De Nieuwe Stem. Jaargang 3
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Fred L. Polak
| |
[pagina 258]
| |
lisatie, ook in tal van andere landen is dit het geval, waarvan sommige, terwijl wij bezet waren, reeds een aanzienlijke voorsprong hebben kunnen behalen. Gezien onze concurrentie-positie op de wereldmarkt komt het er dus op neer, dat wij niet slechts méér moeten produceren en exporteren, maar óók kwalitatief betere producten tegen lagere kosten. Hier nu kan een land als het onze, arm aan materiële hulpbronnen, voornamelijk slechts mededingen, door zijn menselijke reserves tot het uiterste aan te spreken, met name de hersenkracht en de handvaardigheid. Langs die weg komt het wetenschappelijk onderzoek in het middelpunt van de aandacht te staan. De vraag rijst of inderdaad het wetenschappelijk speurwerk te onzent reeds zijn optimale stand heeft bereikt. Zo niet, welke belemmeringen aan deze ontplooiing in de weg staan en hoe zij zouden kunnen worden opgeheven. Eerst moeten wij het echter met elkander eens zijn over de vraag, wat hier precies met wetenschappelijk onderzoek wordt bedoeld. In beginsel kan worden onderscheiden tussen zuiver en toegepast wetenschappelijk onderzoek. Men kan beide nog weer verder onderverdelen, zo bv., als in de Angelsaksische litteratuur, het z.w.o. in basic research en background research, het t.w.o. in applied research in engere zin en development research. In de praktijk echter is een nauwkeurige scheiding veelal niet mogelijk, doordat de verschillende vormen elkander overlappen en op elkander terugwerken. Daarbij komt, zelfs als men de juistheid van een begripmatig genuanceerd onderscheid erkent, dat het vrijwel ondoenlijk blijkt zich een beeld te vormen van de kwantitatieve verhoudingen tussen deze verschillende vormen van wetenschappelijk onderzoek. Zelfs de vaststelling van wat in totaal in ons land aan wetenschappelijk onderzoek (alle vormen bijeengenomen) wordt besteed, stuit op schier onoverkomenlijke moeilijkheden. Een aantal bedrijven is niet bereid of in staat op te geven, welke bedragen aan research worden besteed. Men kan hier ook niet generaliseren, omdat deze uitgaven voor verschillende bedrijven, al naar grootte, ouderdom en branche, soms zeer ver uiteenlopen. De Rijksbegroting geeft geen inzicht omtrent de besteding van gelden door | |
[pagina 259]
| |
overheidsinstellingen voor research-doeleinden. Bij de universiteiten is het wetenschappelijk onderzoek onontwarbaar dooreengestrengeld met het onderwijs. Desalniettemin heb ik bij wijze van eerste opzet beproefd een zeer globale raming op te stellen omtrent de omvang van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland. Volgens deze ruwe en met de nodige reserves omgeven berekening zou thans aan research in totaal worden uitgegeven een bedrag van hoogstens f 30 á f 35 mln per jaar. Hiervan zou door het bedrijfsleven worden opgebracht ongeveer de helft, door de organisatie T.N.O. ongeveer een kwart, het resterende kwart voor een overwegend gedeelte tesamen door diverse overheidsinstellingen en particuliere instituten, terwijl tenslotte het wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten en hogescholen vermoedelijk niet veel meer dan 5% van het totaal uitmaakt. Het geraamde bedrag van f 30 á 35 mln in totaal vertegenwoordigt ruim 3/10% van het nationaal inkomen van Nederland in 1947. Wat zeggen deze cijfers nu, welk houvast biedt deze, ik herhaal, zeer ruwe raming? Prima facie bedroevend weinig. Er is op zichzelf bezien geen enkel redelijk criterium om te toetsen of dit totaal hoog of laag ligt. Misschien zou men mogen zeggen, dat waar de sterke toeneming van het nationaal inkomen in de laatste honderd jaar voor een belangrijk deel mede te danken is aan de zuivere en toegepaste wetenschap, een bijdrage van ca 3/10% van het nationaal inkomen ten behoeve van het wetenschappelijk onderzoek zeker niet aan de hoge kant te achten valt. Toch, indien men spreekt over de noodzaak tot bevordering van het wetenschappelijk onderzoek, is een maatstaf onmisbaar om aan te geven waarheen en tot hoever men wil gaan. Het is in die omstandigheden begrijpelijk, dat de blik over de landsgrenzen wordt gericht. Hier evenwel dreigen, in dit geval figuurlijk gesproken, vele gevaren. Het is niet geoorloofd zonder meer vergelijkingen te treffen met landen, die ten dele een afwijkende structuur bezitten. Het is voor onze situatie dan ook moeilijk elders vergelijkbare parallellen te vinden. Onder dit uitdrukkelijk voorbehoud moge ik U in een evenzeer globale orde van grootte enkele ramingen geven over de waarschijnlijke omvang van de totale research in andere landen. | |
