De Nieuwe Stem. Jaargang 3
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Mr A.S. de Leeuw †
| |
[pagina 228]
| |
van sarcasme te waarderen, zoals men het tevoren nog slechts bij Multatuli aangetroffen had.Ga naar voetnoot1) Prof. Tielrooy, een warm bewonderaar van Huet, oordeelt over zijn politiek toch niet anders: ‘Wie zijn politieke geschriften thans herleest, gevoelt bijna niets dan beklag, zijn wensen zijn geen van allen bevredigd, zijn voorspellingen kwamen niet uit, zijn frazen klonken hol.’Ga naar voetnoot2) Tegenover zo vele en zo gewichtige getuigen à charge klinken de weinige afwijkende meningen bijna schuchter. Allard Pierson bijv., maar dat was een oude vriend van Huet; en Saks, die de ‘politiserende letterkundige’ in bescherming neemt - zó dwaas was het toch nog niet...Ga naar voetnoot3) Het mag dus een gewaagde onderneming lijken, om tegenover deze communis opinio de stelling te verdedigen, dat Huet als politicus een nader onderzoek verdient en dat de ‘Nationale Vertoogen’ een machtig interessant boek zijn. Echter is er, sinds Prof. Tielrooy zijn ‘beklag’ liet horen, weer een en ander gebeurd, en zelfs al zijn Huets wensen niet bevredigd, het zou de moeite kunnen lonen, nog eens na te gaan, of inderdaad zijn voorspellingen in geen enkel geval uitgekomen zijn en zijn frazen zonder uitzondering hol klinken. De laatste auteur intussen, die zich met Huet heeft bezig gehouden, mevrouw Dr. A. Romein-Verschoor, heeft zulk een onderzoek in haar, voor het overige interessant, essay niet ondernomen.Ga naar voetnoot4) Huet zo schrijft zij, heeft gemeend, ‘zijn volk... in de politiek leiding te moeten geven. Wat doet het er toe, dat hij zich vergiste?’ Zeer veel, zouden wij zeggen. Huet is een even hartstochtelijk politicus geweest, als hij een hartstochtelijk criticus was; is hij als politicus mislukt, dan is dat voor de beoordeling van zijn figuur bij lange na niet onverschillig. Is het eigenlijk niet vreemd? Hier is een schrijver die, naar aller mening, tot de eerste namen van onze literatuur behoort, een baanbreker op het gebied van de cultuur-geschiedenis; maar op het toch nauw verwante terrein van de politiek toont hij zich een brekebeen, daar heeft een van de schrandersten onder de Nederlanders slechts bêtises te horen gegeven van een aard, die | |
[pagina 229]
| |
prof. Colenbrander het verwijt in de pen geven, dat hij ‘van de politieke vragen van het ogenblik geen zier begreep’. Wellicht - maar misschien begreep hij iets van de politieke vragen, gerekend over een langere tijdsduur, in verleden en toekomst? Hoe het zij, dit is in elk geval onbetwistbaar: Huets politieke bemoeiïngen waren van het grootste belang voor hem zelf. Hij was er met hart en ziel bij. Al hadden zijn ‘nationale vertoogen’ van vroeger en later datum geen intrinsieke waarde, zij zouden toch licht kunnen werpen op den criticus en den historicus Huet. Zijn werk vormt een totaliteit, en tot die totaliteit behoren Huets hoofdartikelen even goed als zijn novellen en zijn romans. | |
IIHet belangrijkste bij Huet is zijn intelligentie. Niet, dat hij een verstandsmens was, hij was integendeel impulsief, hartstochtelijk en roekeloos, en schepte er een kwajongensachtig genoegen in, gevestigde reputaties aan te randen. Maar wij lezen hem, niet omdat hij een man van veel omvattende geleerdheid of een vorser naar verborgen bronnen is geweest, maar om zijn fijne scherpzinnigheid, zijn gevoel voor nuances, zijn goede smaak en historisch oordeel. De stijl zelf van zijn werk is van die intelligentie als het ware doortrokken. Het is een eigenaardige, impressionnistische intelligentie. De man voor abstracte theorieën of gewaagde hypothesen is Huet niet - daarin ligt zowel zijn kracht als zijn zwakheid. Zijn diepste inzichten spreekt hij terloops uit, of hij verbergt ze in een bijzin; dat maakt het ook zo gemakkelijk, hem te onderschatten. In ‘Het Land van Rembrandt’ spreekt hij over de twee klassen van natuurvorsers in de 17e eeuw: de opstellers van hypothesen, en de verzamelaars van feiten. Men behoeft niet te vragen, tot welke categorie Huet zelf behoorde! Om methodologie bekommerde hij zich niet. Wat is de methode van ‘Het Land van Rembrandt’? Het boek heeft er geen, maar toch bereikt het zijn doel. Ondanks zijn verbrokkelde opbouw geeft het een samenhangend beeld van de verschillende zijden van het maatschappelijk leven der 17e eeuw, dat nog altijd niet overtroffen is. Evenzo met zijn critiek. Het is, zoals hij in zijn voorrede van 1886 | |
[pagina 230]
| |
