| |
| |
| |
Til Brugman
De gebeurtenis
Krukop was uit roeping kruidenier, dorpskruidenier. De hele dag hokte hij in zijn winkel en ging gewichtig tussen zijn schatten op en neer. Hij was te midden van balen, zakken en kisten groot geworden. De geuren van kruiderijen, zeep en kaas waren bestanddelen van zijn leven. In het uiterste donker kon hij op de tast de dozen met de oogjes van de dozen met de haakjes onderscheiden en spijkers van elke grootte zonder aarzeling kiezen. Het gewicht van een builtje bloem schatte hij op een greintje na nauwkeurig met de wikkende hand en de vorm van al de waren was hem vertrouwd van het rake vatten en reiken, een vergroeiïng met eigen wezen. Zijn knuisten hadden zich er naar gezet veilig een tere materie te omhullen of met forse greep grover stof te omknellen, al naar de geaardheid der dingen. Het schikken, indelen en sorteren was hij nooit moe en des avonds viel het hem zwaar van zijn vakken, laden en tonnen te scheiden.
En toch had Krukop eenmaal in zijn leven toegegeven aan een opwelling, die helemaal niet bij hem scheen te passen. Al het overige in zijn winkeliersbestaan, ook zijn handelingen des Zondags, wanneer hij ter kerke toog, of bij het vissen, waren door zijn beroep bepaald en volstrekt afgemeten. Zaterdags stond hij jaar in, jaar uit om dezelfde tijd aan de winkeldeur en kromde de rechterhand beschuttend over de knipperende ogen, ten einde naar vrouw Lorke uit te zien, die nu moest komen om haar wekelijkse voorraad in te slaan. Zodra iemand van de klandizie scherp op de weegschaal lette, gaf hij met een royale uithaal van de bovenarm, pal bedwongen bij de elleboog, een snuifje toe, waarbij de hand ter wille van het wankele evenwicht immer voorzichtig bleef.
De zakjes builde hij van onderen vierkant uit en vouwde hen boven met een scherpe knik tuiterig samen. Het wisselgeld gaf hij, met een lichtelijk doordrukken van de duim, slechts node terug en het zijne verdeelde hij met rappe vaardigheid in de verschillende ijzergazen schotjes van het hardgroene geldbakje. Het waren eendere bewegingen, waarmede hij bij het hengelen de gevangen
| |
| |
visjes van de haak in de kaar liet glijden of 's avonds bij het narekenen van de dag het schelle licht van de woonkamerlamp placht af te dekken. Wanneer hij voor huisgebruik de boter uit de spinde toebedeelde, schroefde hij de elleboog welhaast gekunsteld omhoog en deed er onder eigen toezicht, als voor een schriele klant, grootmoedig een kliekje bij.
Zo even had de loper uit het naburige stadje de zestien kranten voor de vaste lezers in de gemeente bezorgd. Zestien stuks, welgeteld, die de gegadigden persoonlijk bij Krukop komen halen, met uitzondering van de notabelen dan, voor wie Klaas Everts de bladen meeneemt, omdat het toch op zijn weg ligt, en waarvoor een duik in Krukops tabakspot compensatie verschaft. Tot aan dat uur beschouwde Krukop het als zijn goed recht de bladen in te kijken. Ook thans valt hij op de berichten aan. Het Gemengde Nieuws verschaft hem bij alle gezindten het meest jolijt, de politiek laat hem onverschillig. En, nooit geheel over de verwondering heen, dat hetzelfde in elke twee pagina's van een en hetzelfde dagbladbureau op dezelfde plaats staat, spelt hij nu al in de derde krant, dat er in het naaste stadje een voorstelling wordt gegeven. Een voorstelling van een cabaret. Zijn vinger nog bij de indrukwekkend schreeuwende tekst, zoals van plakkaten, richt Krukop zijn zwaar, in grijsbruine trui gehulde bovenlijf van de toonbank halverwege op en staart naar de in het schemerlicht wegzinkende sleebakken met grutten, dromerig nog, doch reeds met aansluipende gemoedsbeweging, als van grote dingen vervuld.
...tja...dat moest een mens gaan zien... Berta, zijn vrouw, niet mee. Nee... Ze heeft ommers vandaag toch d'r neeralgierse aangezichtspijnen... Dat treft bijster goed, wanneer je 't nagaat...
