| |
| |
| |
F.V. Toussaint van Boelaere
Alles is eender
In de boeken van den burgerlijken stand was zij ingeschreven als Françoise-Elisabeth, dochter van Rosalie. Naam van den vader onbekend. Maar in het dorp kende iedereen den vader en wist men ook waarom het kind zoo'n deftige voornaam had gekregen en Françoise-Elisabeth heette, terwijl men haar eigen moeder Roslie noemde, en haar grootmoeder, die konijnenvellen opkocht, Wanne-Trees. Ouden van dagen op het dorp hadden deze wel gekend, met haar kar en haar hond, die Vos heette. Haar eigen familienaam kon geen mensch zich nog herinneren. Had zij er wel ooit een gehad? Roslie echter was enkele jaren als bovenmeid bij den notaris in dienst geweest. Tot zij op zekeren dag, in den valavond, met pak en zak schuw op de straat stond, en ijlings haar intrek nam, in een leegstaand werkmanshuisje van den notaris - steeds moedermensch alleen. Maar kort daarop, op een morgen, bleek 't huisje verlaten; niemand kwam er aan of omtrent. Een paar maand later bleek het weêr bewoond en voorbijgangers hoorden er zelfs kindergeschrei. Het heele dorp wist dat het kind Françoise-Elisabeth heette. In de kerk der Rijke Klaren, in de stad, was het gedoopt geworden. En men fluisterde dat de notaris peter was geweest; wie de meter was, vroeg men zich na een tijdje zelfs niet meer af.
Het was maar dat de notaris nu en dan op de heirbaan, waarlangsheen het huisje stond, voorbij kwam. Hij scheen naar den geweldigen notelaar, die vóór de groene huisdeur groeide, te kijken, of ook naar het roode dak, dat, men kon het zien, hij goed zocht te onderhouden. Dan ging hij eens binnen. Af en toe kwam hij dadelijk met Roslie op de straat terug en ze keken samen even naar het dak of naar den notelaar. De notaris maakte met zijn arm een gebaar alsof hij iets wees. En vertrok daarop, weêr verder langs de heirbaan. Een wandeling. Doch meestal bleef hij een korten tijd in de kamer van de woning, eerst vlak bij het venster, - op de vensterbank bloeiden geraniums en fuksia's - dan dieper in, onzichtbaar van op de straat. Dan verscheen hij van her op den drempel, niemand kwam achter hem aan, en zette zijn wandeling ongestoord voort, langs den breeden straatweg. Aan weêrszijden van den weg stonden
| |
| |
zware olmen, tot ginder in den draai. Het leek een voorname dreef. Op de tafel in de kamer lag dan telkens een enveloppe. Roslie was echter koppig. Sedert zij in dit huisje woonde, ging zij geregeld uit werken bij boeren in den omtrek. De notaris bezat hier een paar boerderijtjes, op andere had hij een hypotheek staan. Roslie werd dus veel gevraagd. Zoolang Françoise-Elisabeth een klein kind was, en speelde in het weidetje achter de woning, werkte Roslie voor en na den eten in de keuken der boerderij, want al was ze steeds bovenmeid geweest, koken kon ze. Zoo bindend was dat werk niet en Roslie kon op Françoise-Elisabeth letten. Later toen het kind school liep, pakte ze elk werk aan dat op een boerderij is te verrichten. Wanneer ze naar huis keerde, speelde het groote meisje op de baan, in den geweldigen notelaar of op het weidetje. Heel vroeg kon het zich zonder haar bedruipen. Af en toe vroeg een boer den notaris de rente voor het geleende kapitaal toch wat te verminderen of om uitstel van betaling van de vervallen rente, en zei daarbij dat Roslie bij hem op de boerderij wat licht werk verrichtte. De notaris deed of hij niet verstond wat spreker zeggen wou; doch zelden keerden de sollicitanten met beklemd gemoed en wrok huiswaarts.
Zoo was Roslie koppig en wilde niet raken aan dat geld, dat de notaris onder enveloppe dan telkens op de tafel lei, juist op het oogenblik dat hij weêr wegging.
In het dorp wist men wel wat zij eigenlijk met dat geld deed. Want het was opgevallen dat zij, iedermaal als de notaris haar een bezoek had gebracht, 's anderdaags met heur fiets naar de stad reed. Een keer was dit toevallig op een marktdag. Volk uit het dorp had toen gezien dat haar fiets tegen den gevel van het postkantoor aanleunde. Een pachter was zelfs even een postzegel gaan koopen: Roslie stond inderdaad voor een loket, heur spaarboekje in de hand. Ze droeg dus al dat geld weg voor Françoise-Elisabeth. Want bij de pachters won zij zelf genoeg om ruim van te leven. Ze betaalde immers heel zeker geen huishuur.
Elk huwelijksaanzoek, - van boeren uit den omtrek op wier goederen een hypotheek was gevestigd - wees zij zonder veel woorden van de hand. Ook heeft nooit iemand een manspersoon naast haar zien zitten op de bank, die tegen den achtergevel van haar huisje
| |
| |
stond, onder 't kleine vensterblad waarop bloempotten steeds in het seizoen in rooden gloed bloeiden: fuksia's en geraniums. Zij zat er vaak 's avonds, en, in den Zomer zelfs heel laat. En meestal hield kleine Françoise-Elisabeth haar gezelschap, tot de nacht straks zou invallen en 't al over slapenstijd was geworden. Het weidetje, met een geit en een schaap, die er in 't frissche avonduur met nieuwe lust graasden, lag kleintjes, maar keurig, op de helling tusschen uitgestrekte akkers met rijken groentenbouw en, wat verder op, onmeetlijke velden graangewas. In de diepte verhief zich een klein pachthof, waaromheen hooge populieren groeiden; en dan steeg weêr het landschap. Op den kam van den heuvel een bosselken; daarachter een ander dorp. Op den uitersten rand van haar weidetje groeiden en bloeiden, volgens de seizoenen, twee stokoude appelboomen. Dat landschap overschouwde Roslie winter en zomer, en zij voelde zich in haar eenzaamheid gelukkig, samen met Françoise-Elisabeth.
