| |
| |
| |
Theun de Vries
Twee Russen in Brussel
(Uit de roman: 1848)
Michail Alexandrowitsj Bakoenin lag met de lange, zware benen ver over de rand van de notenhouten sofa, het hoofd op een stapel kussens, het lichaam omhuld door een geruite kamerjapon; hij steunde nu en dan, las een paar bladzijden in het boek, dat hij met één hand rechtstandig op de borst hield, stak bijwijlen de andere hand uit naar de thee, die Marja Poloedenskaja hem reikte, dronk slurpend en blazend, gaf het glas terug, las weer, of verviel in die ‘slaap met open ogen’, zoals zijn vriendin het placht te noemen: een langdurig, roerloos in-zichzelf-verzonken-zijn. Alleen zijn ademhaling en het trillen van zijn snorharen in die minieme luchtstroom verrieden, dat hij leefde; zijn baard stak stijf omhoog als de ruige onderzijde van een bijenzwerm; zijn oogleden knipperden niet; alles aan hem verstarde.
Marja Poloedenskaja had het in de twee jaar, waarin zij met hem leefde, niet op deze stemmingen begrepen. Zij was haar afgod voor enkele weken uit Parijs nagereisd; de gedachte, dat hij ‘onbeschut en onverzorgd’ in de Belgische hoofdstad omdoolde, was haar ondragelijk. Het was waar, dat Toergénjef zich daar evenzo bevond en ongetwijfeld iets voor Misja's welzijn zou doen; en Joachim Lelewel zat er, professor in de geografie nu aan de Brusselse hogeschool; Lelewel en nog andere Polen, die hun slavische broeder natuurlijk met geestdrift hadden ontvangen, afgezien van de vele politieke emigranten van andere nationaliteit, die er huisden, en die elkaar overal door de tijd plegen te helpen. Maar het waren mannen, en van mannen onder elkaar verwachtte Marja Alexejewna Poloedenskaja niet zo bijster veel. Zo was zij Bakoenin gevolgd - en niet geheel zonder zelfzuchtige redenen. Zij was hem gaan aanhangen met een naijverige, late hartstocht, waarvan ze zelf niet had kunnen zeggen, of deze het meest zijn fysieke persoon dan wel zijn missie gold.
Marja Poloedenskaja was een lange, schrale vrouw van even veertig. Ze had een regelmatig gezicht, waarin wenkbrauwen, neuslijn en mond alleen te dun en te scherp waren uitgevallen; ze droeg het sierloos donkerblonde haar glad en in een lage wrong;
| |
| |
haar tekort aan behaaglijke lichaams-vormen kon zij, waar zich haar gezicht en haardos niet of nauwelijks lieten opfleuren met behulp van kanten kapjes en hoofddoekjes, doen vergeten onder wijde, bonte gewaden, die met geen enkele westerse of russische mode iets te maken hadden, ofschoon er argelozen waren, die ze voor een onvervalst moscovitische dracht hielden en dus interessant vonden. Marja Poloedenskaja was in haar jeugd getrouwd geweest met een officier, die haar het onrecht had aangedaan, in een duel te sneuvelen; en als haar broer Nikolaj niet, in de voetsporen van Herzen en Annenkow, Parijswaarts getrokken was, om zich daar te verstrikken in pijnlijke speelschulden en minneschandalen, zou zij rustig in het Moskouse Adelskwartier zijn blijven zitten en bijgevolg ook geen kennis hebben gemaakt met Bakoenin. Nu had zij Nikolaj moeten verlossen uit de gevangenis van Clichy en de armen van een gevaarlijke Italiaanse, om zelf de gevangene te worden van Bakoenin's betovering. Marja Poloedenskaja was schrander en zeer belezen; maar zij had daarnaast één ingewortelde vrouweneigenschap: zij hield er van haar mannen, of dit nu haar broer of haar vrienden betrof, tot betittelens toe aan de leiband te houden, orde en regelmaat te scheppen in de huishouding van hun lijf en ziel, en zich in 't algemeen op te werpen tot de laatste autoriteit omtrent de koers, die hun gedragingen en gedachten hadden te volgen. Niet in 't minst op Bakoenin vierde zij deze eigenschap uit, blijkbaar uitgaande van de vele intelligente vrouwen eigen opvatting, dat een man een groot kind met een baard en cynische manieren is, die in geen enkele fase van zijn leven zonder moeder kan, zonder zich daarbij af te vragen, hoe het kind erzelf over denkt.