zelf schrijft: ‘Het uitgangspunt mijner beoordeling heeft nooit gelegen in de een of andere schoolse theorie, maar steeds in die eenvoudige beginselen van gezond verstand en goede smaak, welke door alle beschaafde lieden van de tegenwoordige tijd, mits hun persoonlijke gevoeligheid buiten spel blijve, beschouwd worden als het geweten ener jury, van wier uitspraak geen beroep is.’ Men kent de lange discussie over het verband tussen kapitalisme en calvinisme; het onderwerp, zou men menen, ligt buiten Huets gezichtskring. Maar als hij schrijft, in zijn aangenaam-essayistische stijl: ‘...Zelfs houd ik het er voor dat het: “Uit genade zijn wij zalig geworden”, hetwelk in onze oren, uit de mond van lieden onzer wereld, als een maar half te vertrouwen kerkelijke formule klinkt, voor hen (de calvinisten van de 17e eeuw) een gevoelde maatschappelijke betekenis had. Zij waren met zo weinig begonnen! Hun grootvaders waren, sommige uitzonderingen niet te na gesproken, zulke arme duivels geweest! De kans had vaak zo hachelijk gestaan! Op de uiterste nood was zulk een voorbeeldeloze voorspoed gevolgd, in zulk een ongelooflijk korte tijd! Niemand kende beter dan zij de prijs van een bril, en het was hen zo medegelopen!’Ga naar voetnoot1) - is er, in de discussie over Calvijns praedestinatie-leer, veel gezegd, dat treffender is dan deze passage? Het is een goed voorbeeld van Huets onzwaarwichtige maar doordringende intelligentie. Een tweede kenmerk van deze schranderheid, en trouwens van de gehele man, is een bijna physieke afkeer van de phrase en de halfheid. Waar hij dit monster aantreft, slaat hij er op los - het werd tot de oorzaak van zijn impopulariteit. Hij zelf wist van de prins geen kwaad: ‘Wat ik eigenlijk misdrijf is mij een raadsel, doch ik schijn iets te misdrijven, en blijkbaar is de ure der oplossing van het quiproquo nog niet gekomen’... Huet moet, bij al zijn schranderheid, een naief mens zijn geweest. Wanneer men, in een polemiek tegen de ‘moderne’ predikanten, die niet met een kerk, waarin zij niet thuis hoorden, wilden breken - wanneer men in een ‘ongevraagd advies’ de ene ex-ambtgenoot voor Jan Rap uitmaakt en bij de andere ‘epileptische glossolalie’ diagnostiseert,Ga naar voetnoot2) dan moet men op een zekere mate van ontstemming bedacht zijn... | |
[pagina 231]
| |
Tegenstander van de phrase, de huichelarij en de halfheid - dat moest hem, na de helft van de vorige eeuw, tot een vijand maken van het Nederlandse liberalisme, dat heerste weliswaar, maar voor een groot deel door de verloochening van zijn eigen beginselen. Daarbij kwam nog iets anders. Huet behoorde in de 19e eeuw tot de ‘tegen-figuren’, zoals ze talrijk waren in alle landen; zijn gehele geesteshouding kwam in strijd met de geest van de tijd, vooral waar die geest zich in zo kleine afmetingen manifesteerde als dit in het kleine Nederland het geval was. ‘Deze saaie negentiende eeuw, met haar constitutioneel koningschap en haar parlementaire steekspelen’ - het is zijn eerste woord, bij zijn eerste critische veldtocht in ‘De Gids’ van '64. Huet voelde zich niet thuis in de eeuw van de nuttigheid, van de geldheerschappij, de verheerlijking van de bourgeois, in de eeuw van het faciele liberale vooruitgangsgeloof. Zijn tegenzin was aesthetisch van oorsprong: hij miste, in wat hem in het Holland dier dagen omringde, in de gebeurtenissen formaat, in de mensen karakter. De zelfgenoegzaamheid van de Nederlandse burgerman was hem een ergernis. Hij werdt een criticus, omdat hij een ontevredene was. ‘Alles gaat goed’, zo hoorde hij overal om zich heen, maar Huet antwoordde: ‘het gaat nièt goed’, en zijn stem nam vermanende of prophetische tonen aan. Voor figuren als hij stonden er in het algemeen drie wegen open. De eerste was die van de reactie, in de letterlijke zin van een terugkeer naar het oude, waarvan Bilderdijk in Nederland het klassieke voorbeeld had gegeven. Maar deze weg was voor Huet versperd. Hij was veel te zeer een critische, historisch-geschoolde geest, om de terugkeer naar een ‘ancien régime’ voor mogelijk te houden. Zelfs over de oude republiek, die hij toch liefhad als het hoogtepunt in de geschiedenis van Nederland, luidde zijn oordeel: ‘In de 18de eeuw, naarmate de theologische beschaving van Europa voor een meer wijsgerige plaats is gaan maken, is de godgeleerde republiek der Zeven-Provinciën allengs ineengezakt. Zulk een curiositeit kon niet tot in het oneindige blijven voortbestaan.’Ga naar voetnoot1) Geen reactie, derhalve. Nu kon Huet ofwel, zoals de socialisten van verschillende schakering dat deden, in het kapitalisme van de 19e eeuw een doorgangs-phase zien, die een andere en betere maatschappijvorm zou voorbereiden, of hij kon zijn toevlucht zoeken | |
[pagina 232]
| |