Op de school hield de onderwijzeres er de hand aan dat de kinderen den voornaam van Françoise-Elisabeth naar de letter zouden uitspreken, niet verknoeid of misvormd. Den onbekenden vader diende die hulde alleszins te worden gebracht. Françoise-Elisabeth was trouwens een bijzonder aardig en vriendelijk kind; blonde krullende lokken en blauwe oogen. Een pop, en toch een levendig ding, spontaan en kwiek. Maar van leeren geen sprake. Doch merkwaardig was van den aanvang af haar geschrift. Prachtig egaal en duidelijk van de eerste tot de laatste letter. En dit gold ook voor de cijfers die zij schreef. Een bladzijde schrift, een bladzijde vol becijferingen, optellingen, vermenigvuldigingen, deelingen, had het schoonheidskarakter van een volmaakte teekening. Maar de bladzijde schrift stak vol spelfouten; van de bewerkingen was er geen enkele juist. Een lust voor de oogen, een waarachtig kunstwerk was echter de fraaie bladzijde. Kort voor de vacantie, vóór Françoise-Elisabeth voor goed de school zou verlaten, toen de schoolwerken van de kinderen ten toon waren gesteld, trok de onderwijzeres, niet zonder eenigen trots en ook iets ontroerd, de aandacht van den notaris, die ook even was komen kijken, op die wonderbare gave, van Françoise-Elisabeth. De notaris stond verbluft.
Enkele dagen later zocht de eerste-klerk van het notariaat Roslie in haar woning op. De notaris liet vragen of Françoise-Elisabeth
| |
| |
niet voor hem een plannetje zou kunnen maken met mooie letters en mooie cijfers, naar een model dat hij toonde. Het was een schets van een grooten bouwgrond, met aanpalende stukken bouwland, die werd verkaveld, en eerlang in veiling zou worden gebracht. De teekening moest dienen voor den plakbrief. Françoise-Elisabeth kweet zich uitstekend van die opdracht. Nooit had een plattegrond kunstiger uitzicht vertoond. Hij was het sieraad van den plakbrief. Toen deze op een muur in de buurt werd aangeplakt, ging Roslie, bij valavond, even kijken naar het fraaie kunststuk. Monter keerde zij naar huis terug. Maar Françoise-Elisabeth liet dit allemaal onverschillig. Wat haar moeder ook opgetogen zei, zij keek, over het landschap, naar 't groene bosselken ginder op den kam van den heuvel. Op het weidetje blerde 't witte schaap.
Na den dood van den notaris liet zijn zoon, die hem opvolgde, even in de boeken van zijn vader nagaan, hoe dat werk aan Françoise-Elisabeth werd uitbetaald. Geen spoor van eenige betaling. Hij liet door den eersten klerk telkens nieuw werk bestellen en de plakbrieven bleven dus, wat den plattegrond betreft, die Françoise-Elisabeth thans ook met kleuren opwerkte, even fraai en kunstrijk als ten tijde van zijn vader. Doch nooit bezocht hij, hoe de arbeiderswoning, die zij betrok, ook herstelling behoefde, Roslie. En hij lei er dus ook nooit een enveloppe op de tafel van de woonkamer. Evengoed als iedereen in het dorp wist hij dat Roslie een spaarboekje bezat, maar hoe het werd gestijfd, hij dacht er sedert lang niet meer aan. Alleen in zijn studententijd, als zijn vader hem financieel kort hield, had hij af en toe nijdig gezeurd. Daarna beschikte hij over eigen vermogen. Hij begreep nu en zweeg. En waarom zou zijn vader óók niet? El mundo es ansi...
De jonge notaris was nu wel juist niet een vrek, maar hij zag veel scherper toe dan zijn vader. De rente van de hypotheken diende thans stipt op den vervaldag te worden gekweten; de schuld afgelost op den bepaalden dag. Geen commiseratie. Nieuwe hypotheken werden moeilijk en slechts onder knellende voorwaarden toegestaan. En wie niet op tijd en stond met gereed geld op het kantoor verscheen, werd zonder respijt uitgewonnen. Ook verdwenen uit de streek: een paar arbeiders, een oude pachter. Eenieder begreep spoedig dat hij van den jongen notaris niets had te verwachten;
| |
| |
dat hij Roslie gemakkelijk werk verschafte, kon dus niet meer helpen. Stilaan werd Roslie dan ook van de keuken naar den stal verwezen; de vrouw zelf, of een vaste dienstmeid, zouden voor 't woonhuis volstaan. Zóóveel was er toch niet te doen. Als ze nog wilde komen, er was werk in den stal en, later, op den akker, bij 't wieden en bij den oogst. Te zwaar? Ge zijt nog zoo kloek!... En Roslie sloofde zich af, zonder één woord. Net als toen ze als jong meisje op de boerderij van haar ouders werkte, vooraleer ze, op een dag dat ze zich onverklaarbaar te neêr gedrukt voelde, wegliep in plaats van naar 't veld te gaan - om ergens in de stad als linnenmeid dienst te nemen. De meêdoogenlooze houding van den jongen notaris tegenover zijn schuldenaars verwekte onder de boeren achterdocht en nijd. Wie vooruit kwam, loerde op 't gedoe van zijn nabuur, die scheen achteruit te gaan. Hij schatte diens winst op den bietenbouw, de waarde van het graangewas, de mogelijke opbrengst van de fruitbomen; een merrie die zou veulen, een koe die zou kalveren, de wol van de schapen... Tot den laatsten cent becijferde hij dit alles en hield rekening, meer dan noodig, met hagelslag, verwoesting door stormweêr, ziekte van planten en dieren, mond en klauwzeer. En vergat daarbij niet dat soms een hooitas of een stroomijtje in de vlammen opgaan, bij duisteren nacht. En de nabuur die slag op tegenslag tegenkwam, en aan honderd kleinigheden en moeilijkheden ondervond dat hij zeker achteruit boerde, voelde en wist, met het hart vol wrok en haat, dat ginder een spin loerde, koel en lam, en dat, hoe hij ook spartelde, hij niet niet meer aan 't gevreesde ongeluk zou kunnen ontkomen. Zóó wist boer Naessens met onwrikbare zekerheid, dat over een klein jaar, op 19 Augustus, boer Nuytjens zijn hypotheek niet zou kunnen aflossen, en dus zou worden uitgewonnen. Boer Nuytjens betrok een klein, aardig pachthof met juist genoeg land om
er een paar koeien te kunnen op nahouden, wat pluimvee en een schaap of twee. Voor de wol. Precies een gedoe voor jonggehuwden, die den boer willen beginnen. Rondom lag ook land, dat den een of anderen dag zou vrij komen...
