De Nieuwe Stem. Jaargang 3
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Jan Romein
| |
[pagina 111]
| |
lement al 100 jaar eerder een positie verworven had, die te vergelijken is met wat de volksvertegenwoordiging elders in de 19e eeuw gaat worden. Zelfs de nieuwe Keizer, de Hohenzollern in Berlijn sedert 1871, is nog lang geen Habsburg of Romanow en hoe uitgehold ook hun macht was, bleek in 1918. De oude cultuur was voor een niet gering gedeelte hofcultuur geweest. De 19e eeuw kent nog slechts hofschandalen. In Frankrijk is de Kroon nog slechts pion in het politieke spel der revoluties, onverschillig of de drager nu een Bourbon, een Orleans of een Napoleonide is en het einde is, blijvend wel, de Republiek. Dat bleef, uiteindelijk, niet zonder invloed op de andere landen, want indien men in de 19e eeuw nog een toonaangevend land kan noemen, dan was het Frankrijk. Maar het is het niet in alles meer en veel minder duidelijk dan in de 17e en 18e eeuw. Het moderne nationalisme stond niet alleen in politicis aan de hegemonie van één mogendheid in de weg. De natie is ook nu niet meer de Koning, deze is hoogstens nog het symbool harer eenheid. Ook het nationalisme is geen statisch begrip meer, het wordt dynamisch. In het begin van de 19e eeuw, in de romantische politieke filosofie, is de ‘Volksgeist’ de eigenlijke representant der natie, later wordt het, concreter, de meestal liberale bourgeoisie en kleine burgerij. Dat ook de arbeider zich drager van de nationale gedachte kan voelen, is voor de 19e eeuw nog een ongewoon verschijnsel. In de 19e eeuw voelt de arbeider als zijn omstandigheden hem al andere belangstelling veroorloven dan die voor zijn gezin of de kroeg, internationaal, maar een reële factor is dat nooit geweest. De geschiedenis van 1914 ligt daar, om dat te bewijzen. Het vraagstuk van de nationale gedachte in de 19e eeuw is gecompliceerd. Zij zelf behoort ongetwijfeld tot de expansie-verschijnselen. Zij wordt niet alleen veel intensiever en virulenter, doordat steeds bredere lagen der bevolking er in betrokken raken, zij begint zich ook te verbreiden naar buiten Europa. De ondergang van het Latijn als omgangstaal der geleerden in de 18e eeuw, zelf vrucht van het opkomend nationalisme, wordt dan op zijn beurt mede een factor tot het ontbinden der Europese beschaving in, als men wil, evenzoveel ‘beschavingen’ als er landen, althans grote landen zijn. Men moet elkaar telkens opnieuw ontdekken, zoals Voltaire in 1726 Newton en Locke ontdekte, toen hij in Engeland reisde, zoals | |
[pagina 112]
| |
Adam Smith Quesnay, Coleridge Kant, Mme de Staël in 1807, Thorbecke in 1820 Duitsland, Hoffmann von Fallersleben twee jaar later omgekeerd Nederland en de Custine Spanje en Rusland ontdekken zouden door er te reizen. Later in de eeuw gaat het vooral door boeken, concerten en internationale congressen, maar wie er wel eens een meegemaakt heeft, weet dat dit contact, net als de Kruistochten destijds, eerder de nationale verschillen bewust maakt dan overbrugt. Met uitzondering van de exacte wetenschappen, die universeel gebleven zijn, laatste gesaeculariseerde rest van het Imperium Sacrum. De 19e eeuw is niet toevallig die van de nationale oorlogen. Het principe werkt bindend en ontbindend tegelijk sinds 1830 de nationale onafhankelijkheid van Griekenland en België door de mogendheden erkend is. De Duitse en Italiaanse eenheidsoorlogen verminderen het aantal staten en staatjes, maar daarna is het aantal weer toegenomen. Zoals het een illusie van de 19e eeuw is gebleken, dat de burgerlijke democratie, republikeins of parlementair monarchistisch, tenslotte over de hele wereld zou zegevieren, toen zij zelfs in Rusland, Perzië en Japan gevestigd leek, zo is het ook een illusie gebleken, dat het nationalisme zou zijn te temmen door het te bevredigen. Maar illusies zijn nu eenmaal de onwettige kinderen van de vooruitgang. Doch erger, want fundamenteler misschien nog dan de splijting van de westerse beschaving is dat binnen die naties de bron van het gezag troebel wordt. De koning is als machtsfactor uitgeschakeld, maar klasse staat tegenover klasse, partij tegenover partij. Er heerst geen eenstemmigheid meer noch over de meest wenselijke inrichting van de staat noch, sedert de opkomst van het socialisme over de meest gewenste inrichting van de maatschappij. Elk historisch precedent is weggevallen en hoezeer dit ook bepaald moge zijn door een groeiproces het blijkt tevens een proces van ontbinding. Nu de Kerk. Ik begin met een citaat uit een dier vele honderden uitgegeven briefwisselingen, die onze kennis van de 19e eeuw zo direct maken: ‘Alle tradities zijn verbruikt, alle geloven versleten; daartegenover staat, dat het nieuwe program nog niet klaar is, d.w.z. dat het nog niet in het bewustzijn der massa is doorgedrongen, vandaar wat ik noem de ontbinding. Het is het wreedste ogenblik in het sociale bestaan. Alles vloeit samen om de mensen van goede | |
