De Nieuwe Stem. Jaargang 3
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Jan Romein
| |
[pagina 20]
| |
niettemin noodzakelijk, wilt U een duidelijk begrip krijgen van waar het zo straks om gaat. Het zal wellicht velen Uwer verbazen, maar het feit ligt er nu eenmaal: wat cultuurgeschiedenis is staat helemaal niet vast. Het begrip zelf heeft een hele ontwikkeling achter de rug. Zij is te moeilijk en te weinig onderzocht ook, om haar hier te behandelen. Daarom volsta het volgende globale overzicht. Voor Voltaire, die het eerste stadium vertegenwoordigt, was cultuurgeschiedenis de geschiedenis van ‘les moeurs et l'esprit des nations’. Dat was te veel; arbeidsdeling trad ook hier in. De Duitsers beperkten de cultuurgeschiedenis tot zedengeschiedenis, maar die breidden zij dan weer uit tot de geschiedenis van zeden, gebruiken, gewoonten en geloof, speciaal van het volk. Zo ziet de cultuurgeschiedenis er b.v. uit in de eerste jaargangen van het Zeitschrift für Kulturgeschichte, dat in 1856 begon te verschijnen. Doch het proces van arbeidsdeling werkte door. Dit hele gebied werd zelfstandig in een aparte wetenschap waaraan de Engelsen een tien jaar eerder de naam folklore gaven en dat wij nu volkskunde noemen. Wat bleef er nu voor de cultuurgeschiedenis over? Zij werd geschiedenis van alles wat niet tot de geschiedenis, d.i. tot de historia politica placht te worden gerekend, maar wist met zichzelf toen niet erg goed raad meer, zoals blijkt, wanneer men de heftige strijdschriften dienaangaande leest, die daarover einde van de vorige en begin dezer eeuw zijn verschenen en die ik kortheidshalve samenvat in de namen van Ottokar Lorenz en Dietrich Schäfer aan de politieke, van Karl Lamprecht en Kurt Breysig aan de andere kant. Intussen was de grote Jacob Burckhardt zijn eigen eenzame weg gegaan, die ons, als ik wel zie, uit het slop kan voeren. Hij sloot in zijn beschouwingen over de Renaissance de wording van de staat, het politieke dus, niet buiten, maar binnen de cultuurgeschiedenis - en beperkte ze tot één periode. We kunnen dus dit zeggen: de cultuurgeschiedenis heeft alles tot object wat in het verleden geweest is, evenwel niet om zichzelfs wille, maar om te speuren naar het verband, dat tussen alle levensgebieden in een bepaalde tijd bestaan heeft, waarbij we dus uitgaan van de hypothese, die ons eigen cultuurbesef ons aan de hand doet, dàt er tussen de politiek, de economie, het sociale en het denk- en gevoelsleven van een tijd een dergelijk verband inderdaad bestaat. Om U één voorbeeld te noemen: een cultuur- | |
[pagina 21]
| |
historische vraagstelling is dus deze: toen ik zoeven van een arbeidsdeling in de ontwikkeling der cultuurgeschiedenis sprak, gebruikte ik daarbij nu een eigenlijk ongeoorloofde metaphoor inzoverre als ik een term aan de industriële geschiedenis ontleende, of was dit juist zeer terecht en bestaat er inderdaad verband tussen die industriële en intellectuele arbeidsdeling en hoe is dat verband dan gelegd? Is het ‘toevallig’ in zoverre één oorzaak beide processen beïnvloedde, is het tweede aan het eerste ontleend en zo ja, is dat bewust of onbewust in zijn werk gegaan? De cultuurhistoricus zoekt dus in de eerste plaats naar genoemd verband en vervolgens naar de overgang van een zo'n cultuurperiode naar een volgende en tracht die eerst te ‘zien’ en dan te verklaren. Onnodig te zeggen dat deze synthetische cultuurgeschiedenis nog in de windselen ligt en - dat zij niet ieders werk is. Zij is de meest universele wijze om de geschiedenis te beoefenen en eist evenveel kennis als inzicht en tenslotte scheppend vermogen. Is nu, vraag die hieruit logisch volgt, de 19e eeuw een cultuurhistorisch object, in de zin zoeven bedoeld? Ik ken U genoeg methodologisch besef toe om - zij het dan liefst in gedachte - in koor ‘neen’ te roepen. In die zin is de cultuurgeschiedenis der 19e eeuw een voorlopig