| |
| |
| |
Soejitno Mangoenkoesoemo Een Javaanse rijstlegende
In een aankondiging van het Indonesië-nummer (deze jaargang, afl. 1, bl. 63-64) herdacht ik met enkele woorden de figuur van de schrijver van onderstaand verhaal.
Soejitno Mangoenkoesoemo behoorde tot de meest begaafde onder de jongere Indonesiërs. Hij onderbrak destijds zijn studie aan de Rechtshogeschool te Batavia, en bracht enige tijd door op het platteland. Een van de redenen hiertoe was, dat de idealist Soejitno in deze periode erg sterk de behoefte voelde, één te zijn met zijn volk en meende Indonesië als lid van de agrarische gemeenschap beter te kunnen dienen dan als verstedelijkte intellectueel, die een zekere welstand geniet. Later beëindigde hij zijn studie toch, daartoe aangemoedigd door Du Perron, in wiens vriendenkring hij was opgenomen. Soejitno behoorde tot de redacteuren van ‘Kritiek en Opbouw’, de enfant terrible onder de vooroorlogse Nederlandse periodieken in Indië. Na zijn doctoraal-examen trad Soejitno in overheidsdienst bij de Regeringsvoorlichting. Tijdens de Japanse bezetting behoorde hij tot de kleine kerngroep om Sjahrir heen, die het ideologisch verzet tegen de Japanse overheersing brandende hield. Een slepende ziekte, die zich reeds tijdens de bezetting openbaarde, verhinderde Soejitno om in de revolutionnaire periode na Augustus 1945 een actieve rol te spelen. Medio 1947 overleed hij op 37-jarige leeftijd in een Zwitsers sanatorium.
Het onderstaande is een fragment uit een sociografische studie, verricht in de desa Tjaringin, niet ver van Buitenzorg. De studie is onder de titel ‘Nji Pohatji Sanghjang Srie in de desa Tjaringin nabij halte Masing’ destijds in haar geheel opgenomen in het na de bezetting van Nederland in Indonesië uitgegeven ‘Koloniaal Tijdschrift’, 1941, bl. 274 e.v., waarvan in Nederland helaas slechts enkele exemplaren aanwezig zijn. Soejitno beschrijft hierin, hoe hij na oneindig veel moeite een paar oudjes uit de desa aan het praten krijgt over ‘toen’. Legende en historie vormen in hun verhaal een onverbrekelijk geheel. De wijzigingen in de levenssfeer en in de landbouwgebruiken sinds de jeugd van deze tachtigjarigen vindt men in dit stuk op kostelijke wijze beschreven.
Een van de meest aantrekkelijke gedeelten van deze studie is de legende van Nji Pohatji Sanghjang Srie, de Javaanse Demeter, zoals deze legende bij de oudjes nog leefde, en door Soejitno is opgetekend en naverteld.
W.
| |
| |
In het begin waren er slechts nabi Adam en Hawa. Zij kregen kinderen, paar aan paar. Die met mekaar trouwden, de mooie met de lelijke en de lelijke met de mooie. De mannelijke helft van één dezer paren, zekere nabi Sis, werd de stamvader van een beroemde vorst, heerser van de wereld in oude tijden. Ziehier zijn stamboom. Nabi Sis verwekte bij zijn zuster 2 zoons, Anwas of Noertjahja en Anwar of Noerasa. De laatste kreeg een zoon, de goddelijke held, Sanghjang Wenang, beschermer van Nji Srie, zoals de rijst ook wel genoemd werd. Sanghjang Wenang had dan een kleinzoon, bekend onder de naam Batara Goeroe. Hij was de vorst die wij boven bedoelden. Hij had nog vele namen, waarvan de voornaamste wel was: Sanghjang Pramesti. Hij was vorst van Soeralaja of Djagat Nata en had een grotere macht dan andere goden.