[pagina 260]
| |
Terwijl ons land in 1947, als gezegd, naar schatting ca 3/10% van het nationaal inkomen aan w.o. besteedt, ligt deze zelfde verhouding in Engeland - na een krachtige, stelselmatige opvoering, op tenminste 1%, in Amerika vermoedelijk reeds boven 1% en in Rusland, indien wij de beschikbare gegevens als juist mogen aanvaarden, boven 1½%. Nogmaals, in absolute zin is een gelijkstelling, zonder diepgaande structureel-economische analyse, niet verantwoord. Maar relatief bezien bestaat wel aanleiding tot de opvatting, dat in ons land in ieder geval achterstand bestaat. Op grond van verschillende globale berekeningen nu, waarop ik hier niet nader kan ingaan, ben ik tot de voorlopige slotsom gekomen, dat ons land, met het oog op een inhalen van de tijdens de oorlog ontstane achterstand en de door te voeren industrialisatie, in totaal voor wetenschappelijk onderzoek zou moeten spenderen een bedrag van f 100 mln per jaar. Dit wil derhalve zeggen, dat de huidige omvang van het wetenschappelijk onderzoek ongeveer zou moeten worden verdrievoudigd. Bij wijze van werkhypothese aannemend (want met stelligheid kan ook dit niet worden gezegd), dat de omvang van het zuiver w.o. naar verhouding ongeveer 15% van de totale research dient uit te maken, zou het zuiver w.o. op rond f 15 mln per jaar dienen te komen. Aangezien de huidige omvang van het z.w.o. thans waarschijnlijk hoogstens f 5 mln bedraagt, zou, onder deze veronderstelling, ook het z.w.o. drie maal zo sterk moeten worden opgevoerd. Een belangrijk deel daarvan zal door de nieuwe organisatie voor z.w.o. moeten worden verwerkt. Vanzelfsprekend is met behulp van dergelijke globale berekeningen slechts een algemeen richtsnoer voor de te voeren actie te verkrijgen. Voor elk soort van onderzoek in elke tak van wetenschap - bv. natuurkundig, chemisch, biologisch en biochemisch, geologisch en geophysisch, medisch, enz. - zouden m.i. commissies van deskundigen meer gedetailleerde rapporten moeten opstellen omtrent de wenselijkheden en mogelijkheden van uitbreiding op hun gebied. Dergelijke gespecialiseerde onderzoekingen hebben de laatste jaren o.m. in Engeland en Amerika plaats gevonden en er wordt daar met grote voortvarendheid in deze richting gewerkt. Indien de uitbreidingsplannen aldus zijn opgesteld, is echter nog slechts een eerste, zij het zeer belangrijke, stap gezet. Want naast | |
[pagina 261]
| |
deze financieel-technische uitwerking doemt onmiddellijk een ander probleemcomplex op: dat van wat men tegenwoordig pleegt te noemen de ‘scientific manpower’. De ‘scientific manpower’ staat, naar de naam reeds zegt alweer vnl. in de Angelsaksische landen, in het centrum van de belangstelling. Het gaat hier om de hoeveelheid en hoedanigheid van de wetenschappelijk gevormde krachten, aan wie het te verrichten onderzoek wordt toevertrouwd en van wier prestaties ons toekomstig lot mede afhangt. Een krachtige bevordering van het w.o. vooronderstelt een aanzienlijke toeneming van het aantal gekwalificeerde researchwerkers. Wil dit niet een vage uitspraak blijven, dan moet worden beproefd ook de mate van deze toeneming nauwkeuriger uit te drukken. Volgens een alweer, wegens gebrek aan gegevens, zeer ruwe schatting zou het aantal researchwerkers in Nederland voor 1947 op ca 1000 te stellen zijn. De behoefte, die op zuiverder wijze slechts door een enqûete vast te stellen zou zijn, is vermoedelijk reeds thans aanmerkelijk groter. Bij een uitbreiding van de omvang van het totale w.o. tot ca. f 100 mln, zou volgens een ruwe berekening een bijpassend aantal researchwerkers horen van omstreeks 