[pagina 113]
| |
wille wanhopig te maken: prostitutie van het geweten, verwarring van waarheid en leugen, triomf der middelmatigheid, gesjacher met beginselen, laagheid der hartstochten, lafheid der zeden, beloning van de kruiperij, van de kwakzalverij, van de zonde’. In deze lapidaire, taciteïsche woorden gaf ProudhonGa naar voetnoot1) op het eind van zijn leven lucht aan zijn ontgoocheling en met die eerste woorden ‘alle tradities zijn verbruikt, alle geloven versleten’ tevens uiting aan het merkwaardige verschijnsel dat ons nu bezighoudt. Hij stierf in 1865 hetzelfde jaar waarin de Engelsman Lecky zijn History of Rationalism publiceerde. Het is niet juist om religio en ratio als absolute tegenstellingen te zien. De middeleeuwse scholastiek is even vroom als monsterachtig rationalistisch en ‘de enige woede-aanval die de Heilige Stoel gehad heeft sinds de dagen van het Jansenisme’, zegt RenanGa naar voetnoot2) ‘was tegen De Lamennais, toen die geëxalteerde zei, dat men niet bij de rede, maar bij het geloof moest beginnen.’ Dat neemt niet weg, dat in de 19e eeuw een bepaald soort rationalisme de bijl heel dicht bij de wortels van het geloof heeft gebracht. De Kerk, door de al machtiger Staat toch reeds van een groot deel harer privilegiën en vooral van een groot deel harer bezittingen beroofd, waarop haar macht voor een even groot deel had berust; de Kerk toch al gevoelig getroffen door de geloofsverzaking of zelfs de afval van vele liberalen en socialisten, heeft door de ontwikkeling van wetenschap en wijsbegeerte in de 19e eeuw zeer donkere dagen beleefd. De spectaculaire successen van biologie en chemie, bereikt door de inductieve, empirische en experimentele methoden, zogen ook de historie en theologie in hun ban. Van de liberale Tübingers David Friedrich Strausz en Ferd. Christ. Baur publiceerde de eerste in '35 zijn Leben Jesu, een poging tot sobere reconstructie der historische werkelijkheid, die niets meer met Christus te maken had. Een professoraat ontging hem daardoor, maar zijn boek is tijdelijk meer gelezen dan de Bijbel. Baur onderzocht de Nieuw-testamentische bijbelboeken op dezelfde manier. Strausz ging de weg van zovele zijner eeuwgenoten ten einde. In Der alte und neue Glaube (1872) nam hij afscheid van het Christendom, dat voor Bruno Bauer ‘het in Joodse gedaante tot heerschappij gekomen Stoïcisme’ was. Wat zij overhielden was een ‘kos- | |
[pagina 114]
| |
misch afhankelijkheidsgevoel’ dat zich zonder moeite kon schikken naar of wil men, dat als bekroning kon gelden van Darwins evolutieleer. Nog verder verwijderden zich de materialisten van de traditie, al hadden zij dan een eigene. Dat geldt zowel voor het historisch als voor het z.g. filosofisch materialisme, hoe verschillend die onderling ook weer mogen zijn. Wilt U namen: dat geldt zowel voor Marx, wiens Kritik der politischen Oekonomie in het zelfde jaar als Darwins Origin of Species verscheen, en voor zijn vriend Engels en hun steeds talrijker volgelingen, als ook voor Vogt, Büchner en onze Moleschott. Büchners Kraft und Stoff (1855) behoort tot de populairste werken der eeuw, overtroffen misschien alleen door het drie jaar eerder verschenen Uncle Tom's Cabin van Beecher-Stowe. De raakste stoot kwam achteraf gezien misschien echter noch van de Bijbel-critiek noch van het materialisme, maar van filosofische zijde: Ludwig Feuerbach. Niet zozeer, omdat hij de zoëven genoemden heeft beïnvloed, als wel omdat hij, voorzover mij bekend, voor het eerst in zijn Wesen der Religion (1845) het probleem van het Gods bestaan psychologisch ontleedde. Humanist in de ware zin des woords zocht hij geen nieuwe argumenten tegen God, maar hij onthulde het godsbegrip als naar buiten geprojecteerde zelfverheerlijking van de mens. Van God sprekend, bedoelde de mens zichzelf; zijn eerbied voor God gold zijn eigen soort. Nauwelijks minder gevaarlijk voor het traditionele geloof was het positivisme van Comte, wiens geloof in de wetenschap hem tot een soort deïficatie daarvan bracht. Hij had de rotsvaste overtuiging dat hij zelf nog de Godsdienst der Mensheid van de preekstoel in de Notre Dame zou verkondigen, maar de Jezuïeten, die hij zich als bondgenoten beloofde, dachten er anders over. Dat alles mag vreemd klinken, zijn geloof in de wetenschap als leidster van de zoekende mensheid deelden duizenden. Ook Herbert Spencer, de autoriteit van de tweede helft der eeuw. In zijn System of synthetic philosophy, dat in 1862 begon te verschijnen, werkte hij een levensbeschouwing uit, die alle 19e eeuwse kenmerken a.h.w. op verkleinde schaal vertoont. Spencer liet het religieuze in zijn waarde, maar als het Onkenbare. Hij zou geen ‘Victorian’ geweest zijn als hij niet naar een compromis gestreefd had. TrevelyanGa naar voetnoot1) somt in de agnostisch-Engelse manier de uitkomst van die strijd tussen Geloof en Weten- | |