Op zekere dag beval Batara Goeroe zijn raadsman-bij-uitstek, de patih Narada, aan zijn onderdanen opdracht te geven, om materiaal te schaffen voor de bouw van een Balai Agoeng of Balé Bandoeng. Dit was niets anders dan een reusachtige rechtszaal met aan 't ene eind een verhoging, als zetel voor de vorst die recht moest spreken in geschillen tussen zijn onderdanen. Die onderdanen waren alle ‘dewa's’, wezens met bovenmenselijke vermogens. Helaas, toen Narada het bevel aan de betrokkenen overbracht, werd er één zeer bedroefd. Dat was Dewa Anta. Een allerlelijkst gedrocht in de ogen der andere dewa's, zonder handen, zonder voeten, zonder ledematen. Een slang, een draak misschien. De tranen rolden hem bij 't bericht over de wangen, niet uit angst, maar uit schaamte, dat hij aan 't bevel zijns heren niet kon voldoen. En hij besloot naar Narada te schuifelen, om aan deze zijn leed te vertellen, wat voor iemand zonder benen een hele toer moest zijn geweest. Maar hij kwam er goed aan. Het verhaal dat hij later aan Narada deed, werkte echter opnieuw op zijn sentimentele snaren. Doch wat voor ieder mannelijk gemoed een schande zou heten, werd hem juist tot eer gerekend. Want zie, nauwelijks welden hem tranen uit zijn ogen, of zij kristalliseerden zich tot grote eieren, 3 in totaal. Alle dewa's die dat zagen, waren stom van verbazing. ‘Een goddelijke beslissing’, vond Narada. ‘Haast U dus naar Batara Goeroe, om hem 't geval te vertellen’, ried een ander.
Anta gaf er aan gehoor en ondernam de meer dan moeilijke reis met de 3 eieren in zijn mond. Een reis bovendien, die niet zonder
| |
| |
hindernissen verliep. Hij ontmoette op zijn tocht vele kennissen, maar liet geen tijd verloren gaan door met ze te praten. Dat zou hem toch niet gelukt zijn vanwege de eieren in zijn mond. Eén was er echter die zich dat niet liet welgevallen. Nog geen halve dag duurde zijn moeizame gang, toen hij de even stoutmoedige als gevreesde Heulang Belang, de witte arend, ontmoette. Uiterst nieuwsgierig naar het doel van zijn reis, vroeg de Heulang waar Dewa Anta zich heen spoedde. De arme Anta gaf geen antwoord, kón dat niet, ook al wilde hij. En daarom verhoogde hij slechts het tempo van zijn gang. Heulang Belang echter zag daarin een opzettelijke belediging. Woedend vloog hij hoger en in een pijlsnelle duik trachtte hij Anta te vermorzelen. De aanslag mislukte daar Anta nog net intijds het hoofd in 't gras stak. Doch hij kon niet voorkomen dat een tip van des adelaars rechtervleugel zijn achterhoofd raakte. De slag kwam toch nog hard genoeg aan en had een ontzettend gevolg. Een der eieren vloog uit Anta's mond, beschreef een hele grote boog in 't luchtruim, om dan kilometers verder op 't strand van een ander eiland neer te vallen. Een ongeluk komt nooit alleen, in de oude tijd al! Want uit 't aldus op een ver eiland terechtgekomen ei, werd een beschavingsongeluk, Sang Kalaboeat geboren; een duivel in varkensgedaante, die het Nji Srie later moeilijk genoeg maakte. Dadelijk bij zijn geboorte zocht Kalaboeat naar zijn moeder. Met de meeste spoed ijlde Anta na de slag weg. Maar de Heulang niet tevreden met het verkregen resultaat, jaagde achter hem aan en kreeg hem ditmaal zowaar te pakken. Hij pikte Anta zijn beide ogen uit, sloeg hem met bei zijn vleugels op zijn hoofd en liet hem daarna voor dood liggen. Bij de tweede slag vloog nog een ei Anta uit zijn mond. Dit ei viel op een tegalan. Ook hieruit kwam een de mens vijandig gezind wezen voort: Boedoeng Basoe, de wilde hond. Na enige tijd had Dewa Anta zich van de slag in zoverre hersteld, dat
hij, hoewel met pijnlijke en bloedende holle oogkassen, zich toch kon voortslepen om zijn reis te vervolgen. Want één ei had hij nog over om het Batara Goeroe aan te bieden. Zonder verdere ongevallen bereikte hij tenslotte zijn doel. Wees zijn instinkt hem de weg of een goddelijke ingeving?
Batara Goeroe was nog bezig aanwijzingen te geven voor de bouw van de Balai Agoeng, toen Anta er aankwam. Het duurde daarom enige tijd voordat hij ontvangen werd. En hoè. Nauwelijks viel hij
| |
| |
binnen Pramesti's gezichtskring, of hij kreeg een flink standje. Waar of zijn bijdrage bleef? Of hij dacht vrij uit te kunnen gaan, waar anderen zich inspanden? Hoe hij het dacht tegenover zijn heer te verantwoorden? Dat ging zo door tot Pramesti zag in wat voor gehavende toestand Anta verkeerde en deernis voor deze hem vervulde. Op een heel andere toon vroeg hij toen wat er was voorgevallen. Anta intussen tot Batara Goeroe genaderd, legde het overgebleven ei aan zijn voeten neer en vertelde heel zijn droef verhaal. De heerser der werelden werd geroerd, en hij besloot Anta's gave te aanvaarden niet alleen, maar Anta zelf bij zich te houden.
