| |
| |
| |
S. Davids
Tussen Plein en Oudemanhuispoort
Het is al een tamelijk oude anecdote - een Nederlands gezant, gezet, opvliegend en met een sterk gevoel voor ponteneur, loopt door een Balkanpaleis op weg naar de vorst bij wie hij is geaccrediteerd; in een der vertrekken brengt zijn habitus een paar hof-juffers aan het ginnegappen; en dan ontsteekt hij in toorn en grauwt haar toe: ‘Quand je porte mon pantalon blanc, je suis la reine!’
Een lachwekkend verhaal - tot uw dienst; en toch, in die zotte woorden schuilt een krachtige idee. Deze idee: ik ben hier niet ik, een misschien wat komische figuur die op uw lachspieren kan werken, ik ben hier een representant van mijn koningin, van hoofd - en symbool - van de Nederlandse staat, en als zodanig heb ik recht op uw respect of althans op uw zelf beheersing. Deze idee: Wie als lid van de buitenlandse dienst optreedt in een ander land, vertegenwoordigt Nederland, maakt Nederland daar in zijn persoon aanwezig, toont Nederlands gelaat.
De vraag is alleen maar: welk Nederland?
Ook het antwoord op die vraag is er: Niet steeds het Nederland zoals het in het midden der twintigste eeuw reilt en zeilt, doch al te vaak dàt Nederland, dat machtig was vóór de politieke bewustwording en opkomst van kleine burgerij en arbeidersklasse - een Nederland, dat gepersonifieerd kon worden, naar binnen en naar buiten, door de combinatie adel-patriciaat. Een verleden Nederland.
Het heeft lang geduurd aleer het voortleven van dat oude Nederland in het nieuwe tot critiek heeft geleid. Dat is begrijpelijk. De diplomatie - om ons tot dat belangrijke fragment te beperken - is voor het volksgevoel altijd een ongrijpbaar ver geval geweest, iets dat zich, niet alleen in de letterlijkste zin, afspeelde in een vreemde taal. Er was een categorie mensen, die voor dat onderdeel onzer staatkunde zorgden; hoe de arbeidsdag van die mensen gevuld was - daarvan had men geen flauw vermoeden; hoogstens zag men hen in zijn fantasie hoofse gebaren maken en, in het Frans, gewiekste en snedige gesprekken voeren tot verondersteld nut van het Nederlands algemeen. Het Plein had een buitenlandse politiek, en daar, en op de posten in het buitenland, werd die politiek ge- | |
| |
voerd - een neutraliteitspolitiek, een zelfstandigheidspolitiek. Misschien was er daarbij ook wel eens een dag weinig te doen.
De oorlog heeft het Nederlandse volk gedwongen, vele denkbeelden te herzien, ook vele denkbeelden met betrekking tot zijn verhouding tot het buitenland. Al wat er nog aan zelfgenoegzaamheid kon resten, is verdwenen. Ook de minst politiek-geschoolde Nederlander wordt als het ware door elke krant die hij leest doordrongen van wat men deftig ‘het primaat der buitenlandse politiek’ noemt. Hij moet wel gaan begrijpen, dat het voor zijn eigen persoonlijk leven en voor dat van zijn beroep, voor dat van zijn stad of voor dat van zijn dorp, wel degelijk van hard belang is, hoe er gedacht kan worden op het Haagse Plein en in die huizen in vreemde hoofdsteden, waar het wapenschild van het koninkrijk tegen de gevel is gespijkerd.
Er was ook dit: meer Nederlanders dan ooit tevoren zijn rechtstreeks in aanraking gekomen met het apparaat van onze buitenlandse dienst, in Engeland en Amerika, in Zweden, Zwitserland, Spanje en Portugal. Al deze dingen hebben geleid, en leiden, tot critische beschouwingen, tot enquêtes en rapporten (missie in Berlijn, Rode Kruis, commissie-Cleveringa), maar vooral tot een groeiende belangstelling, tot bezinning en tot het uiten van wensen.
In de zittingen der Tweede Kamer op 18 en 20 November j.l. is bij de behandeling der begroting van Buitenlandse Zaken ook het rapport ter sprake gekomen, dat een commissie uit het Comité voor Actieve Democratie heeft opgesteld over een mogelijke democratisering van de buitenlandse dienst. De heer van der Goes van Naters heeft daarbij opgemerkt, dat hier ‘constructieve voorstellen worden gedaan’, en dit is zeker geen onverdiende qualificatie. Want het rapport heeft zich niet beperkt tot het opsommen van bezwaren tegen samenstelling en manier-van-werken van het apparaat van Buitenlandse Zaken, het heeft ook aangegeven hoe die samenstelling ruimer kan worden, die manier-van-werken moderner, het geheel democratischer.