[pagina 115]
| |
schap in de 19e eeuw zó op: het materialisme van de man van wetenschap uit de jaren '70 voelen wij nu als even onbevredigend als de letterlijke waarheid van de bijbel als onhoudbaar. Beide zijden zijn bereid tot de erkenning, dat de hele waarheid omtrent het Heelal noch in het laboratorium is te ontdekken noch door de Kerk kan worden geraden. Waar zij dan wel te vinden is is moeilijker te zeggen. De cultuurhistoricus heeft ook niet tot taak de gehele waarheid te zoeken, zelfs niet om gelijk of ongelijk vast te stellen. Wat hij wel moet doen, is constateren, dat voor het eerst in de cultuurgeschiedenis de 19e eeuw een onheelbare breuk tussen beiden te zien heeft gegeven, die hij, cultuurhistorisch gesproken, ontbinding moet noemen. Nog ingewikkelder en verstrengelder liggen Expansie en Ontbinding op het gebied van de cultuur in engere zin: bij wetenschap en kunst. Van deze beide is de situatie der wetenschap nog het overzichtelijkst, dank zij haar internationale samenhang. Intussen kan ik er niettemin toch niet aan denken in dit bestek - en ik zou er trouwens ook niet toe in staat zijn in welk bestek ook - om de ontwikkeling der 19e eeuwse wetenschap te schetsen. Want het fundamentele feit is nu juist, dat men sinds de 19e eeuw staat tegenover een complex van wetenschappen, ieder met haar eigen beginsel, methode en techniek, die men tezamen desgewenst wel de wetenschap kan noemen, mits men zich maar bewust is van de zuiver formele zin waarin men dit enkelvoud dan gebruikt. En ook daar waar er, zoals we straks zullen zien, van een zekere eenheid van principe van onderzoek nog gesproken kan worden, is de samenhang tussen de verschillende wetenschappen toch verbroken, tengevolge van hun aller expansie, die het weldra onmogelijk gaat maken, dat de geleerde meer dan het gebied van zijn eigen wetenschap bestrijkt. Hegel kon althans nog de essentie van kennis vergaren uit alle wetenschappen van zijn tijd en ze inbouwen in zijn verbazingwekkend systeem. Maar zijn leerling Marx, hoe universeel ook diens geest geweest moge zijn, kon het toch niet verder brengen dan het geboeid volgen van de resultaten, die de geweldige groei van de wetenschap van zijn dagen bereikte en er, waar nodig, rekening mee houden. Doch hij is waarschijnlijk de laatste, die ook dat kon. Dat ook hier, cultuurhistorisch gezien, van een ontbindingsverschijnsel gesproken moet worden, hoezeer dan ook dit | |
[pagina 116]
| |
rechtstreeks veroorzaakt is door een voorheen ongekende bloei, springt in het oog, wanneer men de hier geschetste positie van de 19e eeuwse geleerde vergelijkt met die uit de 17e eeuw: toen was er voor allen de zelfde grondslag: de in hoofdzaak literaire be-beschaving der klassieken, overzichtelijk en beperkt, toen nog voor allen één voertaal: het latijn, toen nog één toegang tot alle exacte wetenschap: langs de wiskunde. Het uiteenvallen der wetenschappen en de specialisering binnen elke wetenschap gedurende de 19e eeuw, die op zichzelf onloochenbare feiten zijn, misleide ons echter niet. Indien de opvatting van cultuurgeschiedenis immers, die ik in de aanvang ontwikkelde en die leerde dat alle culturele verschijnselen in een bepaalde tijd en een bepaalde cultuurkring zekere samenhang moeten vertonen, meer dan een postulaat en fictie is, dan betekent dat dat ook die uit elkaar groeiende wetenschappen toch ergens nog iets gemeenschappelijks moeten hebben. Ik geloof, dat dat inderdaad het geval is, alleen tussen die overtuiging en het bewijs ligt een hele afstand, dat zie ik klaar in. Maar niemand zal mij tegenspreken, wanneer ik zeg, dat dit punt pas uitgemaakt kan worden, als er veel meer dan tot dusver in de wetenschapgeschiedenis gewerkt zal zijn. We staan hier nog aan het begin. Twee dingen laten zich intussen misschien toch al wel constateren, die mijn stelling althans niet weerspreken. Voor het eerste mogen we weer als voorbeeld Darwin nemen. Zijn intellectuele stamboom, als ik mij zo uitdrukken mag, is althans zover onderzocht, dat wij op het volgende kunnen wijzen. De grote stap in de vergelijkende embryologie deed Baer (1828), in de geologie was het Lyall, die in 1830 in