onbereikbaar ideaal. U hebt zojuist gehoord hoeveel onbeantwoorde vragen er al niet rezen bij dat éne woord ‘arbeidsdeling’ en er liggen in die éne eeuw, als onze hypothese van een algemeen verband juist is, niet tientallen, maar minstens honderdtallen van zulke verbanden. Wil dit nu zeggen, dat we niets in deze richting kunnen beproeven? Was ik die mening toegedaan, dan zou U mij hier niet zien staan. We kunnen wel iets doen, wàt dat zal ik U zo dadelijk zeggen, maar eerst nog wil ik U ter dege duidelijk maken, dat cultuurgeschiedenis dus heus niet iets is om met dichte ogen van te genieten. Het is integendeel een vak, waarbij men zijn ogen sperwijd open moet zetten, tenzij dat men soms ze half sluit, zoals men dat wel ziet bij mensen die zich bizonder inspannen. Wat ik zoëven van de 19e eeuw zei, geldt natuurlijk van alle eeuwen evenzeer. Toch bestaat er ook een verschil, waarvan wij ons rekenschap dienen te geven. We hebben van de 19e eeuw een minder scherp beeld, omdat wij er te veel van weten. En die ‘wij’, dat zijn dan niet U en ik, maar dat is die ongrijpbare ‘wij’, die in duizen- | |
[pagina 22]
| |
den documenten en boeken verspreid ligt. Men kan inderdaad te veel weten van iets om het te begrijpen. Een heel eenvoudige paradox als U even nadenkt en het begrip ‘be-grijpen’ vat. U kunt er zelf de proef van nemen als U straks thuis bent. Schrijft U dan eens de indruk op die U kreeg van iemand, die U eens ontmoet hebt en probeer dan hetzelfde eens van iemand, die U goed kent, dan zult U merken dat het eerste vlot gaat, terwijl er alle kans is, dat het laatste mislukken zal. Met alle respect overigens voor uw kundigheden die mijn onbekendheid ermee van me eist. Met de 19e eeuw zijn we nog verbonden. Zo bij vlagen, herinner ik mij, is mij in de jaren '20 het bewustzijn gekomen, dat die eeuw toch voorbij was, dat ik er anders tegenover kwam te staan. En juist dat proces is nog in volle gang. In '17 b.v. zou het nog betrekkelijk gemakkelijk geweest zijn, een synthetisch beeld te geven - in '67 zal het weer gemakkelijker zijn. En toch is het goed om het, juist nu, te proberen, al was het alleen om dit proces van bewustwording omtrent het ‘andere’ der afgelopen eeuw te bevorderen. Waarom gaat het nu bij dat ‘begrijpen’ van een historisch complex? Methodisch gesproken om een soort vereenvoudiging, om het brengen van een zo groot mogelijk aantal verschijnselen onder een zo klein mogelijk aantal noemers, in één woord om het vormen van ‘begrippen’. Daarop richt zich het eigenlijke scheppingsvermogen van de historicus. Wat hem bij die begripsvorming in de weg staat en daarom de juiste begripsvorming tot zo'n inspanning maakt, is het feit, dat er reeds een aantal begrippen omtrent de 19e eeuw bestaat, gedeeltelijk gevormd in die eeuw zelf door onmiddellijke waarneming, gedeeltelijk door reflexie in onze tijd. Veelal zijn dat begrippen-paren. Ik noem er U een aantal van, die U vertrouwd zijn, maar wijs meteen op hun ontoereikendheid, die in het algemeen hierin bestaat, dat zij wel steeds een aantal, maar steeds te weinig verschijnselen omvatten. De 19e eeuw is de eeuw van het nationalisme en van het imperialisme en van internationalisme of van het liberalisme en socialisme; de eeuw van de romantiek en van het realisme en naturalisme, met op het einde de omslag naar im- en expressionisme en een neo-romantiek; of de eeuw van het rationalisme met weer op het eind, de omslag naar een neo-irrationalisme of hetzelfde, van het religieuze uit gezien, de eeuw der ongodsdienstigheid. Men kan haar ook de eeuw van het positivisme of | |
[pagina 23]
| |