De desiderata mogen hier, tot goed begrip van wat de commissie bij het uitbrengen van haar rapport voor ogen stond, kort worden saamgevat:
1. | een breder samenstelling van de commissie-van-vijf, die ‘ge- |
| |
| |
| schiktheid en bekwaamheid’ (een tekenende volgorde) van de candidaten voor de buitenlandse dienst onderzoekt, opdat een einde kome aan de onopzettelijke bevoorrechting van hen die over sociale relaties beschikken; vervroeging van de mogelijkheid om jongelui te testen op geschiktheid, d.w.z. vóór het begin der academische studie; mogelijkheid van studie geheel op staatskosten; inschakeling van psychotechnisch onderzoek. |
2. | uitbreiding van de staf van het departement van Buitenlandse Zaken en van het aantal attaché's in het buitenland; meer contact van de mensen van de buitenlandse dienst met Nederland-zelf, door regelmatig tijdelijk verblijf hier te lande. |
3. | minder-stroeve promotie-naar-ancienniteit, opdat ook bekwame jonge krachten op ambassadeursposten kunnen worden benoemd; niet steeds een carrière-minister (gewezen diplomaat of hoofdamtenaar van het departement), immers de noodzakelijke democratisering kan slechts door een buitenstaander worden voltrokken; zo nodig hoger verblijfsvergoedingen voor ambtenaren van de buitenlandse dienst, opdat men ook zonder over eigen middelen te beschikken, zijn taak naar behoren kan verrichten. |
4. | Meer contact tussen Buitenlandse Zaken en openbare mening, door pers-conferenties, radio-lezingen, publicaties uit de archieven. |
Nu kan men, zoals schrijver dezer regelen, zulke constructieve voorstellen van ganser harte hebben onderschreven, en niettemin van oordeel zijn, dat hiermee in wezen nog slechts een doel is aangeduid, en niet de middelen, politieke en andere, om dat doel te bereiken. De democratisering van departement en buitenlandse dienst wordt niet verwezenlijkt door haar te verlangen en door aan te geven wat ervoor nodig is. Zij moet in politiek opzicht worden bevochten en in wetenschappelijk opzicht worden voorbereid, en het een hangt samen met het ander. Wat de wetenschappelijke voorbereiding betreft worden nieuwe mogelijkheden geboden door de stichting der zevende faculteit, de faculteit der politiek-sociale wetenschappen, aan de Universiteit van Amsterdam.
De commissie-van-vijf, die voor het departement ‘geschiktheid en bekwaamheid’ der candidaat-diplomaten onderzoekt, let (blijkens art. 28 van het Reglement van de Buitenlandse Dienst) in het bijzonder op de algemene ontwikkeling, het genoten onder- | |
| |
wijs, mogelijke praktische ervaring, de persoonlijke eigenschappen, het verleden, het optreden en de omgangsvormen van de ambtenaren-in-spe. Het is duidelijk, dat de zevende faculteit te Amsterdam zich tot de eerstgenoemde twee à drie punten moet beperken. Lessen in maintien zullen, ook al ontbreekt het vermoedelijk niet aan daarvoor geschikte krachten, in de Oudemanhuispoort niet worden gegeven, en aan de persoonlijke eigenschappen en het verleden der candidaten kan men er weinig of niets doen. Maar wanneer over 'n vijf zes jaar de eerste doctorandi in de diplomatie met hun bul de poort uitwandelen, dan zijn zij er, en men zal hun aanwezigheid niet kunnen, en, naar men vertrouwen moet, ook niet willen negéren.
In de Nederlandse politieke geschiedenis zal dat betekenen, dat - ditmaal op het terrein der buitenlandse betrekkingen - de tijdgeest, zoals die door Amsterdam vaak zo sterk vertegenwoordigd wordt, aan de deur klopt van een Haagse burcht, waar van oudsher een onmiskenbaar conservatisme zich verschanste.
Er is ten onzent nu eenmaal een historische tegenstelling, of moet men zeggen een historisch evenwicht?, tussen Amsterdam en Den Haag, en het valt niet moeilijk dat wat zich thans afspeelt te zien als het jongste hoofdstuk in deze ‘tale of two cities’. Natuurlijk is hierbij elke versimpeling, elke generalisatie onzinnig; er zijn ‘Amsterdammers’ onder de Hagenaars, zoals er ‘Hagenaars’ zijn onder de Amsterdammers. Maar niettemin - het blijft, om op ander gebied een voorbeeld te vinden, veelbetekenend, dat de samenwerking van alle vooruitstrevenden, in de bewindscentra der residentie een volslagen onmogelijkheid, in het bestuur der hoofdstad iets volkomen natuurlijks is. Daar, slechts een Burgwal van de Oudemanhuispoort af, weidt de katholieke wolf bij het communistische lam, vleit de sociaal-democratische panter zich bij het christelijk-historische bokje, en het knaapje d'Ailly leidt hen allen. Om het minder Jesajaans uit te drukken - er is daar een prettigsamenwerkend college van Burgemeester en Wethouders, allen partij-apparaten ten spijt. (Een kleine hint aan het adres van de toekomstige promovendi der zevende faculteit: wie geeft ons een spannend proefschrift over de mysterieuze kracht van partij-apparaten en over de kunst dezelve te hanteren?)
| |
| |
Maar waarom zou men eigenlijk voorbeelden zoeken op een ander gebied? Men kan ze immers vinden op het terrein der buitenlandse betrekkingen zelve. Enige jaren vóór de oorlog, in een tijd toen het Haagse Plein het bestaan der Sowjet-Unie nog listiglijk negeerde, reisde burgemeester de Vlugt - geen rood en geen rose man, neen-neen, een anti-revolutionnair, maar tevens (en dat woog hier het zwaarst) een echte Amsterdammer, naar Moskou om daar zaken te doen voor ‘de werf van Goedkoop’. Dat was politieke wetenschap in de practijk, en economische erbij. Het was Amsterdamse buitenlandse politiek.