Hij beval hem dus zich met 't ei vlug naar de keuken te begeven en daar het ei in wat warme as uit te broeden. ‘Kom terug wanneer het ei is opengebroken’. Met vreugde voldeed Anta aan de opdracht. Op een onopvallende plek in de keuken koesterde hij zijn ei. En merkwaardig. Wat hij niet meer met zijn ogen kon waarnemen, voelde hij in zijn hart temeer mee. Hij maakte alle stadia van ontwikkeling van 't ei mee en mocht 't genoegen smaken precies de tijd te kunnen aangeven, wanneer het daarbinnen begonnen leven zich verder daar buiten zou moeten ontwikkelen. Dat ogenblik brak aan, in ongekende spanning en in vreugdevolle verwachting. Wat zou het zijn?... Een meisje! O wonder, een goddelijk kind, dat nergens in de wereld haar weerga nog vond.
Anta ijlde naar Batara Goeroe om hem het nieuws te vertellen, om dan weer in even grote haast terug te keren naar zijn oude standplaats, ter bewaking van 't hem toevertrouwde kind.
Heel het hof geraakte door deze gebeurtenis in rep en roer. Batara Goeroe riep de godenraad te zamen om hem 't geval voor te leggen. En men besloot dat Batara Goeroe 't kind tot zich zou nemen en 't geheel als zijn kind zou beschouwen en opvoeden.
Voor de zuigeling moest nu gezorgd worden. Maar hoe? Aan 't hof was er geeneen zogende vrouw. Daar kwam Narada op de gedachte om Dewi Oema, Batara Goeroe's gemalin, te verzoeken als moeder en min voor het pasgeboren wicht op te treden. Hij gafhaar een talisman en de raad, dag en nacht zonder onderbreking te bidden om het vocht, dat leven schenkt. En zie: na enige tijd vulden haar borsten zich met zog en kon de kleine prinses er haar dorst mee lessen. Nu werd ze dus geheel het kind van Dewi Oema en Batara Goeroe.
| |
| |
Nu hij zijn taak had volbracht, voelde Dewa Anta zich nergens nuttig meer voor en ook niets meer op zijn gemak in Soeralaja's sfeer. Op een goede dag deelde hij zijn voornemen om weg te gaan aan Batara Goeroe mede, die hem echter ried te blijven. Doch vergeefs, Anta nam afscheid van allen aan 't hof en ging heen. Maar nog geen kwartier op weg raakte hij vanwege zijn blindheid verdwaald.
De kleine prinses groeide zeer voorspoedig op, dank zij de goede zorgen van Dewi Oema en kreeg de naam van Pohatji of vollediger: Nji Pohatji Sanghjang Srie. Als kind reeds zag men 't haar aan, dat zij de schoonste zou worden van de gehele wereld, de boven- en onderwereld mede inbegrepen. Geen wonder dus, dat zij voorwerp was van vertroeteling en dat er niemand was, die door haar aanblik niet werd bekoord. Helaas kon niet worden voorkomen dat anderen meer voor haar voelden, dan alleen maar vriendelijke goedheid voor zoveel lieftalligheid. En tot overmaat van ramp, hoorden 2 van haar naaste verwanten tot haar slachtoffers. Haar overgrootvader Sanghjang Wenang nl., die weliswaar naar hedendaagse menselijke begrippen ontzaglijk oud moest zijn, maar in werkelijkheid nog heel jeugdig was, en haar eigen vader Batara Goeroe. Dat was iets ongehoords, maar zolang als er niets ernstigers geschiedde, kon het er mee door en zei geen mens er wat van.
Maar op een gegeven ogenblik werd het liefdesvuur zelfs een Batara Goeroe te machtig. En in vertwijfeling verklaarde hij de godenraad dat hij Nji Srie trouwen wilde. Niemand die er geen kwaad van sprak. Ook Sanghjang Wenang, die aldus zijn eigen kansen tot nul gereduceerd zag. Hij zon op een list, die naar zijn mening Soeralaja behoeden zou voor de grootste zonde die er na Adam gepleegd zou zijn, nl. voor incest.