Haastig vouwt Krukop de kranten in de plooi, legt, vluchtiger dan ooit, de laatste hand aan het winkelwerk en geeft het aankomend knechtje zijn congé. Hij klept de schel met forse duw naar boven, waarbij zij overluid de dag uitrinkelt, en zet de deur vast met de onderknip. Dan treedt hij op schuifelende kousevoeten de slaapkamer binnen.
‘Hoe staat 't ermee?’ vraagt hij meewarig en onderdrukt naarstig de bijtoon van al te viefe deelneming.
‘Awel, hoe zal 't er mee gaan? Slecht gaat 't ermee!’ teemt zijn
| |
| |
vrouw, die de zeldzame gelegenheid van zijn belangstelling als koestering uitbuit.
‘Ik haal effen een pijnstillertje uit de winkel... Dan hebben we 't zo, als je d'rna gaat slapen...’
‘Aan een stuk rustig blijven liggen. D'r is niks zo deugdelijk!’ raadt hij, weeromgekomen, reeds op de drempel aan en reikt zijn vrouw met onderdrukte haast het glas met de droppels.
Berta werd op slag wantrouwig van zijn zozeer zorgzaam gebaar. ‘Heeft vrouw Grijp die grijze stof nou toch genomen?’ gist ze, op zoek naar een verklaring voor zijn troetelbui. Daar zet hij zich warempel op het voeteneind, alsof hij nachtwake ging houden. ‘Nee, dat niet!’ ontvalt het Krukop als antwoord op haar heimelijk raadselraden.
‘... nog niet...’ verbetert hij zichzelf instinctmatig. ‘Maar wat niet is, kan worden, Berta. En zoals ze de lap heeft weggedouwd, of ze er helegaar niks van moest hebben, komt ze er op terug en dan zijn wij het stuk met ere kwijt. Ze komt subiet weerom, dat zul je morgen al beleven! En ik ga d'r nog 'ns effekens naar de stad, Berta...’
Krukop schraapt zijn keel, alsof hij elk verweer bij voorbaat in vervaarlijk geraas van een opkomende hoestbui wilde verstikken. En, als gold het andersom weer het tarten van een stier, zo zwaaide hij zijn roodgeruite zakdoek voor Berta's gezwollen ogen heen en weer. Daarop snoot hij luidruchtig en afdoende zijn kokker van een neus.
‘Ik heb liever niet dat vele geld in de la... In de Arendskerker Bode stond weer...’
Had vrouw Krukop haar ega laten uitpraten, gewis had hij er ook nog die andere, ongemene berichtgeving ter opluchting uitgeflapt, blij, dat hij van zijn gehele plan dan af was. Doch, eilaas, vrouw Krukop liet hem niet uitspreken.
‘Ge kunt, me docht, het geld evengoed in de ijzeren kasset onder ons bed doen... D'r is beslist niet meer in de la dan anders op een Vrijdag... Zondag, na de kerkdienst, is 't nog vroeg genoeg en dan laat ge het weer bij Teunis, die 't pront afdraagt...’
‘Nee... nee!’ ijvert nu Krukop hardnekkig en schudt overredend zijn hoofd. ‘D'r is wel meer dan anders! En veel minder is nog genoeg voor een dief... Ik wil niet boven mijn eigen zuur verdiende
| |
| |
stuivers met een afgesneden hals komen te liggen... De Arendskerker Bode...’
Vrouw Krukop draaide zich met veel vertoning naar de muur. Wat haar betrof was het gesprek nu uit. Dat kende hij. Zijn wijf was even buiïg en had het eender op d'r zenuwen, als de eerste de beste steedse joffer. 'n Mens beleeft me wat! Krukop beviel dit omdraaien en plotseling zwijgen van zijn vrouw op dit ogenblik allerminst. Half wilde hij reeds toegeven en maar thuisblijven, want het gekrakeel, in stomheid uitgedragen, zou niet alleen tot Zondag duren en hem zijn mooie hengeldag bederven, doch op z'n minst tot komende Donderdag voortgaan, tot het naaikransje - een staag keerpunt in alle twisten - waarop zijn Berta nog altijd om wille van de andere vrouwen zuurzoet was bijgedraaid, hetgeen Krukop menig maal in het jaar naar die dag deed uitzien, die hij anders hartgrondig vermaledijdde om z'n rompslomp en gekakel. Nu voelde Krukop zich alhaast moedwillig in het avontuur gedreven en bijna met neerslachtige berusting trok hij zijn beste zwarte pandjesjas aan, nam in de vooroverhangende kuifspiegel de stand van zijn dofdas op en verliet, na een weifelende blik op het bed, zoetjes het vertrek. Een groet te mompelen had geen zin, ze deed nu voorlopig toch geen mond open.