Zij zat, door een klein tafeltje van Bakoenin gescheiden, aan het hoofdeinde van de divan en bediende de samowar, die zij met een goed-Russisch instinct, om iets van het vaderland bij zich te hebben, uit Moskou had meegenomen en die haar al van pension naar pension had vergezeld. Ze keek nu en dan naar Bakoenin; hij was de eerste man, op wie zij hopeloos verliefd was en die haar tot haar groot en voelbaar verdriet een deel van haar gewone superioriteit ontnam, door haar weliswaar enige voordien ongekende emoties, maar ook vele troebele gevoelens van onzekerheid en onrust in ruil te geven. - Michail, Misja, mijn wild, vreemd kind... Wat mocht hem bezielen, als hij daar zo lag als nu? De namiddag was
| |
| |
bijna om, het theeceremonieel duurde al minstens een uur op deze wijze; hij gromde maar, las, wroette in zichzelf daar op die sofa, zonder een woord het geurende vocht slurpend, dat zij hem zonder een woord met gezette tussenpozen reikte; zij, tussen de bedrijven door bordurend aan een grote shawl, een nieuw stuk voor haar wuivende originele garderobe... Ze was aan één kant nog altijd zielsblij, dat ze hem gered had uit die afschuwelijke kamer bij madame Cauwenaere en overgebracht naar dit hotelletje, waar ook Toergenjef logies hield. Zij had Misja's huurschulden betaald, zijn hemden gerepareerd, zijn jassen en dassen ontvlekt en opgestreken, nieuw ondergoed voor hem gekocht in plaats van de afgedragen vodden, waarin hij was blijven rondwandelen. Ze had hem ten slotte, of beter om te beginnen, bijgevoerd - want hij scheen voor haar komst hoofdzakelijk van tabak en drank te hebben geleefd en zij vermoedde, dat hij nog vulgairder prikkels had nagejaagd ook, zodat zij, wat deze zuivering van zijn affaires betrof, in alle opzichten tevreden kon zijn over zichzelf: er is niets, dat zwervende manneninstincten zo temt en afstompt als het geregeld leven van de dag en de nacht. Maar de nooit afwezige onrust, die zij naast Bakoenin placht te bespeuren, was ook nu niet van de baan; integendeel. Er was iets in deze man en zijn temperament, dat erger dan onberekenbaar moest worden genoemd; een soms duivelse anarchie in denken en doen, die zij vreesde. Hij werd van binnenuit gedreven door impulsen, die ook de zoetste regelmaat niet tot sluimering kon brengen. Zij zuchtte en nam het lege glas van hem aan, zich afvragend, wanneer hij nu weer zou oprijzen uit deze lethargie, die, zij wist het al te goed, geen lethargie was, maar de stilte, waarin de ondergrondse krachten gevaarlijker in hem werkten en waardoor hij steeds sterker bleef dan zij.
- Misja, engel - wil je wat eten?’
Het duurde even, voor Bakoenin het geweldige hoofd naar haar toekeerde en haar opnam met zijn donkere, broeiende en tegelijk afwezige blik.
- Eten...?
Hij aarzelde twee, drie seconden, voor hij lusteloos besloot:
- ...Goed.
Ze stond op en liep naar het dressoir, waar ze de middaglekkernijen had uitgestald: een appeltaart, ronde ouwellichte gebakjes die met
| |
| |
dikke room werden genuttigd, ingemaakte vruchten. Terwijl ze verschillende porties op kleine bordjes voor hem bereidde, werd er op de deur geklopt. Ze veegde de handen af en ging openmaken. Natuurlijk was het Toergenjef, elegant, buigend en met zijn innemendste gezelschapslachje om de mond.
- Aha, Iwan Sergejitsj...
Ze keek vluchtig naar de divan; er kwam geen woord of wenk van Bakoenin, die er op duidde, dat het bezoek hem aangenaam dan wel ongelegen was - ...Komt u toch binnen!
Toergenjef sloot de deur achter zich, en kuste haar hand.
- Hab' die Ehre, Marja Alexejewna... Hij keek haar aan met een al te opgewekte hoffelijkheid; hij hield niet van dit soort blauwkousen, en zij wist het, zo goed als hij kon weten, dat haar sympathie voor hem uiterst gering was. - Ben ik niet prachtig op tijd voor de thee?
Hij liep met grote passen naar de divan, waar Bakoenin roerloos en woordeloos was blijven liggen en boog zich halverwege over naar zijn vriend.
- Misjoetka! Hoe vaar jij sinds gisteren? Heidaar...
Marja Poloedenskaja had op dit moment een rechtstreekse hekel aan Toergenjef. Hij had natuurlijk dank zij zijn gewone opmerkingsgave al bij de eerste blik in de kamer bemerkt, dat er iets haperde, en speurde nu met zijn koude, nieuwsgierige natuur naar verwikkelingen. - Wat scheelt onze vriend, Marja Alexejewna? Toch niets ernstigs?’