Intussen groeide Pohatji op tot een bloeiende schoonheid, onbewust van 't haar dreigende gevaar. En Batara Goeroe maakte zich reeds op om spoedig zijn huwelijksaanzoek af te steken, toen er iets gebeurde, waar niemand, behalve Wenang, op gerekend had. Op één dier dagen, dat een prinsesje zich bij uitstek vervelen kon, ging zij bij haar overgrootvader op bezoek. Deze toonde haar toen een uiterst zeldzame vrucht van een even zeldzame kleur. Het was een genot voor de ogen, maar nog meer voor de tong. En Pohatji, die nooit nog een verbod was opgelegd en die in alles en van een ieder
| |
| |
haar zin kreeg, stond er op dat haar een tweede soortgelijke vrucht werd gebracht. Nu was Leiden in nood. Want verwend als zij was, weigerde zij elk voedsel dat haar werd gebracht, zolang zij de vrucht niet kreeg. En niemand, die wist waar de vrucht vandaan kwam, ook Wenang niet. Batara zond overal boodschappers uit om de vrucht te vinden, maar een voor een kwamen ze terug met een hangend hoofd. Nu was goede raad werkelijk duur. Immers Pohatji kwijnde weg, zoals een bloem die aan water gebrek heeft, wegkwijnt in een overmaat van zon. En de dag kwam dat men haar begraven moest.
Het was alweer Narada, die zijn meester het droef bericht kwam brengen. Batara toonde bij 't vernemen ervan een gelijkmoedigheid, die iedere vreemdeling in Soeralaja met verbazing zou vervullen. Maar niet een daargeborene. Want wat was de dood voor deze anders dan een voortzetting van dit leven op een ander, een hoger en reiner plan? Het was niet alleen simpeltjes ‘de loop der dingen’, die men immers nog zou kunnen betreuren, en die niets beslist over de kwestie van een voortbestaan der ziel, maar werkelijk een transformatie van 't leven van de ene in een andere sfeer, die door een terzake deskundige kan worden gekend. Het lichaam, de stof, kon wel vernietigd worden, maar de soekma ('t levensbeginsel, 't voertuig, dat van fijner makelij dan 't lichaam voor mensenogen onzichtbaar bleef, maar zich wel kon manifesteren, indien 't wilde), leefde voort.
De dood van Pohatji kon hem dus wel schokken, maar er om treuren deed Batara Goeroe niet. Daarvoor was hij teveel ingewijde in 't leven.
Kalm gaf hij daarom zijn bevelen ter voorbereiding van 't dodenceremonieel. Daarna vroeg hij Narada, Aki Bagawat Sakri bij hem te doen komen. Pohatji zou nl. in diens rijk begraven worden en een en ander vereiste wel nadere regeling. De voornaamste taak die Aki Bagawat Sakri zich zag toegewezen, was de bewaking en verzorging van Pohatji's graf. Hij deed dat met grote nauwgezetheid. Niet alleen nam hij persoonlijk aan de bewakingsdiensten deel, maar ook zijn vrouw. Beiden, beurt om beurt, bewaakten en verzorgden het graf. De 40ste avond zag Aki Bagawat Sakri hun moeite beloond. Een stralenkrans van nog ongekend licht verrees uit 't graf. Half er door verblind, wekte hij zijn vrouw. Gespannen wachtten zij toen op de
| |
| |
dingen die gebeuren zouden. Een licht geruis steeg uit de aarde op, terwijl het licht verdween. In 't licht der sterren zagen Aki en zijn vrouw, dat er op 't graf planten groeiden, die er daareven nog niet waren.
Onmiddellijk maakte Aki zich reisvaardig, om het wonderlijke verschijnsel zijn heer mede te delen. Zijn vrouw drukte hij ten overvloede op 't hart erg goed voor de planten te zorgen. Batara Goeroe ontving hem, in 't geheel niet verwonderd over hetgeen was gebeurd. Hij wist immers dat dit komen zou, omdat het in 't boek geschreven stond dat Pohatji's dood ten nutte zou komen aan de mensheid. Hij wist zelfs te vertellen welke plantensoorten aan 't graf ontsproten zijn. En de verbouwereerde Aki Bagawat Sakri hoorde hem opsommen!
‘Aan 't hoofdeinde van 't graf is er een boom opgekomen met vruchten ter grootte van een hoofd, die men klappers zal noemen. Straks, bij volle wasdom, zal hij zijn vruchten in alle kleurenpracht en -rijkdom van de regenboog uitstallen. Er zullen gele, groene, rode en anderkleurige vruchten onder zijn.