Nog in de dorpsstraat haalde hij het voertuig van Talings in. Hij zwaaide zijn gedrongen lijf met plotse zwier op de bok naast zijn kennis, die bij wijze van groet zijn pruim naar de andere wang liet kaatsen en de bles met de zweep uit gezelligheid even kletste. Hier boven op de hortende wagen peinsde Krukop er over na, waarom hij zijn vrouw niet ronduit had gezegd, dat hij ook wel er eens iets grootsteeds wilde beleven. Er stak toch geen kwaad in? En waarom hij niet tot morgen had gewacht en Berta zelf meegenomen. Een verzetje zou immers ook haar deugd doen! Aan de mogelijkheid van zodanig uitstel en bestel had hij zo waar niet eens gedacht. En, schoon hij zichzelf thans trachtte wijs te maken, dat vrouw Krukops broeiend zwijgen en opzettelijk luid huishoudelijk hanteren hem morgen en overmorgen en zolang 't mocht duren niet van de kook zou brengen, bespeurde hij nu reeds verdrietig, dat hem de ware vreugd aan zijn avontuurlijke tocht al was geroofd. Hij deed er nog het wijste aan haar dadelijk vanavond alles te vertellen en maar uit te komen voor het kleine bedrog. Daarna met
| |
| |
een hoogdravende uitnodiging voor morgenavond het scheve van het geval weer in het lood te brengen. Het was goed gezien en het sprak van zelf, dat hij eerst toch eens persoonlijk poolshoogte moest nemen van de geneugten, die hij zijn vrouw wilde bieden, en precies wenste te weten wat zo'n cabaret nu eigenlijk wel was. En kijk er eens aan, de biljetten voor het entreé had hij tegelijk al meegebracht en de beste plaats voor haar nog weten te bemachtigen. Kijk toch nou er eens, bijkans geen geld had 't gekost en toch was voor haar het fijnste plaatsje uitgezocht!
Nu scheen het Krukop werkelijk, alsof hij dit altegaar van den beginne af had gewild en Berta slechts hem niet aan het woord had laten komen en hem zodoende alleen de avond had ingestuurd. Alleen, Krukop twijfelde er sterk aan, of zijn vrouw Berta ook zou aanbijten. Ze was een pientere vis en kende maar al te goed de angel. Veeleer stond voor zijn oog hoe ze zijn verrassing zou weten te beantwoorden met een verwoed verscheuren van de dure plaatsen. Als ware het onheil reeds geschied, herkende Krukop al de snippers rood en blauw, op de tichels van de vloer.
Hij zuchtte.
Hij zuchtte nog, toen hij om kwart voor achten in de nog bijkans lege zaal gezeten, bij een glas bier de homp brood met bloedworst gretig verorberde, die hij zelf had meegebracht, hetgeen langzaamaan zijn zuchtenslaken stilde. Ten slotte, tegen half negen, toen de voorstelling net was begonnen, had hij juist op zichzelf de overwinning behaald en was besloten nu meteen naar huis te gaan en Berta te zeggen, dat hij zelf nog heus niets had gezien, en passant de kaartjes voor morgen had genomen, ten einde aldoende zijn vrouw met dit offer te verzoenen.
Doch, had vrouw Berta in haar leven ooit begrip getoond voor offers of bekentenissen? Nimmer! En Krukop bleef zitten, waar hij zat.
De thans geheel gevulde zaal dampte in tabakswalm en lag van de bierwasem beslagen, tot de nok toe vol van een merkwaardige spanning, die uit verwachting van onvoorstelbare geheimzinnigheden en hoop op zondige hupse onbekommerdheid was opgetorend, niettemin met de loze opzet bleef verstevigd zich in geen geval door zulk rondtrekkend toneelvolk iets diets te laten maken. Achter in
| |
| |
de zaal besprak de jongelingschap uit de omgeving op levendige toon, die kiem van rappe ruzie borg, de trucs van de goochelaar van het vorige jaar, waardoor zij zich ommers ook niet hadden laten bedotten.