Roslie kreeg al meer en meer werk bij boer Naessens. Bij zoover, dat zij telkens weêr een van heur andere werkgevers bedankte, en tenslotte niemand haar nog om een karwei verzocht. Op een dag
| |
| |
vroeg boer Naessens, wat Françoise-Elisabeth zoo den ganschen dag verrichtte, men ontmoette haar nooit ergens. Roslie kreeg een kleur en antwoordde dat het kind niet zoo bijster sterk was, nu en dan werk verrichtte voor den notaris - ze zei er niet bij: ‘Vroeger voor den vader, nu voor den zoon’ - voor het huishouden zorgde en voor hun geit en hun schaap. Ze rustte veel op de bank achter het huisje en bekeek dan het landschap. Van aard was ze thans zóó schuchter en zóó stil... ‘Laat ze maar eens meêkomen’, besloot boer Naessens vriendelijk. ‘'t Zal haar geen kwaad doen onder menschen te komen.’
Na een paar weken zei boer Naessens: ‘Wel, Roslie, en Françoise-Elisabeth?’ Ze wilde niet. Ze durfde ten anderen ook niet. Toen zei de zoon van boer Naessens: ‘Als 't zoo is, Roslie, zal ik haar eens gaan opzoeken! 'k Wed dat ze dan wel zal komen!’ Zoodat enkelen tijd later, Roslie heelemaal niet vreemd opkeek toen zij op de bank onder het vensterblad, waarop geraniums en fuksia's stonden te bloeien, naast Françoise-Elisabeth den zoon van boer Naessens zag zitten. Hij rookte een sigaret. Nauwelijks had Roslie haar huisvoorschoot aangebonden, of hij vertrok, over het weidetje heen. In 't voorbijgaan gaf hij een klap aan de geit, die, met gebogen kop, naar hem toe sprong en hem in de beenen stiet. Lachend keerde hij zich daarom nog even om, en groette de beide vrouwen, met de hand wuivend boven het hoofd.
Doch weldra ondervond Roslie dat die zoon van boer Naessens heel dikwijls kwam en daar zelfs haast dagelijks zat; en dat hij en Françoise-Elisabeth al meer en meer in gesprek gewikkeld waren - tot zij dicht bij kwam; en zij zwegen. En niet heel lang daarna, eens dat zij 's avonds na valavond thuis kwam, vond Roslie de woning leêg. De angst sloeg haar om het hart. Maar na een tijd zag zij ze beiden langs het weidetje terugkeeren, uit de richting van het bosselken op den kam van den heuvel. En toen ze verschenen in het licht van de lamp, die op de vensterbank tusschen fuksia's en geraniums stond, viel 't haar plots op dat de zoon Naessens Françoise-Elisabeth vast hield bij den pink van haar rechterhand. En Françoise-Elisabeth met heur blonde haar, heur al te blauwe oogen en heur ronde bolle wangen, als van een aardige pop, scheen een heimelijken glimlach niet te kunnen onderdrukken. En wat gebeuren moest, gebeurde. Op een morgen, ze kwam pas
| |
| |
op de boerderij aan, en was juist bezig haar schoenen voor blokken te verwisselen, zei boer Naessens kort en goed: ‘Roslie, zou 't niet beter zijn als we die kinderen maar lieten trouwen.’ Zij verwachtte zeker de vraag, sedert dagen al, en toch stond ze onthutst, zonder antwoord. Van den zoon Naessens had ze heel wat hooren vertellen; tegenover hem was Françoise-Elisabeth een onnoozel kind, onervaren en voor niet veel goed. Er was echter geen doen meer aan, begreep ze wel; en ze zei: ‘Ja, het zal dan maar beter zijn.’
Boer Naessens regelde de gansche zaak, zorgde voor alles, papieren en voetstappen, en bepaalde zelf den dag voor het huwelijk. ‘Après tout’, zei hij, ‘zoo een haast is er niet bij. Ging men te rap, in 't dorp zou men er van klappen!’ Het huwelijk zou in Juli plaats hebben, de schoonste maand van het jaar, vóór den oogst. Zoo gebeurde het: stadhuis en kerk, de noodige getuigen. Zonder feestvertoon. Al was er geen afspraak, er was zelfs nooit een woord over gewisseld, ‘onder ons’ had boer Naessens besloten. Zijn zoon vond het goed; hij voelde zich zelfs opgelucht. Nog geen maand later, precies zooals boer Naessens het had uitgerekend en voorzien, moest boer Nuytjens erkennen, dat hij de op zijn boerderijtje gevestigde hypotheek niet aanzuiveren kon. De notaris bleek onverbiddelijk. Boer Nuytjens werd dan ook uitgewonnen. Roslie reed naar de stad, met het spaarboekje, kwam met al het opgespaarde geld terug, op tien frank na, die op de spaarkas bleven staan. Boer Naessens had niet afgehouden! Ze had er ten slotte toch toe moeten besluiten. Voor de kinderen was 't. ‘Ja’, zei ze bitter, ‘...voor de kinderen...’