in pessimisme en scepticisme. De keuze heeft ook voor hem niet vantevoren vastgestaan. Nog een trek moet aan het geestesmerk van Huet worden toegevoegd: zijn gehele denken was op Nederland geconcentreerd. Hij had niets van een cosmopoliet. De toekomst van Nederland was zijn leidende idee, niet alleen als politicus, maar ook als geschiedschrijver en als kunstrechter. ‘Een te vurige liefde voor de eer der nationale letteren is de enige zedelijke fout dezer opstellen; en aan wie de schuld, dat niet al onze letterkundigen in de gloed van die hartstocht bestaan kunnen?’ - zo schreef hij in diezelfde voorrede bij zijn ‘Litterarische Fantasieën en Kritieken’, en hij had er het recht toe. Maar zijn liefde voor Nederland en de Nederlandse cultuur was een ongelukkige liefde. Door zijn Hugenootse afkomst, door zijn vlucht, naar Indië eerst, naar Parijs daarop, verkeerde Huet in de positie, dat hij zijn land tegelijk van binnen uit en van buiten af kon zien, en wat hij zag, verontrustte hem. ‘Odi et amo’, zou hij Catullus hebben kunnen nazeggen. Pierson heeft het in zijn afscheidswoord zo goed begrepen: ‘Eén indruk is bij mij altijd dieper geweest dan enige andere: Huet meende het zo ernstig met zijn volk en had zoveel met zijn volk te stellen. Hij wilde voor Nederland vooruitgang en verheffing. Zij, die met hun volk overhoop liggen, hebben het gewoonlijk al te hartstochtelijk lief. Op een vrouw afgegeven, is nog een wijze om haar te beminnen.’Ga naar voetnoot1). | |
IIIWelke geschillen de achtenswaardige redacteuren van ‘De Gids’ in het begin van '65 verdeeld hielden, het interesseert ons niet meer hevig; de intriges van een Minister van Koloniën tegen een Gouverneur-Generaal van drie jaar later storen onze nachtrust niet, en of een Indisch journalist in de jaren '70 er al of niet in geslaagd is, invloed te oefenen op de politiek van de dag, het laat ons, om met Huet te spreken, koel. Maar niet onverschillig is het, wat een van de grootste Nederlandse schrijvers, wat de grootste Nederlandse criticus, van de toekomst van zijn land gedacht en gezegd heeft. Onder dit gezichtspunt willen wij Huets politieke ontwikkeling beschouwen. | |
[pagina 233]
| |
Hij werd in 1826 geboren, als de zoon van een kinderrijk en onbemiddeld ambtenaar. In 1844 kwam hij als student in Leiden aan, waar hij vier jaar in de theologie studeerde. De vader stierf, familieleden moesten bijspringen. In 1848 ging hij voor een jaar naar Zwitserland, om zich in de Franse kansel-welsprekendheid te bekwamen. Op weg naar Genève bracht hij zijn eerste bezoek aan Parijs. Het waren belangrijke jaren, voor Europa en voor Nederland. Ons werelddeel had de revolutie van 1848 onder de leden, en toen zij tenslotte uitbrak, werd ook Nederland meegesleept, met het gevolg, dat de liberalen, onder leiding van Thorbecke tevoren een vrij machteloze oppositie, eensklaps de wind in de zeilen kregen; onder de indruk van de Februari-dagen te Parijs werd Nederland, van de ene dag op de andere, tot een constitutionele monarchie. Nieuwe stromingen en denkbeelden namen de geesten gevangen, het socialisme en de arbeidersbeweging begonnen een rol te spelen in de practische politiek, de problemen van de Duitse en Italiaanse eenheid stonden aan de orde van de dag. Kan men aannemen dat de jonge Huet, wie de flauwiteiten van het Leidse studentenleven op de duur niet konden boeien, met zijn levendige en universele belangstelling, zijn toen reeds grondige kennis van de Franse taal en literatuur, voor dit alles ongevoelig is gebleven? Helaas zijn de bronnen voor dit deel van zijn leven maar karig. Zijn tijdgenoten hebben ons geen herinneringen nagelaten over Huet als student. De verhaaltjes, die hij in de Leidse studentenalmanak schreef, helpen ons niet verder. Uit deze jaren bezitten wij maar enkele brieven van hem. Op 12 Februari 1849 schreef hij uit Lausanne aan zijn toekomstige zwager van Deventer: ‘O negentiende eeuw, eeuw van gas, eeuw van stoom, eeuw van truffels, eeuw van ongeloof, eeuw van slaven-emancipatie, eeuw van posterijen! Eens heb ik een lang vers tegen u gemaakt, o Eeuw, ik heb u miskend in jamben, trochaëen en alexandrijnen, maar ik beloof u, ik zal het nooit weer doen!’Ga naar voetnoot1) Al is de toon schertsend, de mededeling zelf is interessant. Het ‘vers’ zelf is verloren gegaan; wij kunnen het niet zeer betreuren, nu wij dat andere poëem, ‘De laatste carambole’ bezitten. Dit is de ‘treurzang van een proponent’, die voor het laatste de queue | |
[pagina 234]
| |
ter hand neemt en het verscheen in 1850 in de Leidse studentenalmanak: ‘... Ieder dweept er, uitgelaten,
Ieder droomt zijn droompje mee:
Frankrijk dweept met demokraten,
Nederland met Willem Twee.
Straks gaat hem een standbeeld rijzen -
Hollands natie, buig de knie,
Leer uw Vorsten eer bewijzen...
Wie zal 't aanzien? - Willem Drie. -
Alles dweept er. In de Kamer,
Onder brommen en geknor,
Dweept men met de Praeses-hamer,
De advokaten met den Thor.