Ter hoogte van het rechteroog, is een plant te voorschijn gekomen, die straks met haar aren de mensheid van voedsel zal voorzien, dat hoe vaak ook genuttigd, de mens steeds opnieuw bevallen zal. Het is een padiplant. Doch die hier op 't graf groeit zal haar aren in verschillende kleuren dragen, wit, rood en zwart, en ook korrels hebben met en zonder haren.
Uit het linkeroog is óók een rijstsoort opgeschoten, die ketan (kleefrijst) zal heten. Ook deze zal later haar aren in allerlei kleuren dragen.
Het rechterdijbeen heeft een op een holle buis gelijkende plant met korte geledingen voortgebracht, de haoer tjoetjoek, terwijl het linkerdijbeen zich verdienstelijk maakte voor soortgelijke planten, de “echte” haoer.
De benen, die Pohatji steeds aan deze zijde van 't leven hadden geschraagd, zullen de mens voortaan ook als steun voor verschillende zaken dienen. Daar zijn immers velerlei bamboesoorten uit voortgekomen.
De puberta heeft haar betekenis gehad voor het leven van de kawoeng- of arenpalmsoorten, waarvan de sap erg zoet zal zijn.’
Zo kon men geen lichaamsdeel noemen, dat zich niet op de een of
| |
| |
andere wijze van nut maakte, ja zelfs de aderen hadden hun functie voor de klimplanten. En Batara Goeroe werd niet moe stuk voor stuk de stomverbaasde Aki de hoedanigheden van de begroeiing van Pohatji's graf te beschrijven. Toen hij was uitgesproken kreeg Aki Bagawat Sakri opdracht om goed voor die planten te zorgen en t.z.t. met de vruchten ervan bij Batara te komen.
Enige tijd verstreek. Sakri en zijn vrouw hadden slechts oog voor de groei der planten. Maar ook Batara Goeroe liet niet na, zijn grote belangstelling ervoor te tonen bij iedere gelegenheid die zich voordeed. Geen wonder. Want hij wist dat in al die planten de soekma van Pohatji was opgegaan. Het was vooral de padi, waarin dat plaats greep en Batara Goeroe had aan haar dan ook zijn hart verpand. Speelde misschien de veelvuldigheid en onmisbaarheid der padi in die voorstelling een rol?
Merkwaardig genoeg kwamen alle planten bijna gelijktijdig tot bloei en ook de vruchten rijpten haast terzelfder tijd. Dus had Aki Bagawat Sakri in 't bezorgen daarvan bij Batara Goeroe geen moeilijkheden. Toen hij daar bij Batara Goeroe met al die vruchten kwam aanzetten, beval deze hem, maar meteen verder te reizen naar 't rijk van Praboe Siliwangi in Galih Pakoean, met de opdracht dat Siliwangi de zaden ervan in zijn rijk moest uitzaaien.
Raden Praboe Siliwangi zette grote ogen op, toen hij Aki Bagawat Sakri zag aankomen met vrachten vol vruchten. Nog meer verbaasde hij zich toen hij 't verhaal hoorde van Aki. De opdracht van Batara Goeroe echter plaatste hem rechtstreeks voor een grote moeilijkheid. Want wie zou ze moeten uitzaaien en hoe moest dat gedaan worden? Niettemin was hij erg verheugd met 't geschenk van Batara. Want de toename zijner onderdanen en 't vraagstuk van hun voeding, gaf hem heel wat zorgen. En waar ergens had men betere en voedzamer vruchten dan deze? Daarom zei hij tegen Aki, dat hij Batara's gift dankbaar aanvaardde en zich van diens opdracht naar behoren zou kwijten.
Terstond nadat Aki de terugreis aanving naar Soeralaja, riep Praboe Siliwangi zijn ministerraad bijeen en legde de ministers het geval voor. Niemand wist er wat mee te beginnen. Dit kwam ter ore van Siliwangi's 76ste vrouw, Nawang Santoeng geheten. Deze was een widadari, een hemelnimf, die vanwege haar afkomst verstand had van deze zaken.
| |
| |
Vol ongeduld verbeidde zij het bezoekuur van haar man, om hem de dingen te vertellen, die zij wist. Zij legde hem, in het bijzonder ten aanzien van de padi, omstandig uit, hoe hij ze planten moest en hoe zij gedijen kon op droge grond en op natte velden.
De vorst liet er geen gras over groeien om zijn ministers opnieuw bijeen te roepen. Hij vertelde hun wat hij van Nawang Santoeng vernomen had en gelastte hen de volgende dag zijn onderdanen bijeen te laten komen. Deze moesten Batara Goeroe's zaden uitzaaien overeenkomstig de aanwijzingen van Nawang Santoeng.