Even bleef boer Nuytjens, dien voormiddag, met vrouw en kinderen, op de werf van zijn vroegere woning staan. Een aantal kleine koffers en enkele pakken lagen aan zijn voet op den grond. Hij keek rond.. Hij zag plots den veldwachter in de buurt. En ook in de verte een huifkar, die aanrolde. Hij wist wat het beteekende. En greep met een ruk een paar koffers en trok op. Zijn vrouw en de kinders sjouwden de rest en de pakken. In zijn hart, zuiver menschelijk, laaiden felle nijd en haat op tegen den notaris, die hem had uitgewonnen, en Françoise-Elisabeth die het geld had geleverd. Even dacht hij aan dien sluwen Naessens en zijn zoon, een vuilaard; maar 't bleef bij afgunst: de Naessens waren inderdaad, van vader op zoon, boeren. Bij hen kwam grond te pas. Zoodra hij nu zag
| |
| |
dat de huifkar op de werf stond, trok de veldwachter naar het dorp terug. Goddank, alles verliep rustig. Hij had zich aan wat anders verwacht.
Met den nieuwen boer en Françoise-Elisabeth steeg ook een dienstmeid uit de huifkar. Sedert een paar jaar was zij bij boer Naessens op het hof. Niemand was er over verbaasd dat zij meê was gekomen. Amper zeiden een paar lui uit de buurt: ‘Hij heeft ze toch meêgenomen’. Maar ze was pront en kloek, 't werken gewoon en handig: een flink vrouwmensch. Ze betrok de kamer juist naast de slaapkamer van het echtpaar. In deze nieuwe omgeving, nog ongewoon en oneigen, leek Françoise-Elisabeth, met heur geelblond haar, heur al te blauwe oogen, heur bolle wangen, meer dan ooit, op een vreemde pop. Even keek ze toch rond, en voelde zich meteen opgewekt om al dat nieuwe, op een zonnigen middag, om haar heen. Doch die opgewektheid verzwond, na een kort oogenblik, doorheen het onafwijsbaar gevoel van ‘wat gebeurt er nu?’, dat dag en nacht om haar hing. Het gevoel, eigenlijk, van haar nutteloosheid...
Op een middag, bij het eten, toen ze met hun drieën, Françoise-Elisabeth, heur man en de meid, aan tafel waren gezeten, stond de man al op eens recht, met de vuisten op het tafelblad naar heur heen geleund, en zei bruusk: ‘En gij, Sooze-Bette, zoudt gij ook niet wat kunnen werken? We hebben er genoeg van, met ons tweeën den boel te moeten beredderen’. Omdat hij zich weêr zwaar neêrzette, rees Françoise-Elisabeth zonder een woord op, bleek, ontdaan. 't Moest er eens uitkomen; toch kwam het nog onverwacht. Sedert geruimen tijd was 't haar opgevallen. Ze was het vijfde wiel aan den wagen. Zij, die twee anderen, waren flinker, sterker, ze wist het. Maar zij was toch de vrouw. Aan tafel diende heur man zich steeds eerst, nam uit den schotel wat hem geriefde en gaf hem, alsof het zoo hoorde, telkens aan de meid over. En deze diende zich zonder een klap. Thans ook bleef ze rustig voort eten, alsof niets was gebeurd. Maar Françoise-Elisabeth voelde, diep in haar, dat de meid, zonder dat een spier in haar gezicht had geroerd, haar man had gesteund - en geleid.
Ze ging eenzaam zitten in de keuken. Sooze-Bette, had hij haar genoemd. Ze voelde, hoe dit misprijzen beteekende, hoe hij zocht
| |
| |
haar te vernederen. De eerste weken van het huwelijk was hij vriendelijk. ‘Blijf maar in huis’, zei hij, ‘houdt u hier wat bezig.’ Hij werkte liever in den stal, of op het veld. Meestal samen met die meid, die norsch was, nijdig deed en nooit een woord met haar sprak, het huis in en uit liep, alsof zij niet bestond. Sedert ze dit boerderijtje hadden gekocht en hier hun intrek hadden genomen, scheen die norschheid wat te zijn geluwd. Af en toe sprak zij nu toch een woord, maar 't lag er dik op: uit beleefdheid alleen. Ze waren immers met twee vrouwen alleen... Maar uit haar man was eensklaps alle vriendelijkheid verdwenen. Niet brutaal tot nu toe. Maar hij sloeg ze voortdurend gade, keek op alles wat ze deed, sprak haar nochtans nauwelijks nog aan. Nu besefte zij het plotseling, hier op dien stoel in de keuken gezeten; 't was alsof hij voortdurend rond haar sloop tot hij op haar nijdig af zou kunnen komen en haar bijten, als een wolf.
Toen ze gewaar werd dat de twee ginder klaar waren en opstonden, ging ze, als van zelf gedreven, naar de tafel terug, en scharrelde er het eetgerei saêm. Ze beefde als een riet. Ze verwachtte inderdaad een brutaal woord. Haar wachten was tevergeefs. Dat woord kwam niet. Even bekeken de twee elkaêr, en, alsof het zoo sedert altijd toeging, nam de boer zijn klak van den kapstok en richtte zijn stap naar de deur, naar de stallingen toe. Hij stond, de deur open, een oogenblik volop in de binnen stroomende zon en Françoise-Elisabeth zag hoe hij er volkomen in werd op gezogen en verdween. Achter hem, in de schaduw, volgde de meid. Ook naar de stallingen toe. Zoo hoorde het thans, en altijd...