wel van het industrialisme noemen of de eeuw van het determinisme, of juist die van de dialektiek, terwijl zich tenslotte nog de term optimisme voordoet, waarbij men dan de reeks pessimistische cultuurcritici dier eeuw over het hoofd ziet. Een twintigtal begrippen, maar alle, zoals gezegd ontoereikend. Van één ervan wil ik U dat iets nader laten zien, en wel van de ongodsdienstigheid. Zij bevat, als alle andere, ongetwijfeld een deel van de waarheid, maar slechts een deel. Het verschijnsel van de ontkerkelijking in de 19e eeuw is met onweerlegbare cijfers aan te tonen. ‘Onze gelovige voorouders leefden van een schaduw,’ zei Ernest Renan, ‘wij leven van de schaduw van een schaduw - waarvan zal men na ons leven?’ Maar aan de andere kant: Charles Bradlaugh, de agressieve atheïst en neo-malthusianist, in '80 als radicaal in het Engelse Parlement gekozen, weerde men nog tot '85 omdat de eed hem geen ernst was en men met een belofte geen genoegen nam. En van de vier populariteiten uit die zelfde tijd: Livingstone, Gordon, Shaftesbury en Gladstone heeft Trevelyan terecht gezegd, dat hun leven bestond in de dienst aan God.Ga naar voetnoot1) In 1871 wordt eindelijk in Engeland ook de godsdienstige kwalificatie voor academische posten opgehevenGa naar voetnoot2), maar zeven jaar later gaat William Booth over tot de stichting van het ‘Leger des Heils’. En de Bijbelkennis? Zij is ongetwijfeld in de 19e eeuw hollend achteruitgegaan, doet het nog steeds, maar aan de andere kant: het ‘Boek der boeken’ is nu in ± 1100 talen vertaald, 997 dier vertalingen zijn uit de 19e eeuw. De Katholieke Kerk tenslotte heeft in de 19e eeuw onder invloed van liberalisme en socialisme slagen te verduren gehad, die een tijdlang dodelijk schenen, maar zelfs een Joseph McCabe, haar hardnekkigste bestrijder misschien, zal wel toegeven, dat zij in 1900 meer macht had en op een groter gebied dan in 1800. Wie zal in staat zijn, om alleen op dit éne punt de eindbalans op te maken? Ja, is er zoiets als een eindbalans? Over dit en de andere genoemde begrippen heb ik veel nagedacht en ze stuk voor stuk als ontoereikend verworpen. Maar ik bevond daarentegen, dat alles wat ik van die overrijke 19e eeuw wist of meende te weten en dat wil dus in mijn definitie zeggen, dat de cultuurgeschiedenis der 19e eeuw zich liet beschrijven in een | |
[pagina 24]
| |
tweetal termen, waarbij dus tegelijk, althans globaal, het gezochte verband tussen al die verschijnselen is aangegeven, temeer omdat beide termen ook nog in een onderling verband tot elkaar bleken te staan. Het zijn de termen expansie en ontbinding. Als dit juist zou zijn, moet dus de 19e eeuwse cultuurgeschiedenis te begrijpen zijn als de resultante der beide genoemde krachten. Ter voorkoming van een veel voorkomend misverstand wil ik hierbij echter opmerken, dat ook dit ‘krachten’ slechts een begrip, wil men zelfs slechts beeldspraak is. Ik stel mij niet voor, dat zij in de geschiedenis-als-werkelijkheid werkzaam zijn. Als alle andere begrippen behoren zij thuis in de geschiedenis-als-wetenschap. Zij zijn een hulp-constructie, niet meer, maar ook niet minder, om ons tot ordening van het anders onhanteerbare feitenmateriaal in staat te stellen. De oefenaar dier wetenschap moet elk ogenblik waarop nieuwe feiten hem daartoe zouden dwingen, bereid zijn, haar weer te laten vallen en door een andere constructie te vervangen, die beter bij het dan bekende past. Hoever we met de beide genoemde termen intussen reeds kunnen komen, zal ik proberen aan te tonen in wat ik verder zeggen zal. Doch aan die poging vooraf moge nog een andere gaan, een poging tot fundering dier beide begrippen expansie en ontbinding in een diepere laag dan die der zuivere descriptie. Want vatten wij dit goed: deze twee begrippen mogen dan méér verschijnselen omvatten dan één van de twintig reeds bestaande, die ik U noemde, verklaren doen zij op zichzelf nog niets. Waar moeten wij zijn voor iets dat dan, voorzover mogelijk, iets verklaart? Geschiedenis gaat altijd om mensen. Dat geldt zelfs voor de beide meest extreme opvattingen, die er in de z.g. geschiedfilosofie bestaan. Want zij die in de geschiedenis Gods werk zien, laten hem