zijn Principles of Geology, oudere gedachte van James Hutton uit 1785 opnemend, aantoonde, dat de krachten, die de aarde indertijd vervormd hadden nog altijd dezelfde waren als die nu werkten. In '38 kwam de cel-leer van Schleiden en Schwann, ongeveer terzelfder tijd bracht Johannes Müller de physiologie zover dat Darwin er op voort kon bouwen, terwijl tussen de jaren '20 en '60 zowel de paleontologie als de vergelijkende anatomie geweldige voortgang maakten. Noemt men dan ook nog de namen van zijn grootvader Erasmus Darwin, van Lamarck en Malthus, dan zijn het er genoeg om te doen zien, dat Darwins beslissende ontdekking geen op zichzelf staand verschijnsel is en meer behoefden wij hier niet aan te tonen. Voor Marx' | |
[pagina 117]
| |
intellectuele stamboom deden wij reeds kort hetzelfde. Een andere doorsnee, maar die ook samenhang, dit keer een horizontale vertoont, maakte b.v. Randall. Hij liet in zijn beschouwing over de intellectuele revolutie der 19e eeuw zien, hoe in de vijf jaar tussen 1858 en '63 de grote structuur van het 19e eeuwse denken in al zijn voornaamste manifestaties is gefundeerd.Ga naar voetnoot1) En het tweede punt waarop het hier aankomt is wat Mead zo benadrukt, dat de 19e eeuw de onweerstaanbaarheid van haar wetenschappelijke ontwikkeling dankt aan de methode en techniek van het experimentele en research-onderzoek. Deze dus, dat men een hypothese opstelt ter verklaring van de bekende feiten, maar bereid is, haar te herzien, zodra een nieuw feit, al was 't er maar één, in de oude theorie niet past, en dan een nieuwe opstelt en zo ad infinitumGa naar voetnoot2). Dit is meer dan een methode overigens, naar mij wil voorkomen. Dit is een levenshouding, deze bijna schroomvallige eerbied voor het feit, waarvan de 19e eeuw voor het eerst de consekwenties aangedurfd heeft. ‘Alle geloven versleten’ had Proudhon gezegd: we zien nu dat hij één uitzondering had behoren te maken voor zijn eeuwgenoten op hun best: het geloof in de werkelijkheid en hun wil om die te begrijpen - uiteindelijk wel op grond van dat begrip te handelen. Dat die werkelijkheid aldoor ingewikkelder zou blijken, dat achter ieder opgelost raadsel een nieuw school, was niet zijn schuld en we kunnen begrijpen, dat hij zich daarvan geen rekenschap wilde geven, ten einde de moed niet te verliezen om op die moeizame weg zonder einde stap voor stap verder te gaan. De 19e eeuw is een lelijke eeuw, heb ik straks gezegd. Nu zeg ik: het is ook een moedige eeuw. Een lelijke eeuw - en is ook dat wel vol te houden, als we nu de camera richten op haar kunst en haar literatuur? Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de richting van onze lens. De 19e eeuw in dit opzicht is mooi, wanneer men aan de afzonderlijke kunstwerken denkt in hun veelheid; lelijk als men denkt aan de veelheid der afzonderlijke kunstwerken. Duidelijker n.l. dan in de divergentie der wetenschappen en him specialisering spreekt het ontbindings- | |
[pagina 118]
| |
karakter der 19e eeuw wanneer men zich in één gedachte-blik de diversiteit van haar kunst en letteren voor ogen tracht te stellen. Dat is begrijpelijk. 1e. omdat het nationale karakter van de uitingen op kunstgebied veel geaccentueerder is dan op dat der wetenschap en 2e. omdat er op kunstgebied ook nog een locale differentiatie optreedt, die bij de wetenschap zo goed als ontbreekt. We kunnen hier niet ingaan op het merkwaardige probleem, waarom het éne volk op dit, het andere op een ander gebied der kunst speciale begaafdheid vertoont, want dit is geen specifiek 19e eeuws probleem, al is het in die eeuw door de nationale versplintering bizonder acuut. En ook wat de sociale splijting betreft, moeten we hier volstaan met te constateren, dat de kloof tussen, zeg bijv. de Foisythe-Saga van Galsworthy en Nexö's Pelle Eroberen onoverbrugbaar is en dat niet omdat de eerste een Engelsman, de tweede een Deen is, ook niet omdat het talent van de eerste groter is dan dat van de tweede, evenmin omdat de eerste een objectiverende maatschappij-beschrijving, de tweede een introspectieve auto-biografische roman schreef, maar omdat Galsworthy de vertegenwoordiger is van de ‘leisured middle class’. Nexö van de arbeidersklasse. Al deze factoren bij elkaar hebben ook op dit gebied de teloorgang veroorzaakt. Als men, terwille van de duidelijkheid, mij enige overdrijving toelaat, was het zó. Vóór de 19e eeuw wist elke kunstenaar aan welke eisen zijn werk moest voldoen, zoals trouwens elke handwerksman: alle genre's hadden hun traditionele vorm én omvang. In de 19e eeuw schreef, schilderde of componeerde elke kunstenaar naar zijn aard, daarbij weliswaar ook aan de wetten