Op een avond, ze lag slapeloos te bed, verscheen heur man in de kamer niet en ze bleef den heelen nacht alleen. Ze vroeg niets, en hij zei niets; en het werk ging zijn nu gewonen gang. En ook de volgende dagen zag zij hem 's nachts niet meer. Tot zij een ochtend als gebroken opstond en niet begreep hoe ze zoo slecht had geslapen, en dan ontdekte dat niet háár matras op het bed lag, maar een andere, hardere. In den dag, toen zij in den stal bezig was, moest men ze hebben verwisseld. Want langzamerhand was zij uit keuken en woonhuis verdreven geworden. Telkens weêr had een brutaal verzoek geklonken: of ze nu toch dit of dat niet zou kunnen doen: steeds harder, en zwaarder werk, en voor haar krachten onmenschelijker en hopeloozer werk, in den stal en op
| |
| |
het veld. Ze voelde dat zij uitgeput raakte, elken dag weêr meer. Van 's ochtends tot 's avonds stak zij in heur werkkleêren, die allengerhand verstoften en vervuilden en werden tot vormloze klompen, die zij telkens zonder een woord aantrok. Alleen 's Zondags, om naar de mis te gaan, was ze behoorlijk gekleed en leek zij een deftige boerenvrouw. Maar heur ronde bolle wangen waren geslonken. Mager en hard leek heur gelaat. En toen, na weken eenzame nachten en dagen zonder één vriendelijk woord, ook de oogst kwam en zij als een doof werktuig op alle hoeken en kanten had moeten helpen, scheen zij een vreemd schepsel: taai en pezig, en lenig, met bruine, knokelige handen, waar de aderen uitpuilden, en een zondoorbrand hard gelaat. En te midden van die onbewogen gelaatstrekken, haar twee al te blauwe oogen, waarrond een waaier diepe bleeke rimpels lag. Soms leken die al te blauwe oogen wazig, en de blik gevestigd op iets, men wist niet wat, dat daar in de ijlte bestond.
Aanvankelijk had zij nog elken Zondag, in den namiddag, een bezoek aan haar moeder gebracht in 't oude arbeidershuisje aan de heirbaan. Iedermaal was zij een paar uur op de bank aan den achtergevel blijven zitten, sprakeloos. Roslie zat naast haar. Machinaal dronk ze dan koffie en keerde bij valavond terug. Intussen was haar man naar zijn vader gegaan, onmiddellijk na het noenmaal. Kort daarop vertrok ook de meid naar het hof van boer Naessens, bij de oude kennissen. In 't late avonduur keerden ze beiden te samen terug. Françoise-Elisabeth was toen telkens reeds te bed. Eensklaps bleef zij ook 's Zondags thuis en zocht haar moeder niet meer op. Roslie kwam dan zelf eens kijken, bleef uren in de eetkamer op een stoel zitten, eerst aan de tafel, later aan het venster: zoo zag zij toch nu en dan een voorbijganger. Want van Françoise-Elisabeth kreeg zij nagenoeg geen woord. Haar dochter zat daar, tegenover haar. 't Was al. Na een tijd bleef zij ook radeloos thuis, - moedermensch alleen in het arbeidershuisje.
Op een Zondag, de Herfst was al in 't zicht met de korte dagen en de lange avonden, stond onverwacht boer Naessens voor Françoise-Elisabeth, al kant en klaar om naar de mis te gaan. Nog veel te vroeg, want zij moest zich nog aankleeden. Op een stap achter hem stond de meid, netjes gekleed, met haar zwarten hoed met
| |
| |
roode rozen. En kort zei hij: ‘Hewel komt ge?’ Ze keek hem even aan; ze voelde den slag diep, zoo diep. Ze zei: ‘Neen ik, ik blijf thuis.’ ‘Ook goed’, besloot hij; en de twee vertrokken. Ze keek op de klok, een half uur te vroeg. Langzaam stond ze van haar stoel op. In haar kamer raapte ze enkele voorwerpen bijeen. Even beschouwde zij haar zondagskleeren, die gereed uitgespreid lagen op het bed. Nam de Kruis-Lieven-Heer van den wand af. En vertrok, naar het werkmanshuisje van haar jeugd toe. Langs de heirbaan. Het volk, dat naar de kerk toog, keek haar onthutst aan. En de kinderen, eerst verschrikt, volgden haar ten slotte een tijdje, tot ze weêr bang werden en, staande, haar nakeken. Ze had haar ouden rok aan, dien zij elken dag bij 't opstaan aantrok, en een verlegen blouse, grauw van kleur. Haar blond haar leek, hoe 't ook was in de war, een lichtschijf boven haar donker zongebrand gelaat. Haar al te blauwe oogen keken de wijde verte in - de wijde verte, tusschen de boomen van de heirbaan heen. En ze sjouwde een paar pakjes, in vettig grauw papier gewikkeld. Met haar rechter hand droeg ze, en hield ze gekruist over haar boezem, de Kruis-Lieven-Heer.
‘- Maar 't is toch Sooze-Bette’, hoorde ze plots een boerin zeggen. Diep in zich zelf voelde ze 't: ‘Ja, 't is wel mijn naam’.
Toen Roslie dat volk op de straat gewaar werd, dat op haar huisje leek te staren, kwam ze even langs het vensterkozijn loeren, en kreeg Françoise-Elisabeth in het zicht. Ze ontstelde geweldig. Maar 't flitste in haar ‘- Ik heb het wel gedacht’. En met een ruk opende ze de voordeur. Als een beeld, - maar een vréémd beeld - uit de processie, trad Françoise-Elisabeth binnen. Geen spier van haar gelaat vertrok. Haar oogen keken dwars door alles heen, droog, rond, hard. Roslie, zonder een woord, zonder een klacht, nam haar de pakjes af en haalde de Kruis-Lieven-Heer uit haar krampachtig gesloten hand. Pakjes en kruis op de tafel - juist op de plaats waar vroeger wel eens een enveloppe werd gelegd. Zacht greep zij Françoise-Elisabeth bij den arm en leidde ze naar het weidetje achter het huis, op de bank tegen den gevel onder 't vensterblad, waarop nog, mager en uitgedoofd, wat late fuksia's en geraniums bloeiden. Uren bleven zij naast elkaêr op de bank zitten, uitkijken, uitkijken. Wat kan een mensch al meer doen? De avond viel. Plots brak Roslie deemoedig in snikken uit. Waar heb ik dat verdiend? Françoise-Elisabeth bleef sprakeloos, aan
| |
| |
haar zij. Toen 't heel laat was en over de woningen van dorp en stad duizenden sterren in den koelen hemel schitterden en twinkelden, zei Roslie zacht:
‘- Kom, Françoise-Elisabeth, laten wij binnen gaan.