De aanplant werd een groot succes. Vooral van de padi. De plant gaf minstens 10 uitstoelingen van elk meer dan een duim grootte. De aren waren vol en bogen door de zwaarte tot op de grond.
Zo werd dus Galih Pakoean een gezegend land. Nergens ter wereld bestond er een rijker en welvarender streek. De zegen van Batara Goeroe rustte er op en op allerlei manieren werkte hij zelf mee om de oogst te doen gelukken.
Zo zond hij Semar, zijn oudere broeder, uit om de rijstvelden te bewaken, toen ze juist in bloei stonden. Semar voldeed aan 't verzoek, geassisteerd door zijn vrouw en 2 zoons, Garèng en Pétroek. Dag en nacht waren zij in de weer om voor 't welzijn van Nji Srie te zorgen.
Om hem eens op de proef te stellen, maar ook om persoonlijke indrukken te verzamelen over hetgeen de mensen van Nji Srie dachten, verlieten Batara Goeroe en Narada hun hemelse verblijf in Soeralaja en gingen naar Galih Pakoean. Zij kwamen vele mensen tegen, maar men had slechts lof voor de nieuwe plant, waarvan men een rijke oogst verwachtte. Even later veranderden zij zich in pi'its, wit van kleur en vlogen heen de rijstvelden tegemoet. Verschillende andere vogels sloten zich bij hen aan. En al gauw verduisterde de zon door een wolk van vogels. Zij streken neer op een open vlakte dichtbij de rijstvelden. Semar en zijn zoons, gealarmeerd, maar niet onvoorbereid, haalden in allerijl hun vogelstokjes bestreken met ‘leugeut’ (melksap van een Nangkaboomsoort) te voorschijn en gingen daarmee de vogels te lijf. Ze vingen er vele en joegen de diertjes zulk een schrik aan, dat ze opvlogen en zich gingen nestelen in de dichtst bijzijnde kawoengbomen. Maar ook daar liet Semar ze niet met rust. Gewapend met een hele grote hamer van kastoeba- | |
| |
hout viel hij ze opnieuw aan. De hamer echter vloog hem uit handen en trof de vruchten van de Arenpalm, waardoor zij wond lekten. Wat nu te doen?
In zijn radeloosheid liep Semar heen en weer, met zijn armen wild gesticulerend. Uit wanhoop sprong hij in de boom, greep de vruchtsteel... om 't volgende ogenblik met spartelende benen er aan te bengelen. De wonde in de vruchten werd er niet minder op, overvloediger vloeide het vruchtensap er uit, juist in de open mond van Semar op 't moment dat hij naar boven keek. Wat zat die brave man ervan te likkebaarden. Zoiets zoets en heerlijks had in zijn leven nooit geproefd. Vooral op zulk een snikhete dag en na zulk een heet gevecht, moest het vocht hem te meer smaken. En hij besloot het spelletje de volgende dag te herhalen.
Maar hij had buiten zijn zoons gerekend, die het gevalletje van uit de verte mede hadden aangezien. Deze kwamen naderbij en vroegen hun vader, die intussen op de grond gesprongen was en zich juist had afgestoft, of het gesmaakt had. ‘Neen’, antwoordde Semar, ‘het heeft een vieze bittere smaak. Jullie mogen er niets van drinken.’ Maar ja dat moest hij juist aan Garèng en Pétroek zeggen. Zij zouden zijn zoons niet zijn, indien zij zich daardoor om de tuin lieten leiden. Toen Semar dan ook wegging, gingen zij er om beurten van snoepen, maar besloten spoedig wat effectiever te handelen. Zij maakten van bamboe lange kokers, vingen er het vocht mee op en vonden de ‘toewak’ uit. En toen Semar de volgende dag zijn dorst aan de boom lessen wilde, merkte hij tot zijn grote teleurstelling en woede dat men hem al voor was geweest.
Hoeveelvoudig echter Galih Pakoean door de vreemde wetenschap van Nawang Santoeng werd verrijkt, kon niemand ook maar bij benadering vermoeden. Het leek of haar handen betoverd waren, zo weinig slonk de padivoorraad. Althans men had de indruk, dat hij niet merkbaar afnam. Dat bevreemdde de vorst van Galih Pakoean zeer en hij verzocht zijn zoveelste vrouw hem het geheim te willen mededelen. Hij ontving een weigerend antwoord, ja zelfs, hem werd verboden het haar nogmaals te vragen, op poene dat ze de toverkunst anders niet meer kon verstaan. En - misschien om te voorkomen, dat zij voor zijn aandrang om te weten zou bezwijken - verbood zij hem ook, om nu voortaan met haar naar bed te gaan.
| |
| |
Stomverbaasd over zoveel vrouwelijke wilskracht, stemde Praboe Siliwangi in haar voorwaarden toe.