4000. Deze 4000 researchwerkers zouden op hun beurt in totaal omstreeks 8000 assistenten nodig hebben. Stelt men de gemiddelde werkduur van een gespecialiseerde researchwerker op 25 jaar, houdt men vervolgens rekening met het normale verloop en met de bestaande achterstand, dan betekent dit, dat jaarlijks tenminste enige honderdtallen researchwerkers ter beschikking zouden moeten komen. Deze noodzaak geeft relief aan het derde hier rijzende vraagstuk: dat van de opleiding en de opleiders. Naar mijn mening behoort in beginsel de opleiding te geschieden aan de universiteiten en hogescholen. Het is daarom, dat men niet zonder zorg moet constateren, dat het academisch wetenschappelijk onderzoek zich over het algemeen in dalende lijn schijnt te bewegen. En absoluut èn relatief, d.w.z. zowel in vergelijking met het buitenland, als in vergelijking tot de industriële research en de research van overheidsinstellingen, is een achteruitgang waarneembaar. Het is misschien geen zuivere toetssteen een vergelijking te trekken tussen het aantal Nederlandse Nobelprijswinnaars vroeger en nu, | |
[pagina 262]
| |
maar alleen al het feit, dat heden ten dage de vraag kàn rijzen, hoe het is gesteld met ons wetenschappelijk aanzien in de wereld, vormt een bedenkelijk symptoom. Tezelfdertijd, dat men in het buitenland alle krachten inspant tot zodanige uitbreiding van de universitaire opleiding, dat een voldoende aan voer van het jaarlijks vereiste aantal wetenschappelijke onderzoekers zal kunnen worden gewaarborgd, kan men te onzent in bepaalde opzichten spreken van een nauwelijks verholen malaise. Nadere analyse toont een veelheid van oorzaken, die in dit kader niet kunnen worden behandeld. Een uitzondering moge slechts worden gemaakt voor een korte beschouwing omtrent de rol in dit verband gespeeld door de zg. wetenschappelijke staven. Naar men weet wordt onder de wetenschappelijke staf begrepen alle wetenschappelijk universitair en academisch personeel onder de rang van lector, vnl. derhalve verschillende groepen van assistenten tot en met de conservatoren. Vrij kort op elkander hebben te dien aanzien onderzoekingen plaats gevonden te Utrecht, Leiden, Delft, Groningen en Amsterdam. De hieromtrent uitgebrachte rapporten hebben veel gemeen. Enkele belangrijke punten zijn de volgende: Het aantal gepromoveerden onder de wetenschappelijke staven is opvallend gering. Het merendeel der leden is overwegend belast met andere taken dan met wetenschappelijk onderzoek. Velen bekleden hun functie niet in de eerste plaats uit liefde voor het w.o. (ofschoon het daaraan stellig niet ontbreekt), doch vnl. ter wille van eigen studiebelangen (denk o.m. aan de arts-assistentschappen). Doordat de meesten hun werk aan de staf na voltooide opleiding terstond opgeven, is het verloop dan ook groot. Het is zeer moeilijk alle vacatures door de juiste personen te doen bezetten, veelal is men aangewezen op nog niet afgestudeerden, zelfs op candidandi. De vaste kern, waaruit ook het hooglerarencorps mede zou moeten worden gerecruteerd, is ontstellend klein. Het gemiddeld aantal dienstjaren varieert vnl. naar gelang van de duur der opleiding, doch is overal laag. Conclusie: als levenspositie wordt een functie bij de wetenschappelijke staf nauwelijks begeerd; zelfs voor een tijdelijke vervulling is het aanbod in veel gevallen reeds te beperkt. Alle rapporten zijn eensluidend in de opvatting dat de hoofd- | |
[pagina 263]
| |
oorzaak zou zijn gelegen in de zeer onvoldoende bezoldiging. Men wijst er op, dat een aantal leden van de staf zelfs nog blijft beneden het garantiebedrag in 1946 vastgesteld voor de laagste klasse van ongeschoold rijkspersoneel. Men kan deze functie slechts vervullen òf met steun van de familie, hetgeen de begaafden uit een minder goed gesitueerd milieu bij voorbaat uitsluit òf met eigen bijverdiensten, welker verwerving veel tijd aan het w.o. onttrekt òf met leningen, welker verplichting tot terugbetaling noopt zo spoedig mogelijk naar meer remuneratief werk uit te zien. Getracht moet worden de hierbij betrokken belangen zo objectief mogelijk af te wegen. Het is wel bekend