De Nieuwe Stem. Jaargang 3(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] Alfred Kossmann De distel en de elf Dit zei de distel tot de elf: Het jaargetij bepaal ik zelf, 't Seizoen laat mij zo ongemoeid Dat het kan sneeuwen eer het bloeit. Dit lokte u, maar ik stel teleur, Want gij zocht kracht. Gij zijt een geur. Een kleur in 't bos, een luchte waan In 't spel van de onvruchtb're maan. Gij zocht in mij de vaste steen Waarop gij standbeeld zijt, het been In 't vluchtig droombeeld of de bloem Waarvan gij geur kunt zijn en roem. En gij vergiste u: alleen Ben ik een distel tussen steen, Die 't laatste leven op de rots Met moeite voortleeft: dor en trots. Ik ben een wereld, ik ben vrij, Maar gij wou 't leven, God en mij, Gij scheurde 't kleed dat voor u past Voor groene schijn en rood bombast. En gij gaat heen: na uw besluit Heb ik u lief en ban u uit, En als gij terugkeert vol van vrees Steek ik mijn dorens in uw vlees. Adieu. Rijd op uw fabeldier Naar het tumult van uw vertier En koester aan de warme schijn De kleine steek van mijn venijn. [pagina 40] [p. 40] Ik blijf alleen; mij snerpt de kou Wel even scherp als het berouw Nu reeds uw kleur in 't verre gras Zijn vlammen dooft. De rest is as. [pagina 41] [p. 41] De bosheks De bosheks de schrik van dit woud Hurkt 's nachts met ogen vol goud, Gebogen, bedrogen en oud, Bij dor loof, dorre stenen, dor hout, Zoekt haar last met slepend misbaar Onder dwepende maan bij elkaar, Toont als een belachelijk gevaar Haviksneus, knoestenstok, heksenhaar. Verderfelijk omdat zij veracht? Onsterfelijk omdat zij verwacht? Lachwekkend, schrikwekkend als geen? Maar wie weegt ons, wie meet onze kracht, Wie weet of niet hout en steen Goud wordt in de grote nacht? Vorige Volgende