Maar wie zei toch dat nieuwsgierigheid een vrouwelijke eigenschap is? Zolang als staats- e.a. zaken Siliwangi's aandacht voortdurend in beslag namen, had hij natuurlijk genoeg afleiding, die de hevigheid van zijn wetensdrang verminderde. Maar niet zodra was er voor hem niet veel meer te doen of zij nam in intensiteit toe. Zo kwam hij op de onzalige gedachte om 't doen en laten van Nawang Santoeng te volgen.
Van de gelegenheid dat zij naar het toilet moest, maakte hij gebruik om eens flink in haar appartementen te neuzen. Daar hij er niets vreemds vond, ging hij naar de keuken en bemerkte de rijstpot, die juist op 't vuur scheen gezet. Voortdurend keek hij om zich heen, of niet Nawang Santoeng hem kon overvallen. Maar neen, er was niemand te bekennen. Dus stapte hij driest op de grote rijstpot toe lichtte 't deksel op, en... ontwaarde maar 1 aar. Tegelijkertijd echter voelde hij zich betrapt.
Hij vergat zijn vorstelijke waardigheid; half rennend en steeds struikelend over zijn uitgevouwen kain, bereikte hij zijn kamer, waarin hij in stille uren zich terugtrok, gelukkig in 't bewustzijn dat hij door niemand was opgemerkt. Hij wist echter nog niets van de ramp, die hij door zijn daad over zich zelf en zijn rijk had gebracht. Daarom kon hij zich aan prettige gepeinzen over de kunstigheden van zijn laatste vrouw overgeven. Het was inderdaad fantastisch dat iemand van 1 aar, rijst voor honderd-en-een monden kon klaarzetten. Nu begreep hij waarom zijn rijstvoorraad bijna dezelfde was gebleven, als op 't moment van de oogst. En hij zegende 't ogenblik dat hij Nawang Santoeng tot vrouw had genomen.
Uit zijn mijmeringen werd hij gewekt door een bescheiden geklop. Hij voelde zich boos worden, omdat hij het consigne had gegeven, dat hij in deze kamer slechts voor heel belangrijke zaken mocht worden opgezocht. Maar hij beheerste zich, ook al omdat hij op dat ogenblik niet anders dan vriendelijk vermocht te zijn.
Wie schetst echter zijn verbazing toen hij daar schreiend en timide, Nawang Santoeng zag binnenkomen. Nadat zij, vóór de verhevenheid die hem tot zetel diende, met gekruiste benen op de mat was gaan zitten, vroeg de vorst haar, wat haar ertoe dreef om aldus met alle traditie te breken.
| |
| |
Al schreiend vertelde zij hem, dat zij, toen zij oudergewoonte het deksel van de rijstpan oplichtte om de rijst in de klaargezette manden uit te gooien, ontdekte dat de aar een aar was gebleven. Slechts de bolster was opengesprongen en door de hitte roodgeblakerd. Er was maar één oorzaak mogelijk. Dat een ellendige steekneus zich met haar zaken bemoeid had. En daar slechts één man toegang had tot haar appartementen, lag het voor de hand dat ook maar die ene 't gedaan kon hebben.
Zij achtte zich door dit verraad verplicht haar ontrouwe echtgenoot te verlaten, en hoe hij ook schuld bekende en vergiffenis vroeg, bad en smeekte dat zij zou blijven, haar besluit stond onwrikbaar vast. Nog eenmaal wilde zij hem helpen en hem de bereiding van de rijst leren. Daarna raadde zij hem aan zijn onderdanen bij elkaar te roepen en hun te vertellen, dat zij nu voor 't rijstkoken nodig hadden: een dangdang, waarin het water moet worden gedaan om de rijst gaar te stomen, een kegelvormige aseupan, om er de rijst in te houden, een doelang, ter afkoeling van de rijst, en zo meer.
Spoedig daarop nam zij afscheid van haar gemaal, reinigde zich grondig van alle aardse verontreinigingen, hulde zich in haar hemel-costuum en steeg ten hemel op, Siliwangi en zijn rijk in de grootste droefheid achterlatend.