genoeg, dat de overheid zich verplicht ziet, ter vermijding van de gevreesde inflatie-spiraal, in beginsel elke verhoging van het doorsnee loonpeil, die verhoging der prijzen met zich zou kunnen brengen, voorshands onverbiddelijk af te wijzen. Ons land is nu eenmaal ontzaglijk verarmd en het ware struisvogelpolitiek de ogen te sluiten voor de zware druk, welke hierdoor op een aantal groepen der samenleving onvermijdelijk wordt gelegd. Ging het derhalve hier uitsluitend om een salariscorrectie als zovele, met een beroep op de gestegen kosten van het levensonderhoud, men zou deze misschien met sympathie kunnen bezien, maar geen verantwoordelijk econoom, en zeker niet een in overheidsdienst, zou haar op dit moment en alleen op die grond hier redelijkerwijze in het geding kunnen brengen. Dit vooropstellend, valt echter te overwegen of hier het hoofdaccent niet anders ligt. De aangevoerde argumenten wijzen erop, dat de categorie der wetenschappelijke staven zou zijn een ver achtergestelde, vergeleken met de bezoldiging van gelijksoortige categorieën. Niet alleen ligt zij aanzienlijk ten achter bij de nieuwe salarisregeling van de onderwijzers, maar ook bij de huidige nog te verbeteren positie van de leraren. Een leraar met volledige betrekking ontvangt het dubbele of drievoudige van een doorsnee lid van de wetenschappelijke staf, die de leerlingen van deze leraren verder moet bekwamen. Vergelijkingen met andere academisch gegradueerden in overheidsdienst - het bedrijfsleven hier nog buiten beschouwing latend - vallen nog ongunstiger uit. Tegenover deze feiten stelle men nu, dat onze industrialisatiepolitiek en onze te bevorderen structureel-economische ontwikkeling voor een zeer belangrijk deel afhankelijk zijn van de kwantiteit | |
[pagina 264]
| |
en de kwaliteit der in de toekomst beschikbare wetenschappelijke onderzoekers en dat de vervulling van deze voorwaarde op haar beurt mede wordt bepaald door het niveau van de opleiding en door de sociale waardering voor het wetenschappelijk onderzoek als zodanig. Zo gezien zouden scheefgetrokken verhoudingen ten deze een gevaar kunnen opleveren voor de evenwichtige ontwikkeling der Nederlandse volkshuishouding en in het bijzonder onze reeds delicate concurrentie-positie met het buitenland eerlang kunnen aantasten. Geheel afgezien derhalve van sociaal-humanitaire en culturele overwegingen, doch uitsluitend geplaatst in zuiver economisch kader en gemotiveerd door het landsbelang op lang zicht, wil het mij voorkomen - ik geef hier uitsluitend mijn persoonlijke mening en niet die van enigerlei officiële instantie -, wil het mij voorkomen, dat na nauwgezette afweging van het voor en tegen in dit geval de balans uiteindelijk zal doorslaan ten gunste van het advies, volgens hetwelk de financiële positie der wetenschappelijke staven in harmonie dient te worden gebracht met vergelijkbare groepen van rijksbetrekkingen. Het spreekt welhaast vanzelf, dat een rechtstelling van de positie der wetenschappelijke staven slechts zou betekenen het uit de weg ruimen van een hinderpaal voor de stimulering van het academisch wetenschappelijk onderzoek, maar dat die stimulering zelve nog een doelbewust program van actie vordert. Juist met het oog op de bevordering van het zuiver w.o. blijken planmatige voorzieningen onmisbaar. Bestudering van de research heeft gevoerd tot de conclusie, dat een volk, hetwelk voor nieuwe fundamentele kennis afhankelijk is van andere volken, zal achterblijven bij de industriële vooruitgang en terrein zal verliezen in de wereldhandel. Uit wetenschappelijk oogpunt bezien is de internationale uitwisseling van gegevens omtrent de vooruitgang van het z.w.o. uiterst waardevol, maar uit economisch oogpunt bezien kan daarop alléén niet worden vertrouwd. Een land, dat in de voorste gelederen wil blijven, dient zelf op gepaste schaal fundamenteel onderzoek te verrichten. Trouwens alleen wanneer men hier zelf iets te bieden heeft zal men ook ontvangen. De feiten hebben echter getoond, dat indien men de research aan zijn lot overlaat, de toegepaste research de neiging heeft zich veel sneller uit te breiden dan de fundamentele research. In Amerika is reeds een wet geformuleerd, | |