gehoorzamend, maar die hij niet kende. Zoals alle menschelijke verhoudingen ondoorzichtig geworden waren door de heerschappij van het naamloze geld waren ook deze het. Dit normverlies is, naar mijn oordeel, ook de oorzaak, dat in de literatuur één genre alle andere gaat overheersen, het genre, dat van het begin af aan geen norm gebonden was: de roman. De 19e eeuw is die van de roman: de historische roman en dan denk ik allereerst aan Walter Scott; de maatschappij-beschrijvende roman: en dan rijzen allereerst de kolossale figuren van Balzac, Dickens en Tolstoi voor mij op, de psychologische roman, en dan zijn het in de eerste plaats Dostojewskij en Guy de Maupassant aan wie ik denk. Maar hier ligt, in die ontbinding, een weelde van expansie zó groot, dat ik het best | |
[pagina 119]
| |
doe, er verder het stilzwijgen toe te doen - een eerbiedig, zeer eerbiedig zwijgen tegenover die onvergelijkelijk-rijke eeuw. Nog één ogenblik moet ik in de gang van dit betoog volharden, dat - ik voel het - te zwaar is eigenlijk om aan te horen, maar waarvoor de zwaarte van het thema mij moge verontschuldigen. Want heel dit proces van ontbinding heeft nog één verschijnsel ten gevolge gehad, dat dieper ligt en tegelijk omvangrijker is dan de genoemde. Dat is het verschijnsel, dat ik elders dat der vereenzaming genoemd hebGa naar voetnoot1). Wie zich in de kringen van kroon, kerk of cultuur in engere zin bewoog, voelde zich òf nog altijd enigermate aan de traditionele normen gebonden, hoe broos die dan ook objectief al geworden zijn òf wel hij leefde toch in een zich vormende nieuwe traditie, hoe kort van duur die achteraf ook moge zijn gebleken. In hoeverre nochtans ook zij aan dit proces van vereenzaming onderhevig waren, heb ik in bedoeld artikel trachten uiteen te zetten en tijd en lust ontbreken mij, het hier te herhalen. Liever laat ik op dezelfde kwestie nu een éven ander licht vallen. Voor de velen, voor de zeer velen immers bracht de 19e eeuw de totale breuk met de oude bindingen, met de horizontale van de sociale stand, waarin hij vroeger ingebed was geweest, met de verticale van de familie, waarin hij eerst kind en kleinkind later vader en grootvader was geweest, met de ruimtelijke van zijn dorp of bijna altijd kleine stad, waar hij geboren was, opgroeide, arbeidde, liefhad, ziek lag en verbleef tot aan zijn dood. De massa-mens ontstond, al bleef hij in de 19e eeuw nog beperkt tot de grote steden, die echter steeds talrijker werden. Het Nederlandse voorbeeld ter illustratie: in 1880 leefde 19% van de bevolking in de 3 steden van meer dan 100.000 inwoners; in 1930: 27% in de 7 van zulke steden. En de overgrote meerderheid van de stadsmensen zijn massamensen, onverschillig hun sociale status, en de massa-mens is eenzaam in tegenstelling tot de groepsmens. Zijn omgeving werd kleurloos en naamloos. Hoe kan het anders in een maatschappij waar de naamlooze vennootschap de overheersende bedrijfsvorm begon te worden, ja, die alle sociale betrekkingen meer en meer onder één noemer bracht: geld. Hoe kon het anders in een maatschappij, die alle kracht en beweging tot één eenheid herleidde: energie? Weinig zal de brave Sadi Carnot gedacht hebben, toen hij in 1824 zijn | |
[pagina 120]
| |
RéflexionsGa naar voetnoot1) publiceerde, dat zijn geniale vondst tot het symbool van heel een maatschappij en heel een eeuw zou worden. En toch is het zo: toen hij bevond, dat warmte - hij onderzocht de stoommachine, omdat het voor de industrie van het grootste belang was te weten, wat zij nu eigenlijk met de nieuwe vinding kon doen - alleen in arbeid is om te zetten als zij van een warmer op een kouder lichaam overgaat en hij dit vergeleek bij water, dat alleen arbeid verricht als het valt, had hij de nieuwe steeds eendere, exact in kg.-meters meetbare eenheid ontdekt, die voor de mechanische wereld werd, wat de geld-eenheid werd voor de economische, de kleurloze noemer van alle vroeger zo bonte betrekkingen. De massa-mens wordt op honderderlei wijze het slachtoffer van de expansie en van de vruchten der ontbinding plukt hij er niet één. De kunst komt, sociaal gesproken, in de lucht te hangen, en met haar de kunstenaar. De natuurlijke onderscheidingsdrift ontaardt bij hem van een zich onderscheiden in tot een zich onderscheiden uit het geheel; ontaardt, omdat abnormaal doen normaal wordt. Maar voor de massa-mens was de situatie nog pijnlijker. Hij had zelfs die uitweg der distinctie niet; hem restte alleen de grauwe banaliteit van het alledagsleven, want hij kon nog niet als zijn 20ste eeuwse lotgenoot verdoving zoeken tegen de malaise zijner vereenzaming in radio en film en nauwelijks nog in sport.