dit werk toch ook door mensen uitvoeren en aan de andere pool staat van Marx zelf de uiting, dat de mensen hun geschiedenis zelf maken. Een verklaring van alle historische verschijnselen, voorzover die ons gegeven is, moet dus gezocht worden niet in de geschiedenis, maar in de psychologie. De mens nu is een wezen dat vrees heeft voor de oneindigheid. Bij een beetje nadenken, dat wil op psychologisch gebied zeggen, bij een beetje introspectie, begrijpt U licht, dat hij daarom voortdurend met die oneindigheid bezig is; zij laat hem nooit los. Vóór de 19e eeuw nu had hij, in het algemeen gesproken, met | |
[pagina 25]
| |
die oneindigheid een zeker soort compromis gesloten a.h.w. in zijn religieuze voorstellingen. De 18e eeuw was getuige van een diepgaande crisis op dit gebied en nu zie ik het, psychologisch gesproken zó, dat de mens van de 19e eeuw die vrees voor de oneindigheid, die hij op de oude manier niet meer de baas kon worden, op een andere wijze trachtte te overwinnen, dat hij de leegte, ontstaan door het wegvallen van de religieuze binding, trachtte te vullen door expansie, in een krampachtige poging om a.h.w. die, daarmee geseculariseerde oneindigheid in zich op te nemen en daarmee om zo te zeggen onschadelijk te maken. Nu God uit zijn hart was weggevallen, moest hij de wereld in zich bergen. Dat wat de fundering der expansie-zucht van de 19e eeuw betreft en nu de ontbinding. Zij is omgekeerd niet iets wat nagestreefd wordt; zij is - en daarom hangt zij er zo nauw mee samen, gevolg, ongewild en voorzover beseft betreurd gevolg van de expansie. De religieuze voorstellingen nu verloren, hadden niet op zichzelf gestaan, zij waren het bindmiddel geweest van een heel stel overgeerfde traditionele voorstellingen en gedragingen, die nu allen wankel worden. Men moet zich dat correlaat expansie-ontbinding dus voorstellen, als mij een natuurkundige vergelijking geoorloofd is, als een zich uitzettend gas, dat in die uitzetting zijn consistentie verliest, dat zich in die uitzetting ‘ontbindt,’ verijlt. Om het woord van Renan nog eens te herhalen: terwijl zijn gelovige voorvader van een schaduw geleefd had, leeft de 19e eeuwse mens van de schaduw van een schaduw.
Nu niet meer psychologisch, maar historisch gesproken is de 19e eeuwse expansie een gevolg van twee verschijnsel-complexen, die zich beide in de tweede helft van de 18e eeuw waren begonnen te ontvouwen, het eerste van materiële aard in Engeland, het tweede van geestelijke aard in Frankrijk: de industriële revolutie en de Grote Revolutie. Daardoor komt het, dat men ook in die expansie nog een materieel en een geestelijk aspect zou kunnen onderscheiden, maar wij zullen dat niet doen, omdat die onderscheiding slechts schijnbaar verhelderend zou werken, in werkelijkheid zou zij immers juist die onontwarbare verstrengeling van materiële en geestelijke z.g. factoren verduisteren, die wij als wezenlijk voor onze cultuurhistorische hebben leren onderkennen. Want de machine, die met de in- | |
[pagina 26]
| |
dustriële revolutie voor het eerst en voorgoed haar intrede deed in de geschiedenis der mensheid is zelf weliswaar een zeer materieel ding maar zij is enerzijds dan toch de vrucht van het menselijk vernuft, dat op middelen zon om het spinnen het versnelde weefproces en toen weer omgekeerd het weven het versnelde spinproces te doen bijhouden, en anderzijds is zij verantwoordelijk voor het feit, dat het is alsof tussen 1850 en 1915 ieder mens ongeveer 500 slaven onder zijn bevelen gekregen hadGa naar voetnoot1) hetgeen niet alleen de voorwaarden voor de materiële welvaart en cultuur, maar evenzeer de geestelijke ten diepste heeft beïnvloed. En omgekeerd is de Franse Revolutie, die voor het eerst en voorgoed de gecombineerde gedachte van vrijheid, gelijkheid en broederschap in de hoofden en harten der mensen wekte, weliswaar als zodanig een geestelijk proces, maar zij