[pagina 265]
| |
aldus luidend: het toegepast w.o. verdringt het zuiver w.o. Die drang gaat vnl. uit van het bedrijfsleven en de zucht of de druk onmiddellijk resultaten tot stand te brengen. De vooroorlogse trend gaf de volgende verhoudingen te zien: van het totale research-budget werd voor zuiver w.o. besteed door de industrie slechts 5%, door de overheid 15% en door de universiteiten 70%. Sedertdien is de industriële toegepaste research nog verder uitgelopen, terwijl de universitaire, in hoofdzaak fundamentele research daarmede niet altijd gelijke tred heeft kunnen houden. Bedenkt men echter, dat zuiver w.o. als het ware het wetenschappelijk kapitaal vormt, hetwelk in hoofdzaak is geaccumuleerd bij het onderzoek in academisch verband, dat hier in de ware zin des woords de ‘alma mater’, de voedende moeder, vormt, dan blijkt hieruit wel overtuigend, hoezeer het noodzakelijk is juist aan de universiteiten en hogescholen volle gelegenheid tot ontplooiing van het w.o. te schenken. Hier ligt bij uitstek een taak voor de overheid en het verdient m.i. aanbeveling deze te plaatsen in het raam van een meer omvattende nationale, actieve wetenschapspolitiek (Nationale Wetenschapsraad). Men zal zich op dit punt afvragen in hoever de oprichting, met overheidssteun, van de organisatie Z.W.O. aan de hiervóór ontwikkelde desiderata voldoet. Het is welhaast overbodig op te merken, dat de stichting van deze organisatie geheel ligt in de lijn van een beschouwing van de economische aspecten van het wetenschappelijk onderzoek en in die zin dan ook zeer moet worden toegejuicht. Welk beeld ontstaat nu, indien men deze aangelegenheid niet enkel beziet uit een economisch gezichtspunt, doch ook naar het cultureel aspect. Ik kom hiermede tot het tweede gedeelte van mijn beschouwing. Eerst moge ik beproeven met een enkel woord duidelijk te maken, wat ik in dit verband versta onder het cultureel aspect. Ik wil mij hier in hoofdzaak bepalen tot het eng begrensde onderwerp van het effect der ontwikkeling van het wetenschappelijk onderzoek op die van de Westerse maatschappij-cultuur. Daarbij neem ik als uitgangspunt het bekende feit, dat deze ontwikkelingsgang van wetenschap en cultuur weliswaar nauw verbonden, doch een zeer ongelijke is, of m.a.w. dat deze niet synchroon verloopt. Wetenschappelijke ontdekkingen en uitvindingen | |
[pagina 266]
| |
hebben, zoals ieder weet, geweldige wijzigingen teweeggebracht in de economische en sociale organisatie, tenslotte zelfs in de evolutie der geestelijke waarden. De macht van de mens over de natuur is in enorm versneld tempo toegenomen, maar - ik vraag vergiffenis voor de herhaling van deze gemeenplaats - de wijsheid om deze macht in het algemeen belang aan te wenden heeft dit tempo niet kunnen bijhouden. Door een bekend Amerikaans socioloog is deze achterstand bestempeld met de suggestieve term van ‘cultural lag’, vrij vertaald met ‘hinkende cultuur’ en wat pessimistischer weergegeven als ‘cultuur-crisis’. Het verschijnsel van deze brede culturele kloof, veroorzaakt door het achterblijven van onze kennis omtrent een beheersing, niet van de natuur maar van onszelf, ten aanzien van de tot onze beschikking gekomen materiele middelen, bevat voor U niets nieuws. Reeds tegen de eeuwwisseling is het cultuur-historisch fatalisme in de mode gekomen. Het einde der Westerse beschaving werd voorspeld. Een belangrijk deel van de schuld werd geschoven op de rug van de wetenschap. Deze werd aansprakelijk gesteld voor de door haar tot leven gewekte krachten, waarover de samenleving de morele contrôle had verloren. In alle ernst werd en wordt nog bepleit de wetenschap sterk aan banden te leggen, ja zelfs geheel uit te schakelen, zoals men eertijds de machines heeft willen vernielen. De toepassing van het gebruik der atoomenergie heeft de discussie in een nieuw stadium gebracht en de bestaande controversen verscherpt. Tegen de achtergrond nu van deze hier uiterst summier geschetste gedachtengang dient de verdere ontwikkeling van het wetenschappelijk onderzoek te worden bezien. Ik behoef niet