Groen aan 't hoofd der Zeven Wijzen,
Dweept met 't Dordtsche Formulier:
Neerlands God zal 't vonnis wijzen:
Groningen naar 't Vagevier.’Ga naar voetnoot1)
enz. enz.
Er spreekt een aanmerkelijke landerigheid uit deze verzen, en uit het vervolg, waar ten Kate, da Costa, Beets en Capadose er van langs krijgen. Huet had zich aan de universiteit bij de modern-protestantse richting van zijn leermeester Scholten aangesloten, voor Groen van Prinsterer of da Costa, de orthodoxe volgelingen van Bilderdijk, kon hij geen sympathie voelen, maar van geestdrift voor de grote overwinnaar van '48, ‘den Thor’, is al evenmin iets te bespeuren. Herinneren wij dan nog aan een passage uit zijn voorlezing ‘Geen trekpot’, gehouden op 2 December 1852, waarin hij de staatsgreep van Napoleon III hekelt en de gevolgen van het Franse imperialisme voor Nederland en België blijkt te vrezen,Ga naar voetnoot2) dan hebben wij de gegevens, die Huets jeugdgeschriften ons voor zijn politieke oriëntering bieden, uitgeput. Veel is het niet. Toch kunnen wij niet aannemen, dat deze levendige en actieve geest, bij zulk een keerpunt in de geschiedenis, niet nog door andere aandoeningen zou zijn beroerd. En inderdaad, er is een ‘voorhistorische’ Huet geweest. Het is vreemd, dat Huets biographen, met uitzondering van Dr | |
[pagina 235]
| |
Tielrooy terloops,Ga naar voetnoot1) voorbij zijn gegaan aan de gewichtige gegevens over de jonge Huet, te vinden in zijn eigen roman ‘Robert Bruce's Leerjaren.’ Het boek is verschenen in 1875; het zou het begin vormen van een Nederlandse familieroman, die het tijdperk van 1848 tot 1871 in beeld moest brengen. Die roman is nooit voltooid, er verscheen nog slechts een inleiding, ‘Jozefine’. Ziehier de opzet van ‘De Bruce's’: ‘Een Nederlandse familieroman, spelend in Februari 1848 en bestemd, in grote trekken de lotgevallen der kinderen van één gezin te schetsen, onze tijdgenoten. Het plan bracht mede, hen te volgen tot Mei 1871: toen de ondergang der Parijse Commune een kapittel der nieuwere Europese geschiedenis afsloot, dat door de Februari-omwenteling geopend was. Nederland heeft aan de beweging, van welke die twintig of vijfentwintig jaren getuige waren, niet rechtstreeks deelgenomen. Maar zowel in Indië als in het Moederland zijn, in verband daarmede, een groot aantal der toenmalige denkbeelden en gewaarwordingen door de harten en de hoofden gegaan, en hebben er een indruk achtergelaten... De korte vertelling (Jozefine)... speelt in dagen, toen ik mij nog slechts gedeeltelijk bewust was van hetgeen voorviel om mij henen, maar toch reeds had opgehouden, een kind te zijn. Gedenkschriften mag ik deze herinneringen niet noemen, ofschoon de waarheid er een even grote plaats in beslaat als de verdichting.’Ga naar voetnoot2) ‘Wahrheit und Dichtung’ dus. Met de Bruce-romans die, het zij terloops opgemerkt, als romans heel wat beter geslaagd zijn dan het geruchtmakende ‘Lidewijde’, behoeven wij ons hier niet op te houden.Ga naar voetnoot3) Wij vragen alleen, wat zij ons leren over de jonge Huet, en in hoe verre hij in Robert Bruce zich zelf geschilderd heeft? De gelijkenis is onmiskenbaar. Robert Bruce is even oud als Huet, hij stamt eveneens uit burgerkringen, hij is student in dezelfde jaren, zij het ook niet in Leiden, maar in Utrecht. Hij bezoekt Frankrijk en Zwitserland in hetzelfde jaar als Huet. Ook Bruce vertrekt naar Indië, al is het dan 18 jaar voor Huet. Hij heeft dezelfde op geheel Europa gerichte belangstelling, dezelfde afkeer van de Hollandse platte kleinburgerlijkheid, dezelfde geringschatting voor het Nederlandse liberalisme, dezelfde minachting voor het ‘vlotte’ | |
[pagina 236]
| |
maar ach zo benepen studentenleven, dezelfde eerbied voor het militaire. Maar de verschillen? Wat hebben zij gemeen, de jonge Bruce, die naar Parijs trekt om Louis Blanc te spreken, in Zwitserland vriendschap sluit met een Frans socialistisch émigré, als toekomstig hervormer naar Java gaat en bestemd is om de dood te vinden bij de onderdrukking van de Commune van '71, en de conservatief, die op Java ‘de pers aan banden zou leggen’, die voor wat hij ‘sociaal-democratische ideëen’ noemde, weinig anders dan minachting toonde en de Commune van Parijs verfoeide? Toch herkennen wij, in ‘Robert Bruce's leerjaren’ de eigen stem van Huet, reeds dadelijk aan het begin. In Mei '48 komen de Utrechtse studenten in het groot-auditorium bijeen, voor de oprichting van een burgerwacht tegen denkbeeldige revolutie-gevaren. ‘Eigenlijk’, zegt niet Robert Bruce, maar de schrijver zelf, ‘eigenlijk kan men de houding van de Nederlandse studenten dier dagen niet zonder weerzin gedenken. De verwachtingen, die sedert 24 Februari te Parijs gezegevierd hadden en overal elders in Europa de harten van tienduizenden deden kloppen, verdienden de sympathie van elke, ook van de Nederlandse jeugd. Daartegen de wapenen op te vatten scheen van een vroege ouderdom, van voosheid, van een bedroevend gebrek aan geestdrift te getuigen.’ Het is de gewone critiek van Huet op het Nederlandse studentenleven, maar zijn sympathie voor de verwachtingen der Februari-revolutie treft ons als nieuw. Robert Bruce denkt anders dan zijn mede-studenten. Hij is wèl vol geestdrift over de ideeën, die de revolutie bezield hebben. Hij gaat naar Parijs, in dezelfde maanden, toen ook Huet de hoofdstad van de revolutie had bezocht, maar reeds was de revolutie neergeslagen; de Juni-dagen waren voorbij. De arbeiders hadden de Februari-revolutie gemaakt, de liberale bourgeoisie had de regering in handen genomen, met Lamartine, de liberale dichter, als haar woordvoerder. De Parijse arbeiders hadden het gewaagd, ook voor hun eigen belangen op te komen en de ‘voorlopige regering’ had hen als dank voor hun diensten in de laatste dagen van Juni bij duizenden laten afslachten en neerschieten. Huet was kort daarop in Parijs geweest; voor hem, die altijd in achterlijke Hollandse provinciestadjes geleefd had, was dit de eerste aanraking met de grote wereld | |
[pagina 237]
| |
geweest. Hij vond Parijs terneergeslagen, afgemat, ontzield - zulke indrukken vergeet men niet. Huet heeft niet vergeten, en nog als vijftiger laat hij zijn alter ego, Robert Bruce, verhalen: ‘Parijs is op dit ogenblik zo stil als een kerkhof, vader, en zo verwaarloosd als een buurt die voor afbraak verkocht zal worden. Met grote zwarte letters staat op de muren Liberté Egalité Fraternité geschilderd, maar niemand ziet er naar om, en op sommige plaatsen zijn de woorden al half onleesbaar. In de straten ziet men lange rijen fiacres uren achtereen te vergeefs op huurders staan wachten. De paarden sterven van de honger in het tuig en de koetsiers op de bok. Verleden Zondag ben ik naar de Champs Elysés gewandeld en heb er twee schamele equipages en één ruiter gezien. De cafés-chantant zitten vol mouchards en de muren van de huizen in Saint Antoine vol kogels. In het Théatre Français heb ik een acteur zonder tanden de hoofdrol in een stuk van Beaumarchais horen vervullen: een blind paard zou in de zaal geen schade hebben aangericht. Voor de bovenramen der Tuilerien zijn planken gespijkerd. In de Gobelins-fabriek heb ik het werkvolk bezig gevonden met de wapens van Louis Philippe uit de hoeken van een tapijt te tornen. De Juni-dagen hebben een schrikkelijke verwoesting aangericht. Het vertrouwen is weg, het verkeer staat stil, en op de geestdrift van verleden jaar is een algemene verslagenheid gevolgd.’ Hier spreekt Huet uit zijn eigen herinnering; maar dan is het Robert Bruce, die voortgaat: ‘De partij die ginds het onderspit heeft gedolven - ik spreek niet van de schelmen, die zich met misdadige oogmerken bij haar hebben aangesloten; welk mensenwerk is ooit rein gebleven van zulke smetten? - die partij heeft het recht aan haar zijde. Niet de nood alleen of de honger; maar ook de waarheid en het recht. Het is mijn partij... U weet hoe ik gedweept heb met de sociale hervormings-beweging vóór Februari. Ik dacht dat zich voor mij het vooruitzicht opende, zo niet in Holland, dan elders in Europa, mede te werken aan de oplossing van de edelste en moeilijkste vragen van onze tijd. Maar ik ben geheel en al ontgoocheld en ontmoedigd. Wat ik met mijn leven moet aanvangen, weet ik niet.’ Wat Lamartine betreft: ‘Sedert de Junie-dagen spreken ze over hem te Parijs als over een boosdoener.’ De Nederlandse liberalen: ‘U denkt misschien dat ik sympathiseer met hetgeen hier tegenwoordig voorvalt - grondwetsherziening, redding door bezuiniging, ministeriele verantwoordelijkheid - weet ik het? Het laat mij alles even koel. Niets er van raakt het hart der kwestie: het volk, de grote lijdende gemeente. Ik zie er alleen een verplaatsing van zelfzuchtige bemoeienis in.’ | |
[pagina 238]
| |
Naar Parijs is hij gegaan met de geheime bedoeling om ‘te spreken met de hoofden van de socialistische partij.’ Albert heeft hem aangeraden, zijn tijd af te wachten, daarom wil hij voorlopig als davocaat naar Indië. En als hij in Zwitserland de socialistische propagandist Tholmès ontmoet, dan vindt hij hem belangwekkend, hoewel hij het niet in alles met hem eens is en stelt zich voor om eenmaal in Indië, met hem in correspondentie te treden. Moge de vijftigjarige, die in deze roman de blik richt op zijn eigen jeugd, zijn ironie toespitsen op de edelmoedige jongensdromen van Robert Bruce, moge hij er meer dan eens zijn wantrouwen tegen alle hervormers in uitspreken. Maar wat heeft hem dan toch bewogen, om zoveel van zichzelf in Robert Bruce te leggen? Waarom nam zijn verbeelding juist deze weg? Dit, menen wij, kunnen wij veilig zeggen: de jonge Huet heeft zich, evenals de jonge Bruce, voor de socialistische en radicale denkbeelden van '48 geïnteresseerd, hij heeft er een, zij het ook vage, symphathie voor gevoeld; ook hij is door de nederlaag van '48 teleurgesteld, ook hij heeft niet geweten, wat hij met zijn leven moest aanvangen - de onzekerheid, of hij wel voor predikant deugde! - de resultaten van 1848 in Nederland, de verheffing van de liberale grote burgerij tot heersende macht, hebben ook hem niet bevredigd. De Nederlandse radicalen geleken hem te veel op de Karl Heinzen, de Nederlandse liberalen te veel op de Salomon Bisschoff uit ‘Jozefine’. Evenals Robert Bruce heeft hij begrepen, dat het volk er niet beter op werd; het revolutiejaar heeft hem voor goed geleerd, dat er een sociaal vraagstuk bestond. Zijn eerste aanraking met de grote politiek is een diepe teleurstelling geweest en voor goed heeft hij de overwinnaars van '48, de liberalen, gewantrouwd. Robert Bruce is niet Conrad Busken Huet, hij is een mogelijkheid die Huet in zich had, een mogelijkheid, die niet gerealiseerd werd; Robert Bruce is de keuze, die Huet niet gedaan heeft. Nu buigt de vijftigjarige zich terug over zijn leven en stelt zich zelf voor de vraag ‘Als ik eens...’ | |
IVHuet werd Waals predikant te Haarlem, voor tien jaar trad de politiek bij hem op de achtergrond. Hij poogde in die jaren, een goed predikant te zijn, totdat hij zichzelf moest bekennen, dat hij met | |
[pagina 239]
| |
zijn modern-protestantse denkbeelden in dat ambt niet op zijn plaats was. Hij verliet de kerk en werd journalist aan de ‘Opregte Haarlemmer’, in welke functie hij zich dagelijks in de binnen- en buitenlandse politiek moest verdiepen. Belangrijker was nog zijn ontmoeting met Potgieter, die aan de laat-rijpe zijn eigenlijke roeping heeft geopenbaard. Huet heeft weinig brillanters geschreven dan de eerste reeks van zijn critieken in ‘De Gids’, het tijdschrift van de vereerde oudere vriend. Met Potgieter werkte hij ten nauwste samen, maar met de andere redacteuren, kopstukken van de liberale partij, voelde hij zich niet op zijn gemak. Op den duur bevredigde het Huet niet, alleen de literaire zonden van zijn tijdgenoten over de hekel te halen. Hij zocht een ruimer veld voor zijn critische talenten en schreef, met instemming van Potgieter, een tweetal artikels, die in het Januari-nummer van 1865 verschenen. In ‘Een avond aan het hof’ legde hij de critiek op een voddig, aan de koningin opgedragen jaarboekje, in de mond van de koningin zelf en van haar hofdames; in ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegroting’ moest het jammerlijke Hollands van de ‘geachte afgevaardigden’, met inbegrip van Thorbecke, het ontgelden. Deze artikels vormden als het ware een brug van het literaire naar het politieke terrein. Huet gaf hier, in een nog schuchtere vorm, uiting aan een tweetal, naar het wel schijnen moest tegenstrijdige denkbeelden: de koninklijke macht moest worden versterkt, en tegelijk moest de volksinvloed worden vergroot. In ‘De Avond aan het Hof’ maakte hij de constitutionele vorstin al vast tot kunstrechter; in ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegroting’ richtte hij zijn critiek niet alleen op Thorbecke's stijl, maar ook op de politieke denkbeelden van deze ‘machtige persoonlijkheid’. Thorbecke had in zijn rede de volkssouvereiniteit verworpen - Huet antwoordde hem: ‘Men moge het beklagen of er in roemen, Nederland is feitelijk sedert 1848 een democratische republiek met een vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijk voorzitter. Onze koning is een koning bij de gratie Gods, doch in geen andere zin, dan waarin 's konings kledermaker aan de goddelijke genade het aanzijn dankt... In de Nederlandse volksvertegenwoordiging, die aan de democratie het aanzijn dankt, en wier leden al te gader aan het democratische beginsel in hogere zin hun mandaat ontlenen, komt zulke taal (de taal van Thorbecke) niet te pas. Het is | |
[pagina 240]
| |
eedbreuk en grondwetsschennis... Het beginsel (van de volkssouvereiniteit) heeft hij (Thorbecke) ingeroepen van het ogenblik af dat hij zijn staatkundige hervormingstaak aanvaard heeft tot op de huidige dag.’ Hier sprak Huets weerzin tegen de halfheid, die hij in de constitutionele monarchie met haar census-kiesrecht belichaamd vond. Zijt gij inderdaad voortgekomen uit de gedachte van de volkssouvereinitieit, verloochen haar dan niet. Neemt uw macht haar oorsprong in een democratische beweging, noem u dan ook democraat. Wat is dat voor een zinledig gepraat over een koning ‘bij de gratie Gods’, als die koning niets in te brengen heeft? Huet had van zich afgesproken, de gevolgen bleven niet uit. Hij had de koningin en haar dames voor hem het woord laten doen, en in den Haag was men gebelgd over zijn vrijpostigheid. Hij had het gewaagd, de leider der liberalen op zijn inconsequentie te wijzen en de Thorbeckianen klaagden hem aan wegens majesteitsschennis. De mede-redacteuren van Potgieter en Huet stonden op hun achterste benen - de stichter van het tijdschrift en zijn vertrouwde medewerker moesten het veld ruimen. Dit was Huets eerste ‘geval’. In de volgende jaren zocht hij opnieuw zijn weg. Van zijn oude ankers was hij voor goed losgeslagen. Hij was er niet meer mee tevreden, zelf de kerk verlaten te hebben: in zijn ‘Ongevraagd Advies’, een meesterstuk van polemisch proza, zoals de Nederlandse literatuur er maar weinig bezit, liet hij aan zijn toorn en minachting voor de halfslachtigen en karakterlozen, die in de kerk bleven, hoewel zij haar grondslagen aantastten, de vrije loop. In ‘Ernst of Kortswijl’ kwam de ‘patricier’ van Lennep met zijn voze aristocratische pretenties aan de beurt. Huet verbond zich met de vrijdenker van Vloten en publiceerde in diens tijdschrift een vernietigende critiek op ‘De Schepping’ van ten Kate - ook alweer een critiek op de halfslachtigheid van een dichterlijk theoloog, die het bijbelse scheppingsverhaal met de moderne geologische wetenschap meende te kunnen verzoenen. Onder de invloed van Multatuli ging zijn aandacht zich meer en meer op Indië richten. Het goed-betaalde koeliewerk aan de ‘Opregte Haarlemmer’ begon hem te verdrieten, hij voelde zijn talent te gronde gaan... Zijn politiek standpunt was in deze jaren alles behalve duidelijk, ook voor hem zelf. Aan de democratie, als het beginsel van zijn tijd, hield hij vast: ‘De autonomie van de menselijke geest, ziedaar het | |
[pagina 241]
| |
beginsel van de tegenwoordige tijd. Daarop rust onze gehele hedendaagse maatschappij... In de staatkunde heet dat beginsel de democratie.’Ga naar voetnoot1) Het conflict met de redacteuren van ‘De Gids’ had zijn afkeer van het heersende liberalisme nog groter gemaakt. In het bizonder veroordeelde hij een regeling van het kiesrecht, die het waagde, hem, Busken Huet, van het eerste burgerrecht uit te sluiten! ‘Om een lid van de Tweede Kamer te mogen kiezen, moet men een gewichtiger persoon zijn dan de schrijver van deze bladzijden’ heet het al in '64, in zijn artikel over van Lennep, bitter genoeg. Conservatief noemt hij zich ook nu nog niet. In zijn open brief aan mevrouw Bosboom-Toussaint, geschreven in 1865, lezen wij: ‘Ik ben niet conservatief’ en: ‘ik zou voor Thorbecke stemmen, als ik kiezer was...’ en ten slotte: ‘Een wedergeboren Nederland blijf ik verkrijgbaar achten. Een van mijn vurigste wensen zou vervuld zijn, indien ons volk, na gedurende meer dan een eeuw die naam verbeurd te hebben, opnieuw een volk werd. Ben ik onbruikbaar, alleen omdat ik een afwijkende mening omtrent de oorsprong der koninklijke macht aankleef? Een ernstige, een van haar hoge roeping zich enigszins bewuste journalistiek zou aan onze natie diensten kunnen bewijzen. Doch voor het ogenblik is daar niet aan te denken. Voorlopig, indien ik wel zie, hebben wij ons heil alleen te wachten van de kunst, in de algemeenste zin des woords.’Ga naar voetnoot2) Het laatste was bij Huet slechts een voorbijgaande stemming; wie zich eens op het terrein van de politiek gewaagd heeft, verlaat het zo gemakkelijk niet meer. Maar waar zou hij de kracht kunnen vinden, die de Nederlanders ‘opnieuw tot een volk zou maken’? Er is een opmerkelijke passage in het reeds genoemde artikel van Pierson, een passage, die Piersons inzicht alle eer aandoet: ‘Hoeveel sneller ware de emancipatie (van de “moderne” theologie) gekomen, wanneer reeds destijds het Socialisme, dat belangrijkste verschijnsel onzer belangrijke eeuw, het hart geopend had voor die... Levensquaestie, die alle andere in de schaduw stelt: omschepping der maatschappelijke orde, naar de maatstaf van een waarachtig gemeenschapsgevoel’ en waarin Pierson Huet post festum nog toeroept: ‘Stel uw weergaloze pen en uw gevoelvol stemgeluid ter beschikking van alle martelaren der maatschappelijke orde, van | |
[pagina 242]
| |
alle stumperds en onrechtmatig vervolgden!’Ga naar voetnoot1) Men zegge niet te spoedig dat Huet, (het ‘harde gemoed’, volgens prof. Colenbrander) voor zulk een taak niet in de wieg gelegd was. Wie zich de fijngevoelige en geniaal-geschreven bladzijden over de ‘fabriekskinderen’ uit datzelfde stuk in ‘De Gids’ over van Lennep te binnen brengt - bladzijden, die opwegen tegen een hele zak vol sentimentaliteit - en wie daarin niet een warm hart en een scherp sociaal verantwoordelijkheidsgevoel herkent, die kan niet lezen. Pierson had gelijk: indien er in het Nederland van die dagen een brede, machtige volks-beweging tegen de enghartige liberale bourgeois-politiek was geweest, dan had die beweging Huet kunnen meeslepen en