is enerzijds het duidelijk resultaat van de begeerte der bourgeoisie om naast de economische ook de politieke macht uit te oefenen - een zeer materiële begeerte - en haar verbreiding over Europa is anderzijds ook weer de voorwaarde geweest, waaronder de machinale industrie zich heeft kunnen ontplooien. Ik wil dan ook veeleer trachten U iets van die wederzijdse doordringing van geest en materie te doen zien, die wij cultuur noemen dan dat ik er op uit zou zijn, beide aspecten kunstmatig te scheiden. Reeds bij onze poging om een indruk van de omvang dier expansies te geven, zal de onontwarbaarheid dier beide aspecten blijken, ook zonder dat we genoodzaakt zullen zijn daarbij het moderne materie-begrip, waarbij het zich moeilijk meer van beweging laat onderscheiden, te introduceren. Trouwens, tussen twee haakjes: dat moderne materie-begrip is zelf niet zonder samenhang, menen wij, met onze moderne beweeglijke maatschappelijke structuur. Het is geen toeval, dat wij nu de materie als een vorm van beweging en zelfs een uitermate snelle beweging onderkennen, zomin als het toeval was, dat het oude materiebegrip zich deze als iets constants voorstelde. Dat is wel een kwestie van ontwikkeling der wetenschap, maar deze ontwikkelt zich niet autonoom, doch blijft afhankelijk van de maatschappij, waarin zij zich ontwikkelt en dat niet alleen door de materiële voorwaarden voor die ontwikkeling. En zegt U nu: ziet U niet, hoezeer U daarmee haar resultaten relativeert? dan ant- | |
[pagina 27]
| |
woord ik daarop: dat zie ik zeer wel, maar wij kunnen dat niet anders, want ook dat relativisme beschouw ik uiteindelijk als geconditionneerd door of althans als functioneel samenhangend met de onstabiele sociale verhoudingen, waaronder wij leven. Doch nu de omvang der 19e eeuwse expansie. Cijfers b.v. van de ontsloten gebieden der aarde of der geëxploiteerde energievoorraden, van het toegenomen productie-vermogen, van de toename van het aantal kilometers spoorrails en het aantal en de grootte der schepen, van de handelsomzet, van de grootte der steden, van de organisaties hetzij der legers, hetzij der politieke partijen of wel van de aangezwollen boeken- en tijdschriftenproductie of van de steeds hoger opgevoerde snelheden in het verkeer, zal ik hier niet geven. Ze zijn met enige moeite wel te vinden.Ga naar voetnoot1) Ik geef U liever een beeld, dat bij een gehoor beter beklijft. U kent de theorie - zij het dan, vrees ik, even oppervlakkig helaas slechts als ik - van De Sitter over het uitdijend heelal, die hypothese, die zegt, dat het heelal eens als een punt begonnen is, zich toen is gaan uitzetten, dat nog enige millioenen jaren zal volhouden, om dan weer in te krimpen tot een punt? Welnu, als zo'n uitdijend heelal zie ik de 19e eeuw. Het expandeert in drie dimensies. Eén ervan kent U de ruimtelijke expansie: techniek en verkeer brengen ook de meest afgelegen volken met de beschaving in aanraking - tot hun voor- of nadeel blijve hier onbesproken: de opvatting die de waarheid het meest nabijkomt is wel, dat ook deze aspecten niet te scheiden zijn. Daarnaast bestaat echter een tweede, minder zichtbaar, maar niet minder belangrijk: ik noem haar de tijdelijke. Ik bedoel ermee het afdalen in de historie op een wijze en met een volheid die geen eeuw tevoren gekend had en daarachter in diezelfde dimensie het nog veel verder afdalen met behulp van de biologie en paleontologie in de voormenselijke geschiedenis. Historie en biologie zijn, alweer niet toevallig, de beide 19e eeuwse wetenschappen par excellence, zoals evenmin toevallig, dat daarvóór de wiskunde en mechanica waren geweest. En tenslotte is er de derde dimensie, moeilijk te benoemen, maar misschien, cultuurhistorisch gesproken, de belangrijkste van de drie. Ik bedoel het verschijnsel, dat zich in de 18e eeuw aankondigt, in de 20ste nog steeds voortschrijdt, de expansie van de cultuur naar beneden toe in sociale | |