Men schijnt meer dan een vorstelijke vertegenwoordiger van 't sterke geslacht te moeten zijn, om zulk een verpletterende gebeurtenis alleen te kunnen dragen. In ieder geval was deze daartoe niet in staat. Die zocht steun in een paar mollige armen van het zwakkere geslacht, en meende daarmee zijn verdriet te kunnen afreageren. Helaas, zij vermocht slechts zinnelust te wekken en geen verlichting te geven van een nood, die dieper lag en die zich intenser deed gelden, naarmate men meerdere ogenblikken van vergetelheid zocht. Zo verslagen was hij en zo opgewonden, dat hij in 7 dagen en nachten geen oog dicht had kunnen doen, noch een hap voedsel slikken.
Dus belandde hij te eniger tijd bij de vader voor al wat leeft, Batara Goeroe. Maar tegelijk dat hij aan Batara Goeroe schuld bekende, weet hij zijn ongeluk aan het vertrek van Nawang Santoeng, die haar wettige echtgenoot had verlaten. Daarom verzocht hij Batara zijn voorspraak bij haar te willen zijn, en haar te bewegen naar Galih Pakoean terug te keren. Doch Batara weigerde. Niet uit onwil, maar
| |
| |
omdat hij de onmogelijkheid ervan inzag. Hij wist dat ieder levend wezen zijn eigen plaats had in het kosmisch bestel. Dat het die niet kan verlaten zonder het evenwicht te verstoren. De kosmische orde was immers een samenstel van onvermoede samenhangen: men kon die niet ongestraft verstoren. Het goede zowel als 't kwade hadden in dat bestel hun eigen taak en positie. Ging het iemand goed, dan kon men er op aan dat hij steeds gehandeld had in overeenstemming met zijn kosmische positie en nimmer zijn kosmische verbondenheid geweld had aangedaan. Was het iemand daarentegen slecht gegaan, dan had hij - onbewust of opzettelijk - op de een of andere manier een samenhang verbroken, een evenwicht verstoord, waarvoor rectificatie paste. En niemand kon zeggen of de Praboe niet in een positie verkeerde, die in 't kosmische eenmaal de zijne moest zijn. Vandaar dat Batara meende zich van ingrijpen te moeten onthouden.
Doch hij stuurde hem niet ongetroost weg. Hij onthulde Siliwangi de goddelijke wijsheid, die aan ongelukken en beproevingen een eigen functie toekende, in de ontwikkeling van de mens. Er bleef hem dus niets anders over dan de situatie dapper te aanvaarden, en de nodige maatregelen te nemen, volgens de aanwijzingen hem eerder door Nawang verstrekt, om zijn rijk voor een catastrofe te behoeden.
Het was een herboren Praboe, die nu thuiskwam. Hij liet zijn ministers bijeenkomen, vertelde hun het nodige, en gelastte, dat al zijn onderdanen met spoed wannen, dangdangs, aseupans, pengarihs en doelangs moesten aanmaken, omdat zij nu zelf hun rijst hebben gaar te stomen.
Voor Batara bleef er echter nog iets te doen. Hij herinnerde zich de rol die Dewa Anta in dit alles had gespeeld. Het gerucht ging echter dat Anta ergens in het land rondzwierf en leefde van de liefdadigheid der mensen. Dat ging Sang Pramesti aan 't hart en hij gaf last Anta op te sporen en vóór hem te brengen. Dit was spoedig gedaan. Sang Pramesti gaf hem de vererende opdracht, om op Nji Pohatji te passen, goed te zorgen voor haar welzijn zowel op de sawah als in de loemboeng. En daarmee gaf hij Anta meteen een nieuwe reden voor zijn bestaan. Als de velden goed stonden, de padi flink uitstoelden en een rijke oogst gaven, dan was dat niet in de laatste plaats te danken aan de toegewijde zorg van Dewa Anta, die thans in rang
| |
| |
bevorderd, de naam kreeg van Dewa Naga Anta. Nog kon men hem af en toe overdag op zijn veelvuldige inspectietochten, die hij veelal 's nachts hield, ontmoeten en dan was men er zeker van dat ook Nji Srie niet ver uit de buurt was. Vandaar dat men de oraj sawah, die geen mens kwaad doet als men hem met rust laat, vroeger gaarne zag, want dat betekende zegen.
Ziedaar het verhaal van Nji Pohatji Sanghjang Srie, zonder wie de mensheid vermoedelijk haar huidige omvang niet zou hebben bereikt.
|
|