Een bleke, opgezette heer in rok, met een papieren roos in zijn knoopsgat, won dadelijk de algemene sympathie, toen hij verzekerde, dat hij als conférencier - kletsmeieriér zei hij met harten veroverende geringschatting van zichzelf - en mede het gehele ensemble maar al te goed wisten, wat voor scherpe critici de toehoorders en toeschouwers van kleine grote steden, die niet met amusementen werden overladen, feitelijk wel waren. Hij stond daar kwansuis hulpeloos en zijn clownesk ten toon gespreide minderwaardigheid bracht ook de weerbarstigsten in een ommezien op zijn hand. De gehele zaal ademde diep, in de overgave bevrijd, en klapte oorverdovend in de vereelte handen.
Meier verdween, om vlug zijn opgetuigd zwart pak tegen roze tricot te verwisselen en thans de, door hem zelf aangediende, jongleur Abbamiadura voor het voetlicht af te werken. Daarna, opnieuw in het deftig zwart gestoken, introduceerde hij de bevallig glimlachende soubrette Apanache, die, te zamen met hem, toilet en uiterlijk voor elk nummer passend herschapen, het overdadige programma tot elf uur in de nacht afdeed. Hun duet oogstte een storm van bijval. De chansons van madame Rossignol werden later eveneens geestdriftig opgenomen. De avond sloot met drie solodansen van Mia Marcia. Hierna kwam de manager nog eenmaal op het toneel en verzocht het publiek frankuit te zeggen met wie van de dames van het ensemble het nog enige tijd in ongedwongen kout zich zou wensen te onderhouden in de zaal... Met de soubrette? Met de slangenbezweerster soms...? Met het medium of met de solodanseres?
Het merendeel was voor de solodanseres, waaraan vooral het luchtige omhulsel schuld was, zodat de partnerin van de manager zich nu niet eerst behoefde te verkleden en thans meteen als Mia Marcia de vijf wankele treden van het podium kon afklimmen. Mia Marcia was doodop en overal ter wereld had men haar het degenslikken, het kogelvangen en het staafjesbalanceren aangezien, slechts de Arendskerkers zagen het haar niet aan. Zij zagen haar
| |
| |
ook niet aan, dat zij, behalve al de vrouwelijke rollen van het ensemble, ook nog de rol van echtgenote en huisvrouw van de manager had te spelen en tevens voor elk optreden de souffleur, grimeur en garderobière van de cabotin moest zijn.
Op het ogenblik verkocht zij briefkaarten met haar beeltenis als Mia Marcia bedrukt en zonder enige baatzucht - wat de plattelanders door en door fatsoenlijk vonden - de fotografieën van haar denkbeeldige collega's eveneens.
Haar heer en meester, door een paar pietschoppers uitgenodigd om een glas bier mee te drinken, liet haar niet uit het oog. Hij schatte met halfgeknepen blik haar inkomsten af. De zoon van de stadsfabrikant offreerde haar nu een glas rode wijn. Nou, gelukkig, ze nam het aan. Mia Marcia, coquet dankend, dronk het gulzig in één teug leeg. Zij leefde er van op. Vlug maakte zij zich daarna van het kereltje weer los en begon opnieuw met de verkoop van haar prentbriefkaarten, die preutse naïveteit aan grof opgelegde wulpsheid paarden en sterk aan anno negentienhonderd herinnerden.
Mia Marcia gleed, een slang gelijk, tussen de uit hun verband geraakte stoelen. Eindelijk kwam zij ook bij de kruidenier Krukop terecht. Bij het vorderen van het uur was hij zijn neerdrukkend gepeins kwijtgeraakt en nu bereid om deze wonderschone vrouw, deze opwindend naar blanketsel riekende dame, die hij allang had zien aankomen, haar portret af te kopen. Na het élan van die late middag was dit slechts een verder uithalen van een ongewoon gebaar, zoals het in het rhythme van deze gebeurtenis onherroepelijk lag besloten. Toen Mia Marcia bij zijn lang gezoek naar pasmunt haar hand even gedachteloos op zijn schouder liet rusten en daarvoor haar naakte arm om zijn met vetkussentjes gestoffeerde hals moest leggen, onderdrukte Krukop een plotselinge huiver en liet zich, ten einde de situatie nog even te rekken, een tweede prentkaart geven. Haar naam had Mia Marcia op elk conterfeitsel eigenhandig geschreven.