Bakoenin richtte zich op, liet het boek los, dat langs zijn benen naar de vloer viel en nam Toergenjef vanonder laaggetrokken wenkbrauwen op.
- Schei toch uit met sentimentaliteiten, Iwan Sergejitsj. Marja Alexejewna zucht al uren naast mijn sponde, en ook jij slaat een huilerige toon aan, waar je geen bliksem van meent.’
- Misja! zei Marja Poloedenskaja vermanend. Ze was het, wat Toergenjef betreft, geheel met Bakoenin eens, maar heiliger was haar toch de goede vorm, waarmee mannen van fatsoen elkaar verplicht zijn te bejegenen. Toergenjef lachte alleen, en trok een stoel aan, dicht bij de divan.
- Dit is het beste antwoord, dat je ons kon geven, Misja. Het bewijst me in elk geval, dat je gezond bent als een vis.’
| |
| |
Bakoenin's ogen schitterden somber.
- Natuurlijk ben ik gezond. Wie twijfelt daar aan?’ Hij trok de lekkernijen, die zijn vriendin voor hem had neergezet, naar zich toe, vermaalde in enkele forse happen de portie appeltaart, nam een schep zure room, die hij op de punt van de tong proefde en propte er een handvol van het luchtige gebak achter aan. Marja Poloedenskaja staarde hem sprakeloos aan. Zij had deze ommekeer allerminst verwacht. Toergenjef scheen veel minder verrast dan zij, en dat ergerde haar weer.
- Ik ben nog nooit zo gezond geweest, zei Bakoenin met volle mond en woede in zijn ogen. - Weet je, Wanjka, zo gezond, dat ik muren kon breken en een stier de hersens inslaan.’
Hij sloeg zich met de vuisten op de gespierde borst, zodat het dof dreunde.
- Hier, alles ongeschokt als een vestingmuur... En toch... Heilige Cyrillus en Methodius, wat heeft men op mij tegen?’
De vraag was zo onverhoeds, dat Marja Poloedenskaja, die juist thee voor de gast wilde inschenken, zich weer verbaasd en gekwetst en onzeker bij de samowar oprichtte.
- Misja! zei ze langzaam. - Hoe moet ik dat nu weer opvatten? Bakoenin maakte een verachtelijk gebaar. Iwan Toergenjef, die door houding en geknik het vereiste respect had betuigd aan de spierkracht van zijn vriend, leunde vragend achterover in zijn stoel.
- Ik begrijp je niet, Misjoetka. Ik geloof niet, dat er iemand is, die iets op je tegen heeft. Niet waar, Marja Alexejewna...’
Bakoenin veegde de laatste gebakkruimels in-zijn holle hand bijeen en wipte ze over de vooruitgestoken onderlip.
- Ach wat, jullie begrijpen niets, niets... En dat heet dan nog wel mensenkenners, een vrouw en een kunstenaar... Pah! Maar ik begrijp het! Jij, Marja, slooft je uit met het naaien van knopen aan mijn vest en het borduren van shawls en het bakken van appeltaarten; je hebt iemand, om er je zorgen aan te spenderen, en je leeft van de ene dag in de andere alsof er niets beters op de wereld bestaat... en jij, Iwan Sergejitsj, die nog nooit in je godganse leven één beslommering hebt gekend en de hele dag verliefde brieven zit te componeren aan Pauline Garcia’ (hij pauzeerde even en grinnikte boosaardig om het pijnlijke gezicht dat Toergenjef trok), - ja, ik
| |
| |
weet wel, dat die brieven allemaal de prullemand ingaan, maar je schrijft ze dan toch maar en als je geen liefdesbrieven schrijft, schrijf je andere sentimentele invallen neer... Jullie moeten tenminste bij al je naïveteit het gevoel hebben, dat je ergens voor leeft. Maar ik!’ Hij sprong op van de divan en begon met grote passen lengte en breedte van de kamer te meten. Iwan Toergenjef zei niets en keek glimlachend in zijn thee, terwijl hij met precieus gekromde vingers de suikerklont in het vocht doopte, om ze te laten smelten. - Ja, jullie hebt iets, dat je gedachten en je hart bezig houdt, terwijl ik moet wachten, wachten, tot ik het niet meer verdragen kan, dag in, dag uit wachten!’
