieke program, hoewel historisch interessant genoeg, heeft nooit veel realiteit bezeten, en het heeft zijn betekenis thans wel geheel verloren. Maar dít heeft Huet gezien, hiérin heeft hij gelijk gehad en gelijk behouden: de positie van kleine naties in de moderne wereld is altijd moeilijk en dikwijls tragisch: zij | |
[pagina 301]
| |
kunnen zich alleen handhaven, wanneer zij ‘ergens voor dienen’, wanneer zij zich, naar de mate van hun kracht en hun mogelijkheden, tot de drager maken van de meest progressieve idee van hun tijd. Van hun woordvoerders moeten zij zelfrespect eisen, ja, maar geen eigenlof of vleierij. De knusse zelfgenoegzaamheid, de behagelijke zelfoverschatting, waartoe zij zo gaarne neigen, betekenen voor hen het ergste vergif. Onder de mannen, die het Nederlandse volk deze bittere maar heilzame waarheden voorgehouden hebben, is Busken Huet een van de grootste geweest. | |
IXHet is ongebruikelijk, iemand die nog geen twee duizend jaar dood is, een profeet te noemen. Het zal daarom misschien verbazen, dat wij in de figuur van Huet iets profetisch hebben menen te herkennen. Maar één essentiële eigenschap van de profeet bezat hij in elk geval: hij werd niet geëerd in zijn eigen land. Hij werd gehaat, men liep hem uit de weg. Hij was een spelbreker, een ‘empêcheur de danser en rond’. ‘Holland straft degenen, met wie ons volk het niet eens is, bedaard, zacht, stil en kalm, doch vast,’ schreef Quack, ‘het ignoreert, het verklaart voor dood. Holland riep Huet aan geen universiteit... Er waren enige eigenschappen van buigzaamheid nodig, die hij niet bezat.’ Sinds Huets dood zijn de ongevaarlijke delen van zijn oeuvre klassiek geworden, maar niemand heeft zich nog de moeite gegeven, uit het ongebundelde deel van zijn journalistiek het waardevolle bijeen te lezen en literaire meesterstukken als het ‘Ongevraagd Advies’, ‘Het gebed voor de stembus’ en ‘Moody en Sankey’ zijn vergeten. Het zou een aanlokkelijke taak zijn, Huet te meten aan dezelfde Europese maatstaf, waaraan hij de Nederlandse cultuur gemeten wilde zien. In menig opzicht was hij groot. Hij was niet de mindere van een Burckhardt of een Brandes, die evenals hij zonen van kleine volkeren waren. Maar zij werden Europese figuren, en hij werd het niet. Huets artikels over Victor Hugo zijn voortreffelijk, maar kan men zich voorstellen, dat zij veel indruk zouden maken op een Fransman? Vergelijken wij ‘Het Land van Rembrandt’ met ‘Die Kultur der Renaissance in Italien’, dan ontbreekt er aan het | |
[pagina 302]
| |
werk van de Hollander toch iets: het blijft te impressionistisch, het komt niet tot grote lijnen, tot stoutmoedige generalisaties, het is niet monumentaal. Het heeft iets van de eigenaardige verborgenheid, de intimiteit, van zo vele Nederlandse cultuur-uitingen. Kunnen wij thans deze zwakheden bij Huet constateren, het is voor een goed doel, omdat hij zelf dit ons geleerd heeft. Zelf een drager van de Nederlandse cultuur, was het zijn grootheid, dat hij haar uit haar begrensdheid omhoog wilde tillen, in het juiste besef, dat een kleine natie, in de cultuur niet minder dan in de politiek, iets ongemeens moet praesteren, als zij in de geschiedenis haar recht op bestaan zal kunnen verdedigen. |
|