‘Autogram van mij!’ En ze glimlachte afgemat tegen de komenijswinkelier.
Dan behoorde ook dit tot het verleden, onverschillig wat dat voor een auto mocht zijn, en Krukop sloot zich voor de thuisweg bij
| |
| |
drie dorpsbewoners aan. De plaatskaarten ter verrassing van zijn vrouw was hij inmiddels glad vergeten...
Om half een lag Krukop naast zijn gade, die zich niet had verwaardigd op zijn komst te letten. Hij trachtte onmiddellijk in te slapen. Toen dit niet wilde lukken, deed hij althans, alsof hij sliep. Doch in werkelijkheid lag hij nog lange tijd klinkklaar wakker, hoofd en schouders een weinig uit de kussens geheven, om de illusie dat Mia Marcia's arm hem nog omving, niet te verstoren.
Niet dat Krukop van Mia Marcia iets had gewild. De Hemel beware! Hij zou geen raad hebben geweten. Ook was het eender geweest, of nu Mia Marcia of Baduna, de degenslikster, of Apanache die mirakelse zangeres, haar arm om zijn ronde rug had geslagen. Het liefst had hij nu, op stel en sprong, zijn vrouw van de onderscheiding verteld, die hem te beurt was gevallen en haar geschilderd hoe ze Van Vreeswijks & Co's poenige zoon met zijn eigen rode wijntje toch maar had laten staan, om naar hem toe te kunnen komen. Doch zijn vrouw had op zijn doen en laten steeds wat aan te merken. En onbegrepen uitverkorenheid zou hem alleen uit zijn stemming hebben gehaald.
Hij sliep onrustig. Een degen als een slang, een slang als een arm en die met engelenglimlach nog slikken ook, het was te veel voor de kruidenier Krukop. Te meer, daar achter het tafereel een tongend vlammenvuur schroeide, dat, ondanks zijn rood papieren stroken, toch niet aan de haardenzaak van het stadje, maar aan de barre hel herinnerde. En van dit vuur tot het brandend braambos was maar een stap, die Krukop in zijn slaap stug weigerde te doen. Zo stond hij dan om half zes in zijn lange onderbroek als gewoonlijk naast het bed en rekte gapend de onuitgeslapen leden. Hij voelde, dat dat geen nacht was geweest. Midden in het rekken kreeg hij toevallig de zwarte pandjesjas over zijn stoel in het oog en hij bleef stokstijf staan, met zijn armen uitgestrekt, of hij aan het kruis was geslagen. Als de kroon op zijn overmoedig gebaar van de vorige dag, overviel hem nu een koene gedachte.
...Ja ...jawel... dat zou hij doen...! Tegen achten kon hij al weer terug zijn. Zijn vrouw begeleidde vanochtend zijn opstaan toch al niet met haar gebruikelijke gegrom over de verstoorde rust.
IJlings schoof hij in zijn beste broek, strikte de even gerafelde das
| |
| |
met grote zorgvuldigheid, legde zijn kin over de strop en sloop, tenenwippend, naar de deur, in de mouwen van zijn jas nog schietend. Krukop was al een paar huizen ver, toen hij zich eensklaps op iets bezon, over zichzelf verbluft tegen zijn voorhoofd tikte en rechtsomkeert maakte, om nogmaals in zijn winkeltje te verdwijnen. Rap klom hij het uitgesleten laddertje op, schoof een stapel pakken op zij, en haalde uit de diepten van de planken een vergeelde doos met anijsbonbons. Hij blies het stof vervaarlijk uit de vale strik en ging nu, met het carton in z'n hand, tussen zijn schatten rond, om eens te zien, wat hij hier nog aan kon toevoegen. Het mocht, dat sprak van zelf, geen goed verkoopbare waar wezen. Had vrouw Grijp al niet half besloten de verkleurde stof te nemen, dan zou deze lap misschien als passendste geschenk zijn uitverkoren. Zulk komediantenvolk reist veel en, wie weet, moest Mia Marcia ook er eens in de poolstreken optreden. Dan was een tempeldans in baai een zegen. Maar in de eerste plaats vrouw Grijp, en in de tweede en laatste plaats, doch veel noodlottiger, vrouw Krukop persoonlijk, zouden het ontbreken onmiddellijk hebben vastgesteld. Met het geldbakje had hij het desnoods wel tersluiks in het reine gebracht. Maar kopzorg maakte hem nù al, waar de lap was gebleven... In zo een dorp komt een lap weerom als kledingstuk, al is het na jaar en dag. Krukop voelde dat het niet ging, vaagde resoluut het beeld van Mia Marcia, in het grijs cancanerend op de eeuwige sneeuwvelden, weg en besloot kort en bondig tot de twee van gisteren overgebleven spekbokkingen, die aan de zachte kant waren en waarvan de huid al een tikje was geritst. Hij bevestigde ze in vetvrij papier stevig op de doos met een nieuw touwtje.