Marja Poloedenskaja liep met snelle passen en wapperende omhulsels op Bakoenin toe, om hem te troosten of om zelf voor haar ontdaanheid te worden getroost, dat was niet geheel duidelijk. Maar hij duwde haar kort en beslist op zij en stampte een keer op de grond. - Deze door en door verrotte emigratie! barstte hij uit. - Wat moeten mensen met een ziel hier beginnen! Waarom zitten wij bij elkaar opgesloten als pestlijders, die elkaar het leven verbitteren en misgunnen? Het is ongehoord, niet meer menselijk...!’ zei hij, terwijl hij bij het dressoir bleef staan en hartstochtelijk met de vuist op het hout sloeg. - Ik sterf in deze bedompte atmosfeer van nijd en bekrompenheid! Begrijpen jullie dat dan ook niet? Ik ben niet geboren voor dit bestaan! Ik kan geen adem halen en ik wil leven! Ik moet geduld oefenen, ik voel mij als een jager in het moeras, die al van middernacht af tot de middel in het water staat en op de ganzen wacht - maar het is alleen maar moeras, stank, en stilstaand water, er zit geen stuk wild in, alleen insecten, die op mijn bloed azen en mij opvreten!’ Hij greep naar de schaal met appelgebak, schoof een groot stuk tussen zijn brede, witte tanden. - Misschien begrijpen-jullie-nu-wat-mij scheelt!’
Hij kauwde en ademde onderwijl snuivend en moeizaam. Toergenjef had de suikerklont met een lichte beweging in de thee laten vallen en keek nog steeds niet op. Hij schaamde zich een tikje, dat een Russische barin zich zo liet gaan als Bakoenin, en tegelijk werd de artiest in hem door het verschijnsel ongemeen geboeid. Marja Alexejewna had zich van haar korte vernedering manmoedig hersteld en schudde Bakoenin bij de schouder: de moeder, die het dwarse driftige kind tot orde roept.
| |
| |
- Misja! Jij raast maar en laat je zonder voorbehoud gaan, en ik krijg geen gelegenheid iets te zeggen, zelfs niet, om onze gast iets voor te zetten. Ben je van plan, je aan de eenvoudigste voorschriften van de hoffelijkheid te storen?’
Bakoenin keek van haar naar Toergenjef, als viel hij van een vreemde planeet. Hij bromde iets en stapte op zij.
- O ja... natuurlijk. Vergiffenis... laat 't hem aan niets ontbreken, Marjoesjka. Hier, Wanjka, dit gebak met zure room is goed... En hij houdt veel van vruchten, Marja - geef hem vooral van die abrikozen!’
Hij keerde naar de divan terug als een acteur, die een zware passage achter de rug heeft, die niet naar waarde geschat is, raapte het boek op en ging, gemelijk en ontnuchterd, zitten. Marja Poloedenskaja voorzag Toergenjef van gebak en vruchten en schonk hem en Bakoenin opnieuw thee in. Vervolgens nam ze plaats en raapte haar borduurwerk op met een gezicht, als was haar kordate afleidingsmanoeuvre voorbeeldig geslaagd. Wanneer Toergenjef, die men nooit vertrouwen kon, nu maar niet met zijn gewone perfide belangstelling voor gespannen situaties ongedaan maakte, wat zij met zoveel beleid meende te hebben veroverd.
- Luister eens, Misja, zei de auteur die zich gemakzuchtig in de stoel strekte, om Bakoenin beter te kunnen waarnemen. - Ik kan me jouw gevoelens waarachtig wel indenken. Hopelijk kun jij je dat indenken van mij... Maar één ding zou ik toch graag van je willen weten. Je hebt waarachtig niet te klagen over je geestverwanten. Nog pas heb je een geweldig succes gehad, de vorige week, toen we met de Polen de Dekabristen hebben herdacht. Ze juichten je al toe, toen je opstond, en waren weg van je; je aanvallen op de autocratie werden met zoveel applaus ontvangen, dat ik een ogenblik bang was voor de ruiten en de drinkglazen... Wat bezielt je? Wat ontbreekt je, behalve dan dat je dezelfde actie niet kunt voeren in het Vaderland?’
Marja's gezicht drukte groeiende ongerustheid uit. Daar! Toergenjef was dan toch niet van plan, het gesprek in veilige banen te sturen, nadat haar wildeman een keer uit zijn ‘wakende slaap’ was gewekt. Maar ze schrok toch, toen ze Bakoenin aankeek. Hij schoof de onderkaak dreigend naar voren; hij beefde van het hoofd tot de voeten.
| |
| |
- Herinner me in godsnaam niet aan deze Brusselse Polen!’ zei hij met een stem, die door plotselinge woede laag en gedempt klonk. - Daar heb ik gestaan en gesproken, ze hebben mij toegejuicht, ja! Maar wat zijn dat voor lieden? Communisten, van het soort dat Marx en zijn kliek zo na aan het hart ligt - een onsympathiek samenraapsel van lakeien en half-wetenden...’