‘- Sooze-Bette!’ grinnikte Françoise-Elisabeth halfsmonds; en een scherpe lach klonk door de stille lucht heen.
‘- Kom, kind’, herhaalde Roslie gedweê, ‘laten we binnen gaan’. Het schaap blerde op het weidetje. Het bleef daar den ganschen nacht, vast aan den ketting. Het blerde opnieuw, en nu keer op keer, toen de frissche ochtend rees.
Een enkelen keer vroeg de oude boer Naessens Roslie, of Françoise-Elisabeth - hij sprak den naam voorzichtig uit - niet met haar meê zou willen komen werken, zoo verdiende zij ook wat geld. Maar Roslie schudde beslist het hoofd ‘neen’. Gelukkig verscheen van her de eerste-klerk. De jonge notaris had hem gezonden: ‘Zou Françoise-Elisabeth niet opnieuw die aardige plattegronden willen maken voor de plakbrieven? Een notaris uit de stad had ook werk beloofd.’ Dien avond leidde Roslie haar dochter zachtjes bij den arm naar de tafel, waar de oude pennen, linealen en passers opnieuw lagen, als maanden her. Maar Françoise-Elisabeth, gehoorzaam, bekeek haar knokige handen, voelde hoe stijf haar vingers waren. En bleef suf zitten.
‘- Toe’, zei de moeder zacht. En Françoise-Elisabeth begon. Maar als ze, na groote lijdzame inspanning, toch de teekening klaar had, het leek niet op wat zij vroeger maken kon. Niettemin kwam de eerste klerk telkens met nieuw werk terug. Roslie merkte wel dat de teekeningen niet altijd op den plakbrief voorkwamen. Zij zei er echter geen woord van. En het leek trouwens ook dat het langzamerhand weêr beter ging, de handigheid terugkeerde en de teekening weêr fijn en keurig kon worden afgewerkt. Zelfs kwam thans af en toe de jonge notaris eens zelf. Hij zei, dat hij naar het huisje kwam kijken of, na zoovele jaren, niets behoorde te worden hersteld. Men mocht het huis toch niet laten vervallen. Maar Roslie werd gewaar dat hij nu en dan, als hij meende het ongemerkt te kunnen doen, Françoise-Elisabeth scherp aankeek; het was inderdaad opvallend, hoe zeer zij op elkaêr geleken. Dezelfde trekken, maar bij Françoise-Elisabeth thans stijf en hard; bij den jongen notaris gezond vleezig en malsch. Alleen had hij eerder
| |
| |
grijze oogen. Somtemets, als hij vertrok, lag nu ook al een enveloppe op den hoek van het tafelblad.
Doch vaker als vroeger ging de uitgewonnen boer van het pachthofje, dat nu de zoon Naessens betrok, het huisje aan de heirbaan voorbij. Men noemde hem thans eenvoudig Fille Nuytjens. Want hij, eens boer Nuytjens, werkte nu als knecht op een boerderij in de buurt. Wanneer hij laat terug keerde en niemand op de heirbaan was te zien, bleef hij meestal voor de huisdeur staan, vlak achter den stam van den notelaar en riep: ‘Sooze-Bett!’ En als hij dan eenige beweging in het huis gewaar werd, of wanneer hij soms op 't onverwachts Françoise-Elisabeth in het oog kreeg, schreeuwde hij nog, terwijl hij den duim over den wijsvinger van zijn gestrekte hand wreef: ‘En waar zijn de centjes nu, ha ha ha, Sooze-Bette!’ En liep weêr verder, zonder ooit om te kijken.
Zoo verstreken dagen na dagen. En weêr werd het, zooals sedert het begin der tijden, Lente. De nacht viel nu ook veel later in. Als de woestaard, met zijn sprekend gewrijf van den duim over den wijsvinger, 's avonds voorbij trok, en telkens, loerend naar het huisje keek, heerschte nu nog volop de klaarte. In den donkeren winter had Françoise-Elisabeth zich veilig gevoeld. Maar een paar keer had fille Nuytjens ze thans met zijn onverwacht verschijnen verrast. Rond het uur dat hij komen kon, beving haar een ontzettende vrees. En ze sloop tenslotte weg, langs den veldwegel door het weidetje de helling op, en kroop tusschen de varens en de heesters van het bosselken, die reeds in het blad stonden. Hijgend, tegelijk van den schrik en van het overijlde loopen, zeeg ze daar neer, star uitkijkend naar het arbeidershuisje. Doch op die stille plek ondervond ze ook opluchting en groote rust: zij voelde zich ten slotte hier zoo veilig en wel. Het jonge groen der boomkruinen blonk en bewoog lichtjes boven haar, tegen het azuren uitspansel; allerwegen kwetterden de vogels. En aan of omtrent was geen sterveling, geen mensch te zien. Veiligheid, rust en doofheid in hart en geest, die geluk zijn. Maar zoodra uit de hooge kruinen de duisternis zeeg en 't geruis over de aarde scherper werd, overviel haar telkens van her de schrik. Met een ruk kwam ze dan overeind en liep gejaagd de helling af, langs den trouwen veldwegel. Op het weidetje graasden lustig het schaap en de geit.