In verheven stemming door het onversaagde en onverwachte van zijn eigen plan schreed Krukop machtig toe op het kleine stadje. Op slag van zevenen stond hij al voor de achterdeur van ‘Burgerslust’. Hij dronk er een gloeiend hete kop koffie, goot een borrel tegen de ochtendkoelte achterna. Daarop vroeg hij, smakkend nog, naar de danseuse en liet zich bij Mia Marcia vormelijk melden.
Een enkele maal in het leven gaan de dingen te vlot. Toen hij een schorre stem ‘binnen’ hoorde roepen, sloeg Krukops hart te luid voor zijn gewone manier van doen. Met zijn zwarte halfhoge strohoed op zijn kop stond de kramer op de drempel en liet zijn fladderend
| |
| |
oog over gans de kamer glijden. Wilde hij eerlijk zijn, dan moest hij zich bekennen, dat hij nu heel wat liever in zijn vertrouwde winkel had gestaan, de harington naar binnen had gekanteld, die wegens de stank 's nachts op het plaatsje kwam, of de zachte zeep voor de wasdag afgewogen. In plaats daarvan moest hij nu op dit bed toetreden en zijn geschenk overhandigen.
‘Sjarmant!’ loofde Mia Marcia geeuwend, trok de wenkbrauwen hoog en rook aan het pakket. Dan verlegde zij haar dessous van de stoel op het bed en nodigde Krukop met een traag armgebaar uit om te gaan zitten. Krukop, die deze beweging aan het ereblijk van gisteren deed denken, werd purper. Een vleeskleurige kous, van weefsel ragfijn, tilde hij met de uiterste vingertoppen op, voorzichtig en ingespannen tegelijk.
Rondom slingerden de merkwaardigste kledingstukken, tricots, broekjes, ruches, volants en honderd andere dingen, die hij van zijn vrouw helemaal niet kende. Opdringerige geuren van goedkope parfums en grimeersels prikkelden zijn neus meer dan zijn zinnen. Het was halfdonker in de kamer, Krukop zag nauwelijks onder de deken Mia Marcia's contouren in het ijzeren bed.
‘Erg sjarmant,’ herhaalde Mia Marcia loom, ‘dat u effen aanloopt.’
‘Ik had hier vanochtend toch te doen!’ loog Krukop. Hij was schrikkelijk rood in zijn gezicht, wilde nochtans, nu hij hier eenmaal zat, niet blo zijn. Breedsprakig informeerde hij er naar hoe ze na het dansen van gisteravond wel had geslapen.
‘Geslapen...?’ hervroeg de artiste, als verstond zij de vraag geenszins. In werkelijkheid verstond zij de belangstelling niet. Zij voelde heel goed, dat deze boerse man geen attaques op haar welkend lichaam in de zin had.
‘Hebt u mijn portret al?’ polste ze.
In het bezit van grotere mensenkennis had Mia Marcia dit beslist niet gevraagd.
Waarschijnlijk lag het aan de macht der gewoonte en aan de gestage contrôle door haar man bij de geringste gelegenheid tot verkoop. Zij bespeurde aanstonds de uitwerking op Krukops gezicht. Doch ook nu giste zij verkeerd, toen zij er vlug aan toevoegde: ‘Nou, ik wou 't anders kedo geven...’