Toergenjef hief de hand. Hij schepte er kennelijk behagen in, Bakoenin door tegenspraak te prikkelen.
- Pardon. Je lijkt me onrechtvaardig worden, Misja. Bij die Polen zijn de mannen, die de opstand van Krakau in '46 hebben georganiseerd, heus geen kwajongens.’
Marja Poloedenskaja viel voor het eerst in haar leven Toergenjef bitter bij:
- Ja, de opstand, waar jij in Parijs zo uitbundig op hebt getoast, dat 't je je verblijf in Frankrijk kostte. En wat de bekwaamheid van die mannen betreft... Iwan Sergejitsj heeft gelijk!’
- Denk aan Lelewel, zei Toergenjef.
Bakoenin keek van zijn verzorgster naar zijn vriend, alsof zij hem het zwaarste onrecht ter wereld aandeden.
- Chrani Bog! wat overkomt me nu? Is dit een soort samenzwering van jullie beiden tegen mij? Geloven jullie me, als ik zeg, dat ik al lang spijt heb van die rede in Parijs, nu ik weet, dat er onder de Polen zoveel schuim zit? Lelewel zeg je, Wanjka? Lelewel is een vent, dat moet iedereen toegeven; maar hij is oud, hij dreigt een nul in de politiek te worden, hij is gebroken en op... Hoe kan ik met zulke mensen iets beginnen? Kijk eens naar wat Lelewel voor intellectuele lijfwacht om zich verzameld heeft: een troep Joden, die als Polen poseren; die Lubliner bijvoorbeeld; voor mij geen haar beter dan Marx en Hess, die de goede Duitser uithangen.’ Hij zweeg. Ook de twee anderen zwegen. Bakoenin maakte een dof, gerekt keelgeluid.
- Waarom zeggen jullie niets?’
Toergenjef legde de knieën kruislings over elkaar en wreef toen de handen traag langs de knie.
- Ik wist niet, Misja, dat je anti-semiet geworden was.’
Bakoenin lachte ruw en geërgerd.
- Wie zegt, dat ik anti-semiet ben? Ik laat ieder in zijn waarde. Maar ik kan niet tegen sommige van deze heerschappen, die een
| |
| |
air aannemen, als vertegenwoordigen zij, high wide and mighty, de revolutie. Dat stuit mij tegen de borst. En ik behoud mij als Russisch edelman de vrijheid voor, daarover mijn mening te hebben en uit te spreken.’
- Hetgeen geen mens je betwist, zo lang die mening steek houdt, zei de auteur. - Maar ik geloof, dat je gevaar loopt, je te vergalopperen. Zo simpel als jij kan ik het niet zien...’
Bakoenin gromde.
- Alle grote dingen zijn eenvoudig, Iwan Sergejitsj. Jij weet net zo goed als ik, dat wij Slaven de revolutie moeten maken en dragen. De Fransen zijn moe en hun beschaving is oud en ziek, de Italianen zijn versplinterd, de Duitsers geborneerd en brutaal met al hun filosofie en hun knapheid. Is het niet zo? Ontken het niet: je weet het zo goed als ik...’
- Hoort een in Krakau geboren Jood, die aan een Poolse universiteit heeft gestudeerd, en die zijn loopbaan en leven voor de bevrijding van Polen heeft gewaagd, dan niet bij de Slaven?’ zei Marja Poloedenskaja, wier bewondering voor Bakoenin nooit blind was geweest. - Jij wilt ze dat recht ontnemen, Misja; en je mag dan in veel opzichten gelijk hebben, ik vrees, dat je je hier vergist...’
- Juist,’ zei Toergenjef, die een toenemend behagen begon te scheppen in het geschil. - En daarbij... Lubliner is een te beschaafd en fatsoenlijk man, om hem ten achter te stellen bij, zeggen wij, een brandewijnpachter in Saratow.
- Die ook meestal een Jood is,’ viel Bakoenin schamper uit.
Toergenjef negeerde de interruptie.
- Ik vrees, dat de maatstaf voor politieke en menselijke betrouwbaarheid ergens anders ligt dan in het ras... Elk volk heeft zijn eigenaardigheden, en elk mens. Jij en ik ook, Misja... Jij spreekt geringschattend over Marx. Ik heb hem nu een paar maal gehoord en gezien, nadat Annenkow mij veel van hem had verteld. Wat kan het mij schelen, dat hij een Jood is? Hij behoort als ik het goed zie, tot de belangwekkendste - -
Bakoenin sloeg met de vuist op de rand van de divan.