| |
| |
Het was dien dag bijzonder heet geweest; zwoel was de lucht, onweêrachtig. Donkere wolken dreven langzaam aan. De duisternis viel in. Roslie was juist bezig enkele potten met oude fuksiastekken en nieuwe geraniums, die reeds in blad waren geschoten, op 't vensterblad boven de tuinbank in een rij te plaatsen. Toen zij zich, plots beangst, omkeerde: waar blijft het kind? Weerlicht zette den horizont in geel-rooden gloed. En tegelijk zag zij, op den wegel langs de bosch-helling, Françoise-Elisabeth uit alle kracht huistoe hollen. Opgelucht wendde zij zich om en schikte verder de bloempotten, fuksia naast geranium. Maar ze hoorde een schreeuw. Verward in de kettingen van geit en schaap, die tusschen het gras lagen, was Françoise-Elisabeth plat uit op den grond gevallen. Doch snel als de bliksem kwam ze weêr recht en holde, nochtans nu reeds vlak bij huis; holde, verdwaasd. Onder haar zondoorbrande gelaatskleur leek zij doodsbleek. Haar kleêren in wanorde, gemorst en zelfs gescheurd. Haar al te blauwe oogen staarden hard regelrecht voor zich uit. Naar wat, naar wat, in Godsnaam? En zonder een woord, een blik, een gebaar, vloog zij voorbij, de openstaande deur in, viel en, uitgeput, hijgend, meer dood dan levend, op een stoel in de kamer, 't bovenlijf overhellend naar den grond toe, de samengedrukte handen tusschen de open knieën. En halsstarrig bekeek ze den grond. Nu haar blauwe oogen niet te zien waren, leek zij, op dien stoel, zooals men zegt, een klomp vleesch, in lompen gehuld. Miserie, zonder hoop, zonder nog bezorgdheid. Daar kan niemand of iets nog wat, nog wat óók, tegen doen.
Wat Roslie op slag had vermoed en naderhand met verbijsterde achterdocht al scherper en scherper had gevreesd werd gauw genoeg bevestigd. Herhaaldelijk kon Françoise-Elisabeth geen voedsel innemen en geraakte ongesteld. Met vertrokken gelaat zat ze daar, op dien zelfden stoel in de kamer, wezenloos en suf, of 's avonds op de bank tegenover 't weidetje, met het boschje in de groene verte. Met geen woord sprak ze over het voorgevallene en nooit uitte zij een klacht. Een paar keer had Roslie de zaak aangeroerd, met in haar stem, al de zachtheid van de wereld; maar telkens vertrok het gelaat van het kind zoo pijnlijk en zoo hard, dat zij er nu maar liever over zweeg. 't Was nu eenmaal zoo; en voor de rest, wat kon het ten slotte baten? Ze waren toch met hun
| |
| |
beiden moederziel alleen. Geen mensch keek naar hen om en kikte. Nu en dan, met den schemer, onder de vensterbank met de thans volop bloeiende fuksia's en purperroode geraniums, kwam het Roslie voor, of Françoise-Elisabeth neuriede. Een oud liedje steeg uit haar mond en loste zich op in de zuiverheid van de zonnige lucht. Het leek een kinderliedje. Het had verder geen zin. En bruusk stond dan Françoise-Elisabeth van de bank op en liep met beslisten stap het weidetje over, den veldwegel langs, naar het bosselken toe. En later kwam ze terug, monter, fiksch. Maar altijd even in zich zelf gekeerd, zwijgzaam. En Roslie ervoer, hoe zij met al meer en meer beslistheid optrad, hoe haar gelaat soms een wilskracht vertoonde, die zij nooit bij haar had waargenomen hoe de harde trekken tegelijk zachter leken en gespierder. Op een avond schoot ze in een lach, en trok eenvoudig langs de heirbaan op, naar het dorp toe. Het kon haar niet schelen of haar iemand ontmoette, of iemand zag, hoe zij er aan toe was. En na enkele dagen liep ze niet alleen in den schemer naar het dorp, onder de menschen, maar zelfs een paar keer in den vollen dag. Eenieder kon en mocht het zien. De vrouwen keken om, en ook het mansvolk en eindelijk ook de kinderen, die uit de school terugkeerden en die er elkaêr opmerkzaam op maakten, hoe haar rok van achter zoo veel lager hing dan van voren. Maar Françoise-Elisabeth keek ze allen aan, ongestoord, met haar vreemde, al te blauwe oogen. En nu het laatst was het op een Zondag, tegen het uur dat de kerkdienst uit zou zijn, dat zij op het dorpsplein verscheen, zonder een mantel, zonder een sjaal. Zooals ze thuis zou loopen. Van allerwegen gaapte mans- en vrouwvolk haar aan, en om haar heen liepen groepjes kinderen, bereid om haar uit te jouwen, bereid ook om als musschen uit elkaêr te vluchten, mocht er verraad zijn. Doch over haar borst hield ze de Kruis-Lieven-Heer uit de oude boerderij.
‘- 't Wordt een echt schandaal’, zei de schoolmeester, op de stoep van het gemeentehuis. De pastoor liep precies langs, of hij niets bemerkte van wat er daar gaande was.
‘- Ja het’, zei hij nochtans, ‘er moet een einde aan komen’.
Een Zaterdag, na schemeruur, dook Françoise-Elisabeth onverwacht op het dorpsplein op. Zij liep al moeilijk en zwaar. In zijn groepje sprak de oude boer Naessens van kalveren en uiers. Een paar uur te
| |
| |
voren had hij tot Roslie gezegd, terwijl hij haar loon uitbetaalde: ‘Roslie, ge zult zelf wel begrijpen dat ik u niet langer in dienst kan houden’. Roslie schrok; wat stond haar nu nog te wachten; en antwóordde: ‘Goed, boer Naessens, ik heb het verstaan.’ En ze ging, gebroken, heen.
Om Françoise-Elisabeth liep nu, op het plein, de gansche jeugd van het dorp samen. En ook enkele jonge mannen en vrouwen draaiden om haar heen. De kinderen gichelden en joelden. Ze hadden pret. Maar een van de jonge mannen begon te jouwen; enkele schrille meisjesstemmen weêrklonken daarop in de blauwe lucht. En de gansche groep kinderen begon te fluiten en te huilen om ter meest. Andere mannen, andere vrouwen, uit huizen en stegen, kwamen aangestormd, en honderd kinderen, men weet niet waar van daan. De ouderen met kommen en borden, pannen en potten, met roest ijzer en poken, met een toeter en een gebarsten klok. De groepjes kinderen dunde plots; maar dan kwamen zij allen ijlings terug, met ook een ijzerplaat en een trommelstok, een fluitje van vijf cent, dat ijselijk gilde... Het was een helsch lawaai en geschreeuw. De gansche bende, groot en klein, volgde Françoise-Elisabeth op den hiel.