te herhalen, dat een krachtige bevordering zowel van het zuiver als van het toegepast w.o. uit economische overwegingen, ter wille van ons toekomstig volksbestaan, absoluut geboden is. In vele andere landen is men eveneens tot die slotsom gekomen en er ontstaat dus een ware wedijver om met behulp van dit uitgebreide wetenschappelijk onderzoek goede posities op de wereldmarkt te verkrijgen. Indien nu deze uitbouw van het wetenschappelijk onderzoek strikt noodzakelijk is, zal dan ook een verdere verbreding van de ‘culturele kloof’ hiervan het onvermijdelijk resultaat moeten zijn? Ziedaar het dodelijk dilemma, waarvoor de analyse ons stelt: | |
[pagina 267]
| |
moeten wij òf onze economische existentie òf op den duur onze culturele existentie opofferen? En als wij een van beiden prijsgeven, zal deze uiteindelijk dan ook niet de andere in zijn aftakeling meeslepen? Anders gezegd, heeft de uitbreiding van het wetenschappelijk onderzoek tot onontkoombare consequentie, dat de cultuur, en met haar tenslotte ook de wetenschap zelve, ten ondergang wordt gedoemd? Aan dit probleem, waaraan zich het nauwe verband demonstreert, waarover ik in de aanhef heb gesproken, tussen de economische en culturele aspecten van het w.o., zou een afzonderlijk congres gewijd kunnen worden. Ik kan hier niet anders dan als mijn persoonlijke overtuiging naar voren brengen, dat, met volledige erkenning van deze ongemeen ernstige dreiging, toch zeker niet gesproken mag worden van een onafwendbaar noodlot. Zonder twijfel zou de reeds gapende kloof tussen de onbegrensde technische mogelijkheden en de beheersing van het gebruik daarvan nog op zorgwekkende wijze kunnen worden verwijd, maar deze kloof is m.i. niet per se onoverbrugbaar. Het klinkt hier misschien ietwat paradoxaal, maar het is naar mijn mening juist het wetenschappelijk onderzoek, mits op verstandige wijze gereguleerd, dat zelve een der beste bijdragen zou kunnen leveren tot deze overbrugging. Immers tot de eenvoudigste proporties teruggebracht, zou men, geloof ik, de culturele kloof in eerste aanleg kunnen omschrijven als een kloof tussen de geaccelereerde ontwikkeling der natuurwetenschappen en de vertraagde ontwikkeling der sociale en cultuurwetenschappen. Wat bovenal ontbreekt is het inzicht en vooruitzicht omtrent de sociale en culturele implicaties der sprongsgewijze vooruitgang van onze kennis der natuur en van onze daarop gebaseerde technologische macht. De gedachte ligt dan ook voor de hand, dat een bevordering van het vrije en gerichte wetenschappelijk onderzoek op sociaal en cultureel terrein zou kunnen bijdragen tot een vernauwing van de kloof. Naar mijn mening is daartegen op zichzelf niets in te brengen, zolang men maar niet de illusie wekt alsof van de wetenschap een tovermiddel te verwachten zou zijn, tot volledige opheffing van de cultuurcrisis. Dit immers zal stellig een krachtsinspanning vragen ook op andere terreinen, dan die door de wetenschap, zelfs in de ruimste zin genomen, worden bestreken. | |
[pagina 268]
| |
Gaarne wil ik nu in dit verband vooropstellen, dat aan de commissie van voorbereiding van de nieuwe stichting Z.W.O. steeds voor ogen heeft gezweefd, door middel van de inschakeling der zg. A-faculteiten, ook aan de sociale en cultuurwetenschappen de haar toekomende plaats te verschaffen. Voor deze opzet is stellig alle hulde te brengen. Anderzijds is het toch misschien niet overbodig hier nog eens met nadruk naar voren te brengen van hoe groot belang dit punt is voor een gezonde en evenwichtige ontplooiing van het z.w.o. Des te meer bestaat hiertoe gerede aanleiding, aangezien de buitenlandse voorbeelden, die ik wat het economisch aspect betreft met grote instemming heb vermeld, ten deze allerminst bemoedigend zijn. Bij wijze van illustratie valt hier te noemen het op zichzelf voortreffelijke en instructieve rapport zeer onlangs uitgebracht door de Engelse Royal Society ‘on the needs of research in fundamental science after the war’. Dit rapport nu vermeldt in de aanhef nadrukkelijk, dat de researchbehoeften van de sociale en cultuurwetenschappen daarin niet zijn behandeld. Leerzaam is