Ik hoor U, mijne hoorders, oef zuchten. Het wàs te zwaar en niets ware mij liever geweest, dan dit laatste kwartier te gebruiken voor de plastische schildering van enkele 19e eeuwse mensentypen. Maar dit zou willekeur worden en ik zie mij derhalve gedwongen tot het laatst toe Uw inspanning te vergen op gevaar af van Uw aandacht te verliezen. Ik zal mij ook hier tot een schema moeten beperken, dat Uw eigen hetzij aanwezige hetzij toekomstige kennis tot voorstelling zal moeten verbreden, verdiepen, vullen - en daarmee wijzigen. In plaats van de feitelijke volheid, die ik hier niet geven kan, volsta voorlopig de abstracte; zij is onmisbaar. Want in zekere zin toch raken we nu pas de kern der cultuurgeschiedenis voorzover ook deze kern, net als die der geschiedenis, de mens zelf is. We moeten ons nu begeven in een vak, dat, ofschoon te hooi en | |
[pagina 121]
| |
te gras beoefend, toch, voorzover ik weet, nooit systematisch is aangepakt en daarom ook nog geen naam heeft. Het is een onderdeel der sociale psychologie en ik zou het historische sociale psychologie willen noemen, want waar het hier om gaat zijn de menselijke reacties op die reeks van 19e eeuwse verschijnselen. Hoe was de 19e eeuwse mens of beter, want de 19e eeuw zou zo veelkantig niet zijn als ze geweest is, als we dit in het enkelvoud konden houden, hoe waren de 19e eeuwse mensen? Zie daar onze probleemstelling. In overeenstemming met de beide onderscheiden aspecten zie ik twee soorten mensen: het type dat met de expansie en dat wat met de ontbinding correspondeert: zeggen we het expansieve en het ontbonden tvpe. Het derde type, dat de vereenzaming representeert, waarover ik zo juist gesproken heb, is evenzeer als onderdeel van het ontbondene te beschouwen, maar zo belangrijk, ook in verband met wat op de 19e eeuw is gevolgd, dat het toch beter als een apart type gezien kan worden. Terwijl het vierde type, dat ik zou willen onderscheiden naast of liever tegenover deze drie staat: het is het type, dat zich tegen de geest der 19e eeuw verzet, het verzetstype. Vormden deze vier nu ieder voor zich min of meer een gesloten eenheid, dan ware het geheel nog tamelijk overzichtelijk, doch dat is het allerminst en willen we ons dus niet té ver van de werkelijkheid verwijderen, dan zijn we wel gedwongen, onze onderscheidingen nog wat verder voort te zetten, de genoemde vier typen als hoofdtypen te klassificeren en binnen die hoofdtypen nog een aantal typen aan te brengen. Dat zelfs met deze correctie onze indeling niet als een onmiddellijke weergave van de werkelijkheid is te beschouwen, zal U duidelijk zijn. Doch dat kan ook de bedoeling niet zijn: wat wij zoeken is een schema, waaronder in theorie althans alle 19e eeuwers ter aanvankelijke ordening zijn te ‘begrijpen’: niet meer, maar ook niet minder. In het expansieve hoofdtype zie ik twee ondertypen, totaal verschillend, ja in elk opzicht elkaars antipoden, behalve dan juist in het expansionisme, dat ze verbindt, met een derde ondertype, dat in zijn karakter een mengeling van de beide eersten vertoont. Het eerste ondertype is de romanticus: om de gedachte te bepalen, maar meer niet, noem ik Byron, die niet alleen in het literaire en ethische alle grenzen overschrijdt, omdat zijn aard dat nu eenmaal onvermijdelijk meebracht, maar wiens werk juist in het | |
[pagina 122]
| |
overschrijden der grenzen zijn stuw en betekenis vond en die in zover het dat deed met het ontbonden type nauw verwant is. Evenzeer weer ter bepaling der gedachte noem ik in het filosofische Schelling, wiens toen modern ik-besef van een zo expansieve natuur is, dat het zich met al het niet-ik identificeerde. Het tweede ondertype van het expansieve hoofdtype is de succesvolle zakenman uit de latere 19e eeuw, zeggen we bijv.: de oude John D. Rockefeller met name. Hij is de zuivere belichaming van die meest typische tendenz van het kapitalisme: de reproductie op steeds groter schaal. Het dan moderne industrie-bedrijf vertoont alle expansieve trekken van de 19e eeuw a.h.w. in het klein: horizontaal door opslokking van kleinere concurrenten, vertikaal door de neiging tot beheersing van de productie van grondstof tot eindproduct, ruimtelijk in het algemeen door de neiging zich over de hele wereld te verbreiden. Als voorbeeld van het mengtype zou ik dan de empire-builders willen aanmerken: een Cecil Rhodes bv. heeft evenveel van de romanticus als van de zakenman en dat niet naast elkaar, maar ononderscheidbaar vermengd. Het tweede hoofdtype, het ontbondene valt, als ik wel zie, ook in twee ondertypen uiteen, die ook weer, op het eerste gezicht volslagen tegenstellingen lijken, ja, dat ook weer