bezielen. Maar die beweging was er in de jaren '60 zomin als in 1848, en Huet was er de man niet naar, haar te scheppen, leiderskwaliteiten bezat hij niet. Alles was even eng, bedompt, miserabel, voor een man als hij, die groot dacht. Hij wilde en moest weg uit dit moeras, om zijn talent te redden. Hij solliciteerde naar de betrekking van hoofdredacteur bij de ‘Java-Bode’. Hij deed meer. Voor zijn overtocht had hij f 3.000 nodig als hij niet, met vrouw en kind, in Indië de speelbal van elke ongunstige omstandigheid wilde zijn. Ten dele onder de invloed van Multatuli, was hij op het gebied van de koloniale politiek de conservatieven genaderd en een tegenstander van de ‘vrije arbeid’ geworden. De Indische pers was liberaal-oppositioneel en stond allesbehalve op een hoog peil; er was sprake geweest van maatregelen tot beteugeling van haar vrijheid. De minister van koloniën Hasselman had hierover een rapport gevraagd aan de Gouv. Gen. Myer, maar dit rapport was niet gunstig geweest. Nu gaf Hasselman - naar het schijnt om geen andere reden, dan om de G.G. een kool te stoven - aan Huet de opdracht, een nieuw rapport uit te werken, waarvoor hij dan de gewenste tegemoetkoming in zijn reiskosten ontving. Het voornaamste over dit nieuwe ‘geval’ is reeds door Saks gezegd. Huet heeft zich niet ‘verkocht’, hij heeft niet bepaald tegen zijn overtuiging gehandeld, maar het was en bleef een twijfelachtige transactie, en hij heeft dit gevoeld. Maar zijn talent hééft hij er mee gered en in Indië heeft hij zich schitterend door al zijn moeilijkheden heen geslagen. Toch moet de zaak hem innerlijk schade hebben gedaan. | |
[pagina 243]
| |
Bij zijn vertrek had Huet voor het Nederlandse publiek nog een verrassing in petto, in de vorm van zijn roman ‘Lidewijde’. Het boek werd van alle kanten uitgekreten voor onzedelijk, men vraagt zich af, waarom. Had men nu nog gezegd, dat het geen goede roman is... Intussen behoort één hoofdstuk van ‘Lidewijde’, het 20e van het tweede boek, tot het merkwaardigste, wat er in de 19e eeuw in Nederland geschreven is. Op een heren-diner, waar de kamercandidatuur van de conservatieve heer Adriaan Dijk besproken wordt, neemt de paradoxale advocaat Lefebvre het woord, en onder dekking van dit roman-personage laat Huet zich eens heerlijk gaan. Eerst krijgen de liberalen er van langs: ‘Vraag de liberalen, u de zetel van het gezag te noemen - zij zullen u op de volkswil wijzen. Betekent dit, dat zij het ernstig menen met de heerschappij der menigte? In genen dele: zij slaan een kruis bij die gedachte. Is dan de vorst hun souverein? Nog veel minder. Zij meesmuilen onder elkaar om alle koningen der aarde; zouden zesendertig gekroonde Hoofden, en meer, voor een droog flanelletje wensen te kunnen bieden, en geloven aan geen andere souvereiniteit als die der rede, zeggen zij. Doch met die aangelengde wijsbegeerte is geen practisch resultaat te verkrijgen, en men regeert geen volk met paragraphen uit een schoolboek. Dit gevoelen zij. En ook weten zij wel, dat onze natie haar hart verpand heeft aan een dynastie. Vandaar een Janussysteem, waarvan waarheid in staatsbeleid het uithangsbord en onoprechtheid de geheime kracht is. Zij zweren trouw aan een Vorst, die zij in hun binnenkamer minachten en bespotten, en vleien de ijdelheid ener schare, aan wier onmondigheid zij hun populatiteit ontlenen...’ Dit is, naar men ziet, de voortzetting van de critiek van '65. Maar de lof, toegebracht aan de conservatieven, is niet minder giftig dan de blaam, bestemd voor hun tegenstanders: ‘...het beste tegengif der vrijzinnigheid is de vrijheid. Gij mijne heren zijt vrij. Waarom? Omdat gij kapitalisten zijt. De zwaarste slavernij in deze wereld is het lijfeigenschap der brodeloosheid; want de hongerige mens is geneigd tot alle kwaad en bezwijkt voor de geringste verleiding. Met de welvaart begint de onafhankelijkheid; en waar de meeste overvloed heerst, bij die natie wordt ook de grootste mate van vrijheid aangetroffen. Vrijheid van drukpers, van denken en spreken, van arbeid en handel, al die vrijheden, de gewetensvrijheid niet uitgezonderd, zijn in zichzelve slechts holle klanken en kunnen hoogstens als tijdverdrijf voor ledige magen een voorbijgaande opgang maken. Alleen die vrijheid houdt stand, waarvan gij lieden, mijne heren, de vertegenwoordigers | |
[pagina 244]
| |
zijt en die gij door het omzetten van uw kapitalen in het leven helpt roepen. Hoe krachtiger dit beginsel in het Nederlandse Parlement optreedt, des te beter zal de Nederlandse natie varen.’ Wel mocht Huet, in een van zijn brieven aan Potgieter, de vraag stellen, of de Nederlandse conservatieven hem ooit als een van de hunnen zouden erkennen. Zij hadden goede reden om dit niet te doen. Ondanks alles, behoorde Huet bij hen niet thuis. Slot volgt |
|