[pagina 28]
| |
lagen, die daarvan tevoren gespeend waren gebleven, met alle gevolgen van dien, waarover we nog komen te spreken, zowel voor die sociale lagen als, niet minder, voor de cultuur. Hier kan in het klein hetzelfde beeld dienst doen: een zich uitdijende cultuur, die, door die uitzetting, verandert, verijlt. Een cultuurhistorische beschouwing die met dit fundamentele feit van de vermassalisering der cultuur in de 19e eeuw geen rekening houdt, is van tevoren vertekend. Ik hoop, dat U mijn uiteenzetting tot nog toe heeft kunnen volgen. Ik ben zo duidelijk geweest, als het onderwerp toeliet. Ik hoop het vooral daarom, omdat het niet mijn schuld is, wanneer ik nog iets moeilijker moet worden. Die drie dimensies der 19e eeuwse expansie staan n.l., zoals het beeld dat ik gebruikte, U al zal hebben doen vermoeden, niet los van elkaar: integendeel; het is in laatste instantie één proces. En dat zal ik U nu moeten trachten te tonen. Om dat te doen moet ik een beroep doen op het voorstellingsvermogen, dat U indertijd ook nodig had, toen U stereometrie deed. Ik verander mijn beeld daarvoor van een dynamisch in een statisch, maar ik verander er zo weinig mogelijk aan: ik maak er een drie-assige ellipsoïde van: ik krijg dus een figuur, die men zich kan voorstellen als een zacht-gekookt liggend ei, waarvan ook de dwarsdoorsnede tot een ellips is uitgezakt. Welnu, dit zacht gekookte ei laten we nu weer uitdijen: aantrekkelijke figuur, niet waar? in deze tijd van eierschaarste. Binnen die figuur trek ik nu door het middelpunt drie assen, één in de lengte, één in de breedte en één in de hoogte en die noem ik resp. de a, b en c-as. De beweging langs de a-as, dat wat ik tevoren de ruimtelijke expansie heb genoemd, dat is dus de verbreiding van onze westerse beschaving over de gehele aarde, heeft o.a. tot gevolg gehad, dat de primitieven ontdekt zijn. En met ontdekt bedoel ik nu niet alleen het constateren van hun aanwezigheid, hetgeen al eerder gebeurd was, maar het leren kennen van hun bestaan in de ruimste zin genomen, door de wetenschappen der ethnografie en ethnologie. De 19e eeuwse literatuur op dit gebied is onoverzichtbaar groot. Ik noem alleen, omdat dit zo zeer knooppunt is en het ons juist om die knooppunten te doen is, die het onderlinge verband van de drie assen aantonen, de desbetreffende geschriften naar aanleiding van en de reisbeschrijving zelf van Darwins tocht met de Beagle, in de jaren 1831-'36. Want | |
[pagina 29]
| |
de belangstelling voor en de kennis van die primitieven was zowel door de historische belangstelling van de 19e eeuw geïnspireerd als dat zij aan die belangstelling een perspectief gaf, verder terugreikend dan de eeuwen daarvoor maar ook hadden kunnen vermoeden. Dat historisme zelf behoort echter niet op de a-, maar op de b-as thuis en daarom daarover straks pas meer. Want we zijn over die primitieven nog niet uitgepraat. Niet alleen Darwin, maar ook Marx - ander knooppunt van 19e eeuwse cultuurverbanden - had er mee te maken. Zijn voorstelling en die van Engels van een oer-communisme - dat deze onjuist en trouwens nog maar betrekkelijk onjuist was, doet hier niet ter zake - is zeker beïnvloed door de toenmalige stand der ethnologie en even zeker mede verantwoordelijk voor zijn grootse conceptie - oer-communisme > private economie > modern communisme. Deze trits - zij is geen toevalsverschijnsel, maar in de 19e eeuw een bijna algemeen schema voor historische processen - herkent U gemakkelijk als speciale toepassing van de Hegelse drieslag: these > antithese > synthese, die Marx inderdaad van Hegel had. Aan de andere pool om zo te zeggen van die a-as, de niet zoals de primitieven naar het verleden, maar naar de toekomst gerichte, ligt het verschijnsel van het moderne imperialisme, dat omstreeks 1875 begint, want men vertrok niet van de Europese en later ook