in elk opzicht zijn, behalve dan juist in dat éne van psychische reactie op de ontbinding te zijn. Het eerste is wat vulgo de burgerman heet, het tweede is de bohème. De burgerman ontbonden? Maar is er iets strakkers, werpt gij tegen, dan juist hij? De tegenstelling, aldus mijn antwoord, is slechts schijnbaar. Herinnert U, wat wij onder ontbinding in dit verband verstonden. Het was de teloorgang der traditie. Noemen wij die verstrakking kleurloosheid, dan wordt het duidelijker, hoe de burgerman ondanks zijn onbewogenheid, zijn rigide moraal en zijn zelfbeheersing, product der ontbinding is. Het is immers juist die wegval van gezag en overlevering, die hem dwingt zijn norm in zichzelf te zoeken: vandaar zijn kleurloosheid en zijn verwantschap met het derde hoofdtype: dat der vereenzaamden. Wilt U het vóór U zien: beoefent dan een weinig de costuumkunde: het zal U opvallen, hoe tegen 1840 alle kleur uit de mannenkleding wijkt. Waar zijn de leverkleurige, de hemelsblauwe, de grasgroene habijten, waar zijn de kanten lubben en chabots gebleven? Zij zijn alle tot de éne zwarte geklede jas verkleurd of liever ontkleurd. | |
[pagina 123]
| |
En als de burgerman naar de Beurs gaat met zijn hoge zije, dan is hij de 19e eeuw zolang zij voor de nakomelingen zal voortleven. En nu zijn tegenpool: de bohémien. Hij is de ontbinding zonder om-en-uitweg. Hij wil niet anders zijn en betaalt die onbedwingbare behoefte desnoods zo niet met zijn fyzieke dan toch met zijn morele ondergang. Maar tegelijk is ook hij krampachtig: hij probeert iets van de kleur en fleur te redden, die de voorafgaande faze onzer beschaving had, en we moeten er hem, geloof ik, dankbaar voor zijn. Hij wil anti-burgerlijk zijn. Het is geen toeval dat beide typen: de burgerman - iets anders dan de burger! - en de bohémien gelijktijdig op het toneel verschijnen. Voorzover de bohémien bewust het leven in zijn volheid wil genieten, onbekommerd om God en zijn gebod, is hij verwant met ons vierde hoofdtype, met dat van het verzet. Wie Puccini's opera gehoord heeft, weet wat ik bedoel en weet ook dat die bekoring 19e eeuws en alleen maar 19e eeuws is. Het is die bekoring die ook voor de mengvorm verantwoordelijk is. Hij treedt laat op, zó laat, dat wij hem nu pas duidelijk zien, maar het begin er van is er toch reeds in de 19e eeuw zelf: het is de burgerman, die wars van de leegte waartoe zijn normverlies hem veroordeelde, zijn eeuwige zelfbeheersing moe, in zijn uiterlijk en omgangsvormen de bohémien gaat naderen, alleen zorgt daarbij nog wat achter de hand te houden en innerlijk dus toch onvrij en onecht om zo te zeggen en daarom - maar dat is een kwestie van persoonlijke smaak - even onsympathiek als de echte bohémien sympathiek geweest is. En dan is er, ten 3e, het derde hoofdtype, dat der vereenzaamden. Ook hier is een verdeling in twee ondertypen mogelijk en noodzakelijk, en ook hier zie ik weer op gevaar af van als een slachtoffer van mijn eigen systematiek te gelden, de beide ondertypen diametraal tegenover elkaar staan en ook hier zie ik weer - ik zou bijna zeggen tot mijn spijt, - een mengtype, dat weer beide uitersten in zich bevat. Alleen ligt het onderscheid hier anders. Ik zie hier allereerst de massa-mens, wiens physionomie ik U zoéven al moest schetsen als het eindproduct a.h.w. der ontbinding. Dat de 19e eeuw - in onderscheid met de voorafgaande - ook die der organisatie genoemd kan worden is daarmee niet in strijd. Zich in verenigingen te organiseren is een van de uitwegen uit de vereenzaming der sociale en morele ongebondenheid. De massa-mens is tevens bij | |
[pagina 124]
| |
uitstek de collectieve mens. Maar daartegenover zie ik juist de typische individuele mens, die het lot der vereenzaming bewust aanvaardde en soms zelfs cultiveerde want ook dat is een weg om het ondragelijke te dragen. En dan rijst voor mij de figuur op van de grootste lyrische dichter, die ik in onze letteren ken, van Leopold. Men behoeft niet lang in zijn Verzen te lezen om te begrijpen wat ik bedoel. En zoo na overwonnen doornenpijn
is hij den vruchteloozen twist ontgleden,
heeft elken opgeslagen blik gemeden,
wendde zich af en liet het zijn.Ga naar voetnoot1)