Toen, al met eens, viel Françoise-Elisabeth aan het loopen. Zoo zwaar en lomp als zij was, leek het een gruwelijke galop. Ook bleef de gansche bende eensklaps staan. Het leek Françoise-Elisabeth of plots een diepe stilte was ingetreden of de wereld stilstond. Doch al met eens, opgeschrikt, hoorde zij achter zich een kletterend gerucht dat vervaarlijk aanzwol en, hoe zij ook harder en harder liep, haar straks zou achterhalen en overweldigen. Luid gejuich klonk nu weêr uit de verte, en geschreeuw, geschreeuw: ‘Sooze-Bette’, honderd maal herhaald, en van het scherp en zuur gefluit. En plots schoot een groote karhond voorbij, met aan zijn staart gebonden, een grooten ijzeren kom, die over de kassei bonkte. En tegelijk stormden de kinderen weêr aan, en de gansche bende, geweldig in het donkere heelal, om haar heen.
Voor 't arbeidershuisje langsheen de heirbaan klonken het fluitconcert en het schrijnend schrille of holle gehuil, gegil, getier, van nieuws aan. 't Geroep ‘Sooze-Bette’ daverde onophoudend door de lucht. En nu vlogen steenen en schorren tegen den gevel of over het dak, naar de overzijde waar de bank zich bevond onder den
| |
| |
gloed van fuksia's en geraniums. Een ruit vloog aan stukken; en de scherven vielen rinkelend in de duisternis over den grond. Ten langen leste weken echter allengskens het rumoer en 't lawaai. En weêr werd het stil en rustig en allerwegen vreedzaam.
Door 't donkere venster loerde nu Roslie naar de straat. Tot plotseling een man over het hekken kroop, een zaklicht in de hand. Met haken en ijzers beklom hij, in de diepe duisternis, den ruigen stam van de reusachtigen notelaar. En na een tijdje zag Roslie, in den schijn van het zaklicht, een strooien pop, die hing onder den zwaren tak van de notenboom. En weêr verdween de zwarte schaduw over het hekken. Was dat fille Nuytjens niet?... 't Leek alles vreemd en onwezenlijk, hopeloos. Ook nam ze Françoise-Elisabeth, die daar stond in den verren hoek van de kamer, en stilletjes neuriede, in deemoed bij den arm. En trok haar meê over het weidetje, langsheen den veldwegel, door 't kalm geruisch in het nachtduistere bosselken heen. Adieu...
Wanneer, den Zondagochtend, na de hoogmis, Tist de bedelaar bij den jongen notaris belde, en de deur op een kier openging, stak hij de hand uit om de gebruikelijke aalmoes in ontvangst te nemen. Maar 't was niet Elodie, de meid, doch de notaris zelf, die hem zei binnen te komen. In den gang lei de notaris, het hem uit en stak hem het geld toe. Wankelend van de zeldzame pret, 't geld rinkelend in zijn broekzak, stak Tist het gemeenteplein over, de heirbaan op. En kwam voor 't arbeidershuisje, dat daar verlaten stond. Aan den grooten tak van den notelaar hing inderdaad een strooien man. Over de hartstreek was zelfs een portret vastgespeld. Tist keek, hoe hij dat karweitje zou opknappen. Hij zocht en vond een lange staak; en begon met alle geweld op den strooien man te slaan, dwars door het loof van den notelaar heen. En stuk na stuk vielen 't stroo en de gore vodden, die den buik hadden opgevuld. Alleen bleef ten slotte de koord nog over, die bengelde aan den hoogen tak. Eenige pijltjes geel stroo bleven er aan kleven.
Aan 't hoopje stroo en vodden, voor den voet van den notelaar, stak Tist goedgehumeurd het vuur. De zware rook steeg geweldig in de blauwe lucht. Het stroo knapperde, en gensters vlogen met den rook meê. En doofden in de blauwe lucht uit. De vodden smookten en vunsden. 't Stonk overal in de buurt. Toen bekeek
| |
| |
Tist nog het portret dat hij uit den hoop gegrabbeld, en terzij gelegd. Hij hield het 't einde van zijn gestrekten arm. Hij keerde 't nog eens om. En beschouwde het weêr. Dan schoot hij in een bitteren lach; en gooide 't in het smeulende vuur.
‘- 't Stinkt nog erger dan de vodden’, sprak Tist.
Van op de heirbaan keken de schoolmeester en de pastoor toe. Ze maakten hun Zondagsche wandeling, na de hoogmis, voor het eten. Het was trouwens een zonnige dag. De lucht bloeide heinde en ver, effen en zuiver blauw. Bijen en hommels ronkten om de klare bloemen. Vlinders fladderden over de grauwe heirbaan. Zwaluwen streken neêr, en scheerden weêr weg. 't Was alles zóó gewoonl
‘Wat een stank’, zei de pastoor. ‘Op zoo'n heerlijken Zondag’. ‘- Ja’, antwoordde de meester. ‘En wat een stinkend spel!’
Hij zei het met nadruk. Want hij wist en herinnerde 't zich op dit oogenblik scherp, dat hij, eens op een laten avond, op den kant van den weg, naast een struik in het bosselken zat uit te rusten, en toen al met eens uit het schaarhout een man op handen en voeten had zien kruipen, en dit fille Nuytjens was; en dat die, na even rond te hebben geloerd, zijn fiets uit de gracht had gehaald, en in volle vaart naar het dorp was teruggekeerd. Hij had er nooit een woord over gekikt.
‘- Een stinkend spel. Vondel zei het reeds: het leven is een schouwtooneel. Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel. En zoo is het nog.’ ‘- En zoo was het ook vóór Vondel’, meende nog de pastoor. ‘Zoo is het inderdaad altijd geweest.’
Want hij verhief gaarne zijn wijsheid in het teeken der eeuwigheid.
|
|