van de Noord-Amerikaanse en nog later van de Japanse havens uit om primitieven te zoeken en ethnografie te bedrijven, doch om heel wat materiëlere motieven: om grondstoffen en afzetmarkten te zoeken voor de expanderende industrie, alsmede een goedkope arbeidsmarkt, om een beleggingsmarkt te vinden met een hoogere rentevoet en groter winstmogelijkheid voor het expanderend kapitaal. Ook dit a-as-verschijnsel heeft weer een dubbele verbinding met b-as-verschijnselen. De botsingen, die van het imperialisme het gevolg waren: de Japans-Chinese, de Spaans-Amerikaanse en de Boerenoorlog in Zuid-Afrika, vallen allen nog binnen de chronologische 19e eeuw met het verhevigde nationalisme als tegelijk oorzaak en gevolg, hebben anderzijds toch niet kunnen beletten, dat sinds dit imperialisme een zeker besef van eenheid der wereld zich toch ook begon baan te breken, zeer natuurlijk trouwens want beide verschijnselen immers zijn het gevolg van het kleinerworden van die wereld door opvoering van de snelheid en intensiteit | |
[pagina 30]
| |
van het vervoer. Zowel het eerste gebruik van het Suezkanaal als de eerste spoorverbinding tussen de Oost- en Westkust van het Amerikaanse continent vallen in 1870. En dat vage besef van eenheid leidt in combinatie met de evolutie-gedachte van de b-as tot die ener wereldorganisatie, waarbij de b-as van het historisme tot de toekomst wordt doorgetrokken. Ik noem hier alleen de beide Haagse vredesconferenties, 1899 en 1907, met hun voorbereiding tot het Permanente Hof van Internationale Justitie. Het lijkt mij al bijna overbodig er nog op te wijzen, dat deze imperiale gedachte medegevoed wordt en op zijn beurt weer voedt die van de triomfante zegetocht der toegepaste wetenschap, die op zo'n eigenaardig Frans beminnelijke wijze optreedt als de inspiratrice van het werk van Jules Verne. We hebben intussen de b-as reeds leren kennen als die van het historisme en de biologie, de leidende wetenschappen voor de cultuur van de eeuw die ons bezighoudt. Zij zijn verbonden in de evolutie-gedachte, maar zij zijn er van een andere kant toe gekomen. Vanwaar die historisch gerichte blik van de 19e eeuw? Een historische vizie kan op zichzelf evenzeer progressief als regressief zijn. Maar de historische belangstelling in de 19e eeuw is aanvankelijk ongetwijfeld het laatste. Zij is een reactie-verschijnsel op de Franse Revolutie en de omwoelende onrust die deze en de daarop volgende Napoleontische era gewekt had. Terug tot achter die Revolutie, terug ook tot achter de tijd van het absolutisme, die daaraan voorafging en die tot die Revolutie geleid had, terug zelfs tot achter de 16e eeuw, die zelf een tijd van woeling geweest was, terug, rust, terug tot de rust van de Middeleeuwen. Het is niet belangrijk dat die rust slechts verondersteld was, ook niet, dat het beeld, dat de romanticus zich van de Middeleeuwen maakte, in zowat elk opzicht verkeerd was. Belangrijk zijn twee andere dingen voor het romantisch levensgevoel en daarmee voor de cultuur in de eerste helft der eeuw. Belangrijk is dit: de romanticus was door zijn afkeer van zijn heden gedwongen zich in een verleden te verplaatsen - en vond daardoor zichzelf, want men vindt zichzelf alleen door de confrontatie met een als anders ervaren andere, doordat dan alleen het ‘ik’ object wordt in éénzelfde belevenis. Denk aan de verkleedpartijen van kinderen; een onmisbare schakel in het proces van hun zelfbewustwording. Hoe meer zij zich ‘de ander’ voelen, hoe | |
[pagina 31]
| |