- Bij de Moeder Gods van Kazan! schei uit over Marx en de rest! Natuurlijk hebben zij kwaliteiten, natuurlijk hebben wij allemaal onze eigenaardigheden... Daar spreek ik niet over; dat gewroet in details maakt me bovendien misselijk. Jullie moeten de dingen
| |
| |
groot zien, in hun volstrekte, laatste betekenis. Als je dat niet kunt, begrijp je ook niet wat ik bedoel - en daarom gaat het! Ik beweer, Marja, en jij kunt dat ook in je oren knopen, Iwan, voor je je verwachtingen en sympathieën helemaal aan het Westen verslingert, dat de grote gezondmaking moet en zal komen van heel andere zijde dan men denkt - van de bloedechte onbedorven Slaven! Dat zijn de mensen, die de idee van de regeneratie als 't ware in zich hebben, die deze idee lichaam en ziel verlenen, omdat zij nog niet door de civilisatie gecorrumpeerd zijn...’
Hij sloeg de handen ineen en keek een paar tellen pathetisch naar het plafond.
- De Slaven, Wanjka, moeten het doen. Wij zijn Slaven. In ons gist en bruist nog de oorspronkelijke kracht, die de mensheid voorwaarts gedreven heeft uit de barbarij; wij hebben een gevoeliger intelligentie dan een Mof of een Fransoos; en als onze energie loskomt, zal die van zo'n massale kracht zijn, dat alle Westerse politiekmakers en professoren in de economie de schrik om het hart slaat... Dat wil ik jullie beiden in het hoofd prenten: daarom sta ik er op, dat de revolutie verwacht wordt uit het oosten; daarom moeten Polen, Russen, en voor mijn part Tsjechen en Serven de handen in elkaar slaan, hun provinciale hebbelijkheden verliezen en de wereld bewijzen, waar de omwenteling werkelijk haar wieg vindt... Wij hebben genoeg kracht in ons, om Frankrijk te verjongen, Duitsland te vermenselijken, Oostenrijk te straffen voor zijn afschuwelijk tyranniseren van kleine volken, Italië te verenigen, en wie weet, het Kanaal over te steken en het Brittanje van adellijke duitendieven en machine-zielen tot een merry new England te maken - Ech...!’
Hij zuchtte zwaar, wrong de handen als in overmaat van onbruikbare kracht ineen en keek uitdagend naar Toergenjef en naar zijn vriendin.
- Alles goed en wel, Misja,’ zei Toergenjef met een kalmte, waaronder de scepsis duidelijk hoorbaar was. - De Slaven... dat is een begrip, dat mij vrijwel niets zegt. Ze hebben zelfs geen gemeenschappelijke taal; zet maar eens een Pool en een Kroaat aan één tafel, en ze zijn elkaar vreemder dan een Brit en een Fransman...’ - Halt!’ riep Bakoenin met dreunende stem. - Halt, Iwan Sergejitsj... Je vergist je. De Slaven mogen dan onderling in taal en
| |
| |
geografische gewoonten verschillen... ook dat erken ik... ze hebben één ding gemeen; één woord verstaan ze allemaal donders goed, van de Elbe tot de Oeral en van de Adria tot de Balkan: Zarabtje njemtsi!’
- Nieder met den Deutschen! vertaalde Toergenjef met zachte stem; maar hij sprak de Duitse woorden tegelijk zo koel en vragend uit, dat het op een bespotting van Bakoenin's gepassioneerde uitroep leek. - Wat wil je daar nu mee beweren, Misja? Dat de Duitsers bijvoorbeeld ergere vijanden zijn van de Slavische volkeren dan... de tsaar, de orthodoxe bijgelovigheden, de lijfeigenschap?’ Bakoenin keek hem met grote, felle ogen aan. De rust, waarmee Toergenjef sprak, scheen hem op zonderlinge wijze te tergen en te ontnuchteren.
- Natuurlijk niet, zei hij nukkig en balde een vuist. - Ik geloof waarachtig, Wanjka, dat je mij met opzet misverstaat. Ik zeg alleen dat de Duitsers en de Slaven bijna op alle punten vijandig botsen, en ik beweer, dat geen overwinning van de democratie onder Slavische leiding mogelijk is, als de Duitse elementen niet eerst radicaal teruggedrongen worden...’