Alles wat ik er hier meer van zou zeggen, zou hem te kort doen. Hij is zo onuitsprekelijk eenzaam, dat hij misschien slechts door een ook-eenzame, maar zeker slechts in eenzaamheid ten volle benaderd kan worden. Het mengtype is hier even onverkwikkelijk als bij de andere hoofdtypen het geval is. Ik bedoel de half-intellectueel, zielig product van de 19e eeuw, dat zij voor het eerst kent, slachtoffer van de expansie der cultuur naar beneden, waarover wij gesproken hebben, de half-intellectueel, die ondanks zijn wat-meer-weten dan jan-en-alleman, in wezen massa-mens is gebleven, en tegelijk dóór zijn minder- en te zeker-weten dan de werkelijke intellectueel, eenzaam is als, ja, eenzamer juist nog dan deze. Hij vertoont een dubbele verwantschap: heeft iets van de bohémien, terwijl de reactie op zijn positie hem ook in de buurt van het verzettype brengt. Multatuli had dit type, maar bij hem is het bijna onherkenbaar door de zeer hoge potentie. Nog een enkel woord over het vierde en laatste hoofdtype, dat van het verzet. Het is merkwaardig, maar gezien het karakter der 19e eeuw niet onbegrijpelijk, dat zij in heel haar geschiedenis begeleid is door een type, dat op de een of andere wijze in strijd is met wat het meest als haar geest moet worden beschouwd. Ook hier tenslotte vallen, wil het mij voorkomen, evenals bij de drie vorige hoofdtypen, twee ondertypen en een mengtype te onderscheiden. Het eerste hoofdtype verzet zich uit reactionnaire of toch conservatieve, het tweede van revolutionnair-progressieve gezindheid uit. Zijn de eersten veelal pessimistisch, de tweeden zijn steeds optimistisch. | |
[pagina 125]
| |
‘Bezwaren tegen de geest der eeuw’ hebben niet alleen Da Costa en het Réveil gehad. Ik denk ook aan een De Lamennais, die het lauwe rationalisme, voortzetting en aftreksel van het 18e eeuwse, door nieuw geloof vervangen wil en de 19e eeuw kent meer, kent veel religieuze revivals. Maar ik denk vooral aan Carlyle en andere Engelse conservatieven, die uit verontwaardiging over de ontmenselijking, die het gevolg was van het nog onbeteugelde industrialisme, de arbeiders-slachtoffers op hun beste manier in bescherming nemen. Disraeli, om een ander voorbeeld te nemen, is ook imperialist en behoort als zodanig bij het expansieve mengtype. Maar we brengen hem toch beter hier onder, wanneer we hem horen getuigen ‘dat een mens alleen groot is wanneer hartstocht de springveer zijner handelingen is, alleen onweerstaanbaar wanneer hij tot de verbeelding spreekt’ en ‘dat zelfs de Mormonen talrijker zijn dan de volgelingen van Bentham, de utilitariër.’Ga naar voetnoot1) Naast en tegelijk tegenover hen staat het revolutionaire verzet tegen wat Hegel al de ‘Selbstentfremdung des Menschen’ genoemd had. Marx is er de meest zichtbare exponent van, maar de utopische socialisten vóór hem en de radicale democraten naast en na hem streven tenslotte, zij het met andere middelen naar hetzelfde doel: om in een betere maatschappij de mensen elkaar en zichzelf te doen hervinden. En het mengtype? Is met de naam van Nietzsche hier niet genoeg gezegd? Is hij op een bepaalde manier niet het prototype van dat reactionaire revolutionarisme of revolutionaire reactionisme, dat wij in onze eeuw in het fascisme massa-karakter hebben zien aannemen, zij het dan dat hij nog even véél cultuur had als zijn verre volgelingen weinig?
Ik kom tot mijn slotwoord. Dit zij er een van verontschuldiging en opwekking. Van verontschuldiging omdat ik een eeuw oprecht bewonder, die gij hebt leren verachten - ‘ce stupide dix-neuvième siècle’, nietwaar? Bedenk, dat ik er in geboren ben, er mijn eerste jaren in doorgebracht en daarom aan gehecht blijf. Wijt het daaraan, dat ik U een college voorzette, dat eigenlijk het schema werd van een boek in drie delen: de expansie van de 19e eeuw, de ontbinding in de 19e eeuw en het dozijn mensentypen, dat daaruit resulteerde. | |
[pagina 126]
| |
Van opwekking ook. Edmund Burke heeft eens gezegd, dat beschaving is: het contract tussen de grote doden, de levenden en de ongeborenen. Beschaving veronderstelt in elk geval continuïteit. En voorwaarde voor die continuïteit is historisch begrip. De geschiedbeoefening, zoals deze zich in de 19e eeuw ontwikkeld heeft, kwam, door haar verwetenschappelijking los van haar heden te staanGa naar voetnoot1) en werd daardoor, hoe paradoxaal het klinkt, onhistorisch. Onze generatie is bezig dit proces te herzien, zet gij het voort als het ons niet meer mogelijk zal zijn, want de taak is zwaar en vergt veel tijd. Maar zij is die moeite waard. Als het waar is, wat Ortega y Gasset gezegd heeft, dat wij de geschiedenis in haar volheid van node hebben, doch niet om er op terug te vallen, maar om er aan te ontsnappen, dan is het óók waar wat die ander zei, wiens schaduw in zekere zin de hele 19e eeuw beheerst, omdat hij de testamentsvoltrekker van de Grote Revolutie geweest is, die de fundamenten van die eeuw heeft gelegd, dan is het óók waar wat Napoleon eens gezegd moet hebben: ‘Moge mijn zoon’ - ach, de pauvre roi de Rome - ‘geschiedenis studeren, want zij is de enige ware filosofie’.
April 1947 |
|