Waarlijk, het is geen toeval, dat de plannen voor een faculteit der politiek-sociale wetenschappen bij een Amsterdams hoogleeraar, prof. Posthumus, zijn gerijpt, en zeer kort na de bevrijding het fiat kregen van een Senaats-commissie, samengesteld uit vertegenwoordigers van alle faculteiten der Amsterdamse Alma Mater. In de door prof. Romein opgestelde Memorie van Toelichting bij de ontwerp-verordening leest men: ‘Hij (prof. Posthumus) begreep terecht, dat het nieuwe Nederland, dat uit de vernedering van het oude zou moeten herrijzen, zowel naar binnen als naar buiten toe op politiek en sociaal terrein beter toegerust zou moeten zijn dan het oude was, wilde het zijn positie in de nieuwe wereld herwinnen en behouden. De verregaande politieke naïveteit en sociale onkunde van de Nederlandse intelligentia, tijdens de oorlog bij herhaling op zo funeste, want den bezetter onbewust steunende wijze, gebleken, kon en mocht niet blijven voortbestaan...’ En verderop: ‘Het ideaal moet zijn, het staatsbestuur zoal niet tot wetenschap te maken - de politiek zal altijd óók een kunst blijven - dan toch de uitoefening van een politiek-sociale functie tot een professie, waar op studie gegronde kennis en inzicht intuïtie, empirie en traditie zullen aanvullen c.q. vervangen’. In deze door negen hoogleraren uit zes faculteiten onderschreven woorden beluistert men een typisch-Amsterdamse klank, een klank van rede en vooruitstrevendheid, een ‘linkse’ klank.
Is het ook een klank van kracht? Het valt niet te ontkennen: de kracht tot handelen, in dit geval tot het voeren van een politiek en het dienstbaar maken van apparaten aan een politiek, is vaak in ruimer mate aanwezig bij conservatieven dan bij progressieven, meer
| |
| |
bij hen, die gewapend zijn met intuïtie en geharnast door traditie, dan bij hen, die zich aangorden met ‘op studie gegronde kennis en inzicht’. Nog altijd is het in de landspolitiek vaak zo, dat links wikt en rechts beschikt - denk eens aan Indonesië. De Memorie van Toelichting bij de ontwerp-verordening voor de zevende faculteit zegt, in grote intellectuele properheid, dat ‘het onderwijs in de politiek-sociale wetenschappen een sterk objectief karakter moet dragen’. Het is voortreffelijk links ge-wik, en op den duur ook kracht, doch twijfel er niet aan: voorshands blijft rechts beschikken op het Plein.
Maar de tijdgeest klopt aan de deur, en men moet, om te beginnen, die deur op een kier zetten. Men doet dat ook. In de Kamerzitting van 20 November heeft minister van Boetzelaer van Oosterhout, sprekende over de sugegsties, gedaan in het rapport van het Comité voor Actieve Democratie, gezegd: ‘Voor deze suggesties, waarvan sommige zozeer met zijn inzichten stroken, dat de betreffende maatregelen onafhankelijk van het rapport reeds zijn ingevoerd, heb ik een open oog, en ik wil gaarne verklaren, dat ik steeds met ernst naga in hoeverre zij kunnen worden overgenomen.’ Ook de heer Lovink zal, na zijn Chinese jaren en zijn Moskouse jaar aan de arbeid tijgend als secretaris-generaal, ‘met ernst nagaan’, en dat is van belang, want hij is de man die blijft.
En denk bij dit alles niet te snel aan louter lippendienst. De helderste koppen aan Buitenlandse Zaken beseffen natuurlijk zeer wel, dat de mogelijke waarde van conserverende continuïteit niet mag omslaan in de stellige onwaarde van continu conservatisme. Zij weten zeer wel, dat Pascals gedachte, dat ‘men als stuurman van een schip niet per se die reiziger kiest die van de beste komafis’, ook voor het schip van staat geldt, en in onze tijd ook voor dat schip-van-staat wanneer het zich buitengaats begeeft, naar vreemde landen. De democratisering van de buitenlandse dienst - die ten slotte in een allerminst vicieuze cirkel vastzit aan een vooruitstrevende buitenlandse politiek - moet, zoals gezegd, in politiek opzicht bevochten worden. Vanaf de Amsterdamse Burgwallen zijn in die strijd de eerste schoten gelost - begint er misschien dáárom iets te kraken op het Haagse Plein?
|
|