meer zij zichzelf worden, maar zolang het proces der bewustwording duurt, geeft het een gevoel van gespletenheid, van onzekerheid omtrent het zelf. Zo ook de romanticus, hoe meer hij zich middeleeuwer voelde, hoe meer 19e eeuwer werd hij, maar zolang hij zich een ander voelde dan hij was, voelde hij zich gespleten: de rust die hij in de Middeleeuwen zocht, vond hij niet in zichzelf en we vinden alleen de rust die wij in onszelf voelen, wanneer wij onszelf herkennen en erkennen als wat wij zijn. Maar bij dat zoeken vond of hervond hij twee dingen, die sindsdien niet meer zoek raakten: individualisme en de gedachte aan organische ontwikkeling, beide in tegenstelling tot de Franse Revolutie en de Napoleontische oorlogsjaren. Deze toch waren 1e. voor die tijd van een verbijsterende massaliteit en anonymiteit geweest. Dat zij ons in omvang nu bescheiden lijken komt alleen omdat de expansie van de 19e eeuw er tussen ligt en 2e. achtte men hen de wrange vrucht van een poging om staat en maatschappij a.h.w. van buitenaf door de ratio te regelen met miskenning juist van het organisch-gegroeide. Eichhorn en Von Savigny lieten dat bijv. zien voor het recht. Maar nu was, ook van die kant de belangstelling voor de historie en die gezien als geleidelijke ontwikkeling, blijvend gewekt. Uit het succes van Walter Scott zou blijken, hoe breed die belangstelling was. Voeg daarbij het nieuwe nationale besef in Frankrijk zelf door de Revolutie gewekt en in Duitsland o.a. door de reactie tegen de Franse overheersing en ge begrijpt, hoe die belangstelling ook aan de geschiedenis als wetenschap vorm kon geven: Stein, Pertz en de Monumenta Germaniae Historica zijn er de bekende eerste vrucht van en dit zou zich in de loop van de 19e eeuw al verder, al fijner ontwikkelen tot dat imposante gebouw van historisch kunnen en kennen, op het einde der eeuw al zo groot, dat geen enkeling er de weg meer in kon vinden. Hoe dynamisch zou zich ontwikkelen wat begonnen was om rust te vinden. Niet alleen in de geschiedenis, ook in de wijsbegeerte komt dat dynamisch element dat van de 19e eeuw onafscheidelijk is. Het centrale probleem der oudere filosofie: de substantie en haar attributen, was statisch geweest. In de romantische filosofie wordt het vervangen door de object-subject relatie, maar dat is een bewegend geval, want wat ik heb, als ik het niet-ik wil beschouwen, staat niet eens en voor altijd vast. Het kan zelfs gaan tot een identificatie van het ik met het niet-ik | |
[pagina 32]
| |
in zoverre als het ik het niet-ik stelt. En zover ging het bij Schelling: uiterste grens van de individuele expansie. Bij de romantische dichtkunst en muziek dezelfde individuele expansie die de klassieke harmonie doorbreekt en haar vormvastheid ontbindt. De historische belangstelling heeft geen grens naar het verleden toe: archeologie en prehistorie worden meer dan liefhebberij. De Deen C.J. Thomsen stelt in 1830 de reeks - alweer een trits - steen-, brons- en ijzertijd op. Het is niet uitgesloten, dat ook deze opstelling een steen werd in het gebouw van het historisch materialisme, is ook hier in elk geval de productiewijze niet als criterium gekozen voor de onderscheiding van culturen? Zelf is die trits weer moeder-en-dochter inénen van de evolutie-gedachte. Die evolutie-gedachte is voortgekomen uit het historisch besef - we zagen het zoëven. Zij gaat alles doordringen. Hoe evolutionair-historisch blijkt Hegel te denken als men hem naast zijn grote voorganger Kant legt. Zijn trits: kunst, religie, wijsbegeerte als opeenvolgende wijzen van wereldbegrip, zegt ons niets meer, maar het is duidelijk dat zij bedoelde een historische constructie te zijn, zo goed als wat later de trits religie, wijsbegeerte en wetenschap van Comte, de grondlegger van het positivisme, een interpretatiewijze van de ontwikkeling van de menselijke geest voorstelt. Maar misschien nog belangrijker is de invloed dier zo typisch expansieve gedachte van de evolutie in de biologie geworden. In overeenstemming met het Bijbelse scheppingsverhaal, maar evenzeer - vergeten wij dat niet - met het statische wereldbeeld, dacht men zich vóór de 19e eeuw de bestaande plant- en diersoorten als evenzoveel afzonderlijke scheppingsproducten. Het weinige wat men wist van de uitgestorvene maakte op