De Nieuwe Stem. Jaargang 3(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Catharina van der Linden De visgier Ruig behaarde stammen Staan dodenwacht aan d'oeverkant Van 't melkwit spieg'lend meer. Een zalmforel slaat kring na kring Op 't blank-gestrekte watervlak, Dat in een tempering van licht 't Geruisloos teken vangt. De stilte sluipt door 't woud Op moszachte roofdierpoten, Met de wiekslag van het uilgebroed Breidt zij haar vlerken uit. Een rauwgekreten dodenschreeuw, Een jammerroep uit stervenskeel Kaatst aan de naakte rotsen: Als vlijmscherp mes in levend merg Klieft hels gekrijs de stilte. De ljom stiet andermaal Zijn onheilskreet, zijn doodstrompet, Over het vlerkombruiste water. Dan sluit de stilte zich: Een onbesprongen waakzaamheid Staat langs de donk're oevers. Een rimpeling vervloeit En naar de diepte duikt De misgeslagen prooi. [pagina 43] [p. 43] Wintervangst De waterdichte anorak Sluit aan de schouders bultig strak Over 't beverbonten jagersjak. De ijshouweel in blote hand, De bikbijl met zijn ijzertand, Wordt slag op slag in 't ijs geplant. Een zwarte driehoek gaapt het wak Als speerwond in het witte vlak - De staarpupil van 't oog dat brak. De visspeer hoog in schuinen stand Trilt in de peez'ge hongerhand Nu 't lichaam elke zenuw spant. - Vorige Volgende