Marja Poloedenskaja had zich graag weer in het gesprek gemengd; zij liet het na, omdat zij, hoewel het niet met Bakoenin eens, Toergenjef tot geen prijs meer wenste bij te vallen. Zij schonk de theeglazen weer vol en schoof lekkernijen aan, kennelijk met de hoop, de gespannen conversatie in vocht en zoetigheid te verdrinken. Maar Toergenjef noch Bakoenin hadden meer aandacht voor thee of gebak. Toergenjef hield, hardnekkig als de dashond die zijn prooi geroken heeft, de aanval vol.
- Vergeef me, Michail Alexandrowitsj, als ik in je uitlatingen een al te persoonlijke trek meen te bespeuren...’
Hij glimlachte niet zonder boosaardigheid, maar als altijd hield zijn lachje iets innemends. Harteloze grandseigneur! dacht Marja Poloedenskaja, vertoornd en machteloos; kon ik hem ééns de waarheid zeggen!
Bakoenin richtte zich met de elleboog op.
- Hoe bedoel je dat... een persoonlijke trek? vroeg hij en zijn stem was vol geprikkelde achterdocht. Marja Poloedenskaja wenkte hem te zwijgen; maar hij zag haar niet eens. Ze stond op en wilde naast hem op de divan gaan zitten, om hem te kalmeren.
| |
| |
- Misja! praat nu over iets anders! Iwan Sergejitsj... ziet u dan niet, dat dit gesprek nergens toe leidt?’
Bakoenin weerde haar zorg en toenadering met uitgestoken hand af en zij bleef besluiteloos naast hem staan.
- Nee, nee, Marjoesjka... Ik zou willen weten, wat Iwan Sergejitsj met zijn opmerking bedoelt... Iwan Sergejitsj, doe mij het genoegen en verklaar je nader.’
Toergenjef haalde de schouders op.
- Ach kom. Marja Alexejewna heeft gelijk. Het heeft inderdaad geen zin, zulke gesprekken te voeren. Laten we hiervan afstappen.’ Bakoenin's vuist viel op het tafeltje, zodat de samowar op zijn bronzen voetstuk stond te sidderen.
- Niets daarvan! Iwan Sergejitsj! Wie A zegt, moet B zeggen. Verschuil je niet. Kom op: wat voor persoonlijke trek zie jij in mijn oordeel over de revolutie en de mensen, die daar mee te maken hebben?’
Toergenjef klemde de lippen even op elkaar voor hij antwoordde; maar hij liet zijn lichte, scherpe blik vast in die van Bakoenin rusten.
- Speelt de eerzucht jou geen misleidende parten, Misja?’ begon hij. - Is het niet zo, dat Bakoenin de Slaaf eigenlijk het liefst Marx de Duitser terug zou willen dringen?’
De wijze, waarop hij zijn vraag stelde, wekte bij Marja Poloedenskaja de driftige wens hem in het gezicht te slaan. Ze keerde het hoofd af en keek naar Bakoenin. Het bloed was hem naar de wangen gevlogen. Hij nam Toergenjef enkele ogenblikken sprakeloos op; hij ademde haastig en met rukjes. Toen sprong hij weer op, één vuist diep in de zak van de kamerjas neerduwend; de andere hield hij voor de borst gebald.
- En wat nog, als ik eerzuchtig was? Wat nog, als ik toegaf, dat ik mijzelf in vergelijking met deze opgeblazen communisten voor een oprechter vriend van het socialisme en de democratie houd? Wat nog, als ik eerlijk waarschuw tegen het gevaar van deze discussiërende Moffen? Steekt daar iets minderwaardigs in? Is het onjuist? Komt mijn eerzucht of mijn tegenzin in de larie van theoremen soms niet voort uit de diepste overtuiging?’ Hij lachte dramatisch en hard. - De Heer zij met ons! Jij, Iwan Sergejitsj, beschuldigt mij er van, dat ik anderen wil terugdringen... Maar
| |
| |
wat is de werkelijke toedracht van zaken? Zie naar de feiten! En kom tot de slotsom, dat men mij terugdringt! Niet zij zijn het, die jouw meewarigheid verdienen; je moest inzien, wat men mij aandoet, hoe men mij te kort doet!’
Hij schreeuwde nu bijna en zijn stem sloeg over; Marja Poloedenskaja trok hem wanhopig aan de mouw. Hij lette er niet op en besloot, naar Toergenjef gekeerd:
- Ik heb de moed te erkennen, dat ik word vernederd, tot op het kwetsende af! Wie vraagt men, om overmorgen, bij de herdenking van de opstand van Krakau, in de Association Démocratique te spreken? Mij, die de hele affaire als Rus en als slachtoffer van dezelfde despoot als de Polen begrijp? Mij, die de Polen ken, zoals ik mijn hand ken?’ Hij strekte de brede, behaarde hand geopend voor zich uit. - Het mocht wat! Marx moet weer op het podium! Marx en Engels vraagt men, om te spreken over een aangelegenheid van Russen en Polen! Zie je, Iwan Sergejitsj, hoe de zaken er in werkelijkheid voorstaan? De lieden, die jij in bescherming meent te moeten nemen... dat zijn zij, die alles voor zich opeisen en zich n'importe ou naar voren dringen, om te laten zien, hoe goed ze alles weten!’ Hij liep naar de binnendeur, rukte die open en bleef weer staan. Hij lachte als iemand, die gepijnigd wordt.