Niet dat ze thans bij zijn morgenvisite zaken wilde doen ontstemde
| |
| |
Krukop. Voor zo iets had hij begrip gehad. Veeleer schrijnde de onthulling, dat zij de voorvallen van gisteravond zo volmaakt was vergeten en niet eens in staat scheen zich de onderscheiding te herinneren, die ze hem ten overstaan van allen, Vreeswijks zoon inbegrepen, had betoond.
Mia Marcia kwam met een slag van haar voetstuk gevallen en haar geschonden beeld werd in Krukops panopticum van de gemene stervelingen bijgezet, zonder andere luister dan een vage grief.
Dit wilde zeggen, dat in de werkelijkheid der tijden Krukops grote geste nu was voldragen en hij zelf weer in de gewone baan zijns levens was teruggeslenterd.
‘Nou, dan ga ik maar weer...’ zei hij ontnuchterd.
‘As u al moet...’ haperde Mia Marcia, deels hopend dat deze ontijdige bezoeker zou opstappen alvorens haar managergemaal, die wegens de proporties van het ijzeren ledikant naastaan was ondergebracht, iets zou merken, deels treurig, omdat dit bezoek voor haar een gebeurtenis was, die haar ontroerde. Zij was in het leven met liefde niet verwend geworden en tijdens haar artistenloopbaan al evenmin door succes begunstigd. Mia Marcia was aangedaan, tot tranen toe bewogen. Of het nu kwam door het vetomrande pakje, of door deze merkwaardige visite zelf, of door de verlegen vraag hoe ze wel had geslapen na zulk een avond... zij wist het niet.
Plotseling sprong ze uit het bed, haalde een kaart met haar beeltenis als slangenbezweerster uit de wanorde te voorschijn, die haar intrek in dit landelijk logement, gelijk overal, begeleidde, en stopte Krukop haastig dit document in de hand.
‘Daar, een soefenier!’ stootte zij er uit en, zonder een woord van hem af te wachten, duwde ze hem buiten de deur.
Krukop was thans voor zijn gehele verdere leven onder de indruk van een nooit vermoede nachtjapon met violet fluwelig lint en kanten strookjes, waarvan de versletenheid bij het schielijk flitsen der evenementen en Mia Marcia's jachtig beweeg, niet tot hem doordrong.
Nauwelijks was hij de kamer uit, of Mia Marcia barstte los in een erbarmelijk huilen, dat alle ellende van haar pover leven naar de
| |
| |
oppervlakte spoelde. Het ijzeren ledikant kreunde van het schokken van haar verlept lichaam, dat van gisteren nog zo moe was. Krukops anijsbonbons met de twee lichtelijk fosforische bokkingen rolden bij haar krampachtig gesnik ongemerkt achter het smalle bed...
Toen Krukop heimelijk zijn winkel was binnengeslopen en zijn feestdos tegen trui en pilobroek had verruild, voelde hij, dat het grote avontuur in zijn bestaan thans was beleefd. Tegen de middag haalde hij de twee gekochte en de ene geschonken portretkaart uit zijn pandjesjas en verbrandde ze, nog voordat vrouw Berta gelegenheid had gevonden zijn zakken na te snuffelen.
Want nu lag ze pas recht te bed met neuralgische pijnen. Dat zou wel zo aanhouden tot Donderdag, tot Donderdag in de late middag. Krukop keek vast even na, of er nog voldoende pijnstillende droppels in de winkel waren. Zondag zou hij, zoals hij al lang van plan was, nu eindelijk het goudvissenvijvertje grondig schoonmaken. Daarmee zou het grootste deel van de dag wel zijn gemoeid. De waterpest werd te weelderig, man, het was hoognodig, dat er wat tegen werd ondernomen, al was het dan zonde, dat er zo'n smak van 't beste groen uit moest. En misschien kwamen wel Teunis en zijn vrouw uit Groenhagelwoude...
Nou... hij zou wel er eens zien... Op de een of andere manier kwam hij er wel door... tot aan 't naaikransje...
En Zondag groef Krukop, afgetrokken en onverklaarbaar weemoedig gestemd, de overtollige waterpest in een zandkuiltje, waarop hij de heidepolletjes weer netjes plantte.
Daar, zonder nadenken begraven, rustte zacht Krukops belevenis.
|
|