eveneens het verloop in de V.S. van Amerika. In opdracht van President Roosevelt werd door Vannevar Bush, directeur van het Office of Scientific Research and Development, in 1945 een rapport uitgebracht, dat onder de naam ‘Science, the endless frontier’ terecht vermaard werd. Op grond daarvan werd bij het Congres de Magnuson Bill ingediend, strekkend tot oprichting van een National Science Foundation, welke speciaal aandacht zou schenken aan de bevordering van het z.w.o. Noch evenwel in het bedoelde rapport, noch in het programma voor deze stichting worden de sociale en cultuurwetenschappen vermeld. De later ingediende Kilgore Bill trachtte in dit hiaat te voorzien. Zij werd evenwel - ook in geamendeerde vorm waarin het socio-cultureel element reeds tot een minimum was gereduceerd - in het Congres verworpen en aldus de research op socio-cultureel gebied wederom uitgesloten. Men zegt inderdaad, geloof ik, niet te veel met de bewering, dat juist in een tijd, waarin blijkens velerlei aanwijzingen onze maatschappij, zo al niet in een volslagen crisis, dan toch in een critiek overgangsstadium verkeert, waarin een herbezinning op haar fundamenten alsmede een heroriëntering van haar doelstellingen dwin- | |
[pagina 269]
| |
gend noodzakelijk zijn, onze kennis ten enenmale te kort schiet. Terwijl de kosten van research op sociaal- en cultuurwetenschappelijk gebied veelal slechts een fractie vertegenwoordigen van het doorgaans steeds kostbaarder onderzoek op natuurkundig en technologisch gebied, vloeien de beschikbare researchgelden vrijwel uitsluitend naar dit laatste. De samenstelling van de wetenschappelijke staven der Nederlandse universiteiten biedt in dat opzicht een vrij somber perspectief. Slechts enkelingen onder deze jongere garde van wetenschappelijke onderzoekers bewegen zich bij wijze van uitzondering op het terrein der sociale en cultuurwetenschappen. Het na de oorlog hier te lande door een élite opgerichte Studiecentrum voor Maatschappelijke Vraagstukken heeft zich vnl. wegens gebrek aan financiële ondersteuning niet vruchtdragend kunnen ontplooien. Het uitgebreide gebied van de sociale en culturele research is nog vrijwel onontgonnen en de opleiding van researchwerkers hiervoor bevindt zich nog in embryonale vorm. Naar mijn gevoel zou aan het berekend totaal bedrag van f 100 mln voor de research ten behoeve van de economische ontwikkeling voorhands niet meer dan ten hoogste f 2 á 3 mln per jaar te hoeven worden toegevoegd om het w.o. op sociaal en cultureel gebied op gang te brengen. Het vereist op zichzelf alweer een stuk research om na te gaan, waarom aan het zuiver en toegepast wetenschappelijk onderzoek in het algemeen op dit gebied niet voldoende kans geboden wordt (soms wordt deze gelegenheid zelfs niet eens gevraagd!) om zijn nut te bewijzenGa naar voetnoot1). Vrijwel ieder socio-cultureel onderzoek is genoopt de bestaande instellingen en waarden te analyseren. Dit onderzoek heeft niet betrekking op de buiten de onderzoeker gelegen natuur, doch op mensenwerk, waaraan hijzelf deel heeft. In het onderzoek zullen volledigheidshalve mede worden betrokken sociale, politieke en ethische tegenstellingen, die de onderzoeker persoonlijk niet onverschillig laten. Het gebied der doelstellingen, waarden en normen verbergt voor de wetenschappelijke onderzoeker vele voetangels en klemmen. Hierbij de wetenschappelijke objectiviteit on- | |
[pagina 270]
| |
gerept te bewaren kost grote inspanning; door velen wordt dit zelfs bij voorbaat uitgesloten geacht, tenzij de onderzoeker volkomen passief blijft en zich q.q. van elk waarderend oordeel onthoudt. De activiteit wordt dan aan de dilettanten overgelaten, met alle gevolgen van dien. Voorzover evenwel de onderzoekingen verder gaan en resulteren in voorstellen tot doelbewuste beheersing der toekomstige ontwikkeling en dus ook tot wijziging van het bestaande, zullen zij kunnen stuiten op de tegenstand van gevestigde belangen of op het vooroordeel van andersdenkenden, door wie de wetenschap tegenover hun individuele levensovertuiging of maatschappij-beschouwing niet als gezaghebbend kan worden erkend. Het is noodzakelijk te bestuderen, hoe ondanks verschillen van waardesysteem of waarde-hiërarchie een vrijwillige eenheid omtrent bepaalde practische doelstellingen in versneld tempo kan worden verkregen. Voorts waar de grenzen liggen van de uitoefening van collectieve menselijke macht ten opzichte van het binnen een bepaalde orde aan eigen krachten gebonden sociaal en cultureel gebeuren. Ik laat hier in het midden op welke terreinen contrôle op de toekomstige ontwikkeling zou moeten worden uitgeoefend, tot hoever en door wie. Immers juist om dit te kunnen beoordelen is diepergaand wetenschappelijk onderzoek van node. Beter inzicht en en vooruitzicht vormen de onmisbare grondslag voor elk besluit tot ingrijpen of tot onthouding. Wanneer echter dit wetenschappelijk onderzoek op sociaal en cultureel gebied verder wordt verwaarloosd en de research eenzijdig in zuiver of toegepast natuurwetenschappelijke richting wordt uitgebouwd, dan wordt inderdaad het gevaar vergroot, dat deze research tenslotte het voortbestaan der Westerse cultuur gaat bedreigen en daarmede zijn eigen basis ondermijnt. Het is daarbij nog niet eens noodzakelijk te denken aan het ergste schrikbeeld: een directe materiële vernietiging als gevolg van een militaire toepassing der meest recente vindingen, te danken aan de wetenschappelijke bloei der kernphysica. Ook zonder de atoombom is de situatie reeds ernstig genoeg, te ernstiger mogelijk, omdat hier de samenleving, zij het meer geleidelijk en minder spectaculair, doch juist in haar geestelijke structuur wordt geraakt. Nu betreft het hier vragen, die zo diep ingrijpen in het menselijk leven en streven, die zo innig verbonden zijn met religieuze, ethi- | |
[pagina 271]
| |
sche, philosophische en irrationele waardespheren, dat het inderdaad ietwat naïef ware te menen, hiervoor puur wetenschappelijke oplossingen te kunnen vinden. Dit neemt echter niet weg, dat tot afwending van dreigend onheil toch een niet onbelangrijke bijdrage zou kunnen worden geleverd, indien de onderlinge betrekkingen tussen economie en cultuur op evenwichtige en weldoordachte wijze voorzoveel mogelijk in goede banen worden geleid. De veel besproken ‘sociale verantwoordelijkheid’ der wetenschappelijke onderzoekers kristalliseert zich hier in de concrete vorm ener grondige wetenschappelijke bestudering van deze verstrengelde cultuureconomische facetten der moderne samenleving. In het bijzonder zou ik juist de wetenschappelijke onderzoekers der zg. B-faculteiten in alle bescheidenheid, nochtans met klem willen toeroepen, en zulks mede in het uiteindelijk belang van de takken van wetenschap die zij dienen, zich niet op te sluiten in waterdichte compartimenten, doch zelve bij wijze van tegenwicht actief mede te werken tot versterkte research ook in de A-faculteiten. Ten volle ben ik mij ervan bewust, dat bij de verdeling van beperkte financiële middelen onder de huidige omstandigheden veelal een voorrang van urgentie zal moeten worden toegekend aan gewichtige natuurwetenschappelijke projecten en dat voorshands voor onderzoek op sociaal en cultureel gebied slechts op een zeer bescheiden bijdrage zal mogen worden gerekend. Het spreekt overigens wel vanzelf, dat men de verwachtingen ten aanzien van dit laatste onderzoek ook weer niet moet overspannen. Het w.o. biedt op zichzelf zeker geen panacée voor onze nijpende sociale en culturele problemen. Het rationeel-wetenschappelijke denken kan de cultuur-problematiek niet tot in de kern doordringen. Het is niet mogelijk noch wenselijk het delicate organisme van de cultuur tot in onderdelen van bovenaf te dirigeren. Voorzover evenwel het voeren van een positieve cultuurpolitiek in grote lijnen tot de overheidstaak kan worden gerekend - en op dat punt is geleidelijk tussen uiteenlopende richtingen een groter mate van eenstemmigheid ontstaan - zijn uitbreiding van kennis en inzicht, alsmede een verfijning der wetenschappelijke werktuigen, ook daartoe onontbeerlijk. Gaarne spreek ik mijn vertrouwen uit, dat de bekwame leiding van de nieuwe stichting Z.W.O. voor dit streven een open oor en een vooruitziend oog zal tonen te bezitten. |
|