- Marx en Engels als verheerlijkers van de Poolse revolutie! Wat een figuur! Bakoenin? Ha, ha, ha! Die is goed genoeg om zich terwille van de Polen te mogen laten uitwijzen; voor de rest - bek dicht, onbeschaafde Moscoviet! Zie je, dat is het credo van de Moffen. Ik heb geen reden om hen lief te hebben, en ik wil niet zo'n hypocriet zijn, dat ik die liefde voorwend. Ik weet wat ik wil en ik maak van mijn hart geen moordkuil meer. Ik verfoei het hele zoodje - daar!’ Hij verliet, als door een boze geest gejaagd, de kamer en sloeg de deur rammelend achter zich dicht.
Toergenjef bleef enkele tellen roerloos zitten, hief toen het ene been langzaam van het andere en trok de knieën op. Daarop keek hij naar Marja Poloedenskaja. Zij stond achter het tafeltje met de samowar, de glazen en het gebak, bleek en met grote, haatdragende ogen. - Hm, zei de schrijver; - aan duidelijkheid laat Misja ons tenminste niets te wensen over...’ Hij stond op. - Ik betreur het bijzonder, Marja Alexejewna, dat ik ongewild de oorzaak werd van deze onaangename wending...’
| |
| |
Marja Poloendenskaja beheerste zich met alle inspanning.
- Ongewild zegt u, Iwan Sergejitsj? Ik ben er niet zo zeker van, of u dit niet hebt gewild. Neen, laat u mij uitspreken... Ik heb respect voor uw talenten; maar ik vraag mij af, of u wel ooit de mensen als mensen ziet - of u wel ooit iets voor ze hebt gevoeld - of u niet iedereen en misschien u zelf er bij niet beschouwt als proefdieren voor zielkundige waarneming...’
- Marja Alexejewna, geloof mij, als ik zeg...’
- Bespaar mij uw protest! Ik wil u wel zeggen, dat ik in elk geval niet geloof aan uw bijzondere achting voor Marx of voor wie van deze mensen ook; in uw hart stelt u ze heus niet hoger dan Misja... ik neem zelfs aan, dat u zich als Rus dichter bij Misja voelt staan... Maar waarom bent u zo bang, dat te laten merken? U bezit mensenkennis genoeg, om te weten, dat Misja een grote, onbesuisde jongen is, die om sympathie vraagt. Hij voelt alles wat hij leeft, door en door, dieper en heviger dan u het ooit zult kunnen. Bij u blijft alles hier - (ze legde even de hand op het hoofd) - bij hem gaat het door het hart. Dat is ook een trek van hem, een trek, die u volkomen miskent. U kunt nergens warmte voor opbrengen; u bent een beschouwer van het leven, van dat van anderen en van uw eigen. U rekent zich tot de verlichte mensen met verlichte denkbeelden; ik twijfel aan de waarde van uw denkbeelden niet. Maar u hebt niet de moed er voor in te staan, als het op daden aankomt; zoals u ook de moed niet hebt, blindelings voor uw vrienden in te staan, onder welke omstandigheden dan ook. Dat is een slechte eigenschap van u, Iwan Sergejitsj. U zult eenzaam zijn, altijd eenzaam. Maar het moest u misschien toch eens gezegd worden. En nu moet ik u verzoeken, te gaan. Ik wil alleen zijn; ik ben te geschokt...’
Toergenjef, die bij haar woorden de ogen had neergeslagen, kwam een pas dichterbij en wilde haar hand nemen. Ze trok die snel terug.
- Neen, Iwan Sergejitsj... Ik kan uw excuses nu niet aanvaarden. Het is nodig, dat u meteen gaat...’
Toergenjef boog, vormelijk en nederig, draaide zich op de hielen om en verliet het vertrek. Toen hij buiten stond, hoorde hij haar in tranen uitbarsten. Hij bleef enkele seconden weifelend staan, zuchtte, sloeg een paar stofjes van zijn revers en begaf zich met gesloten, somber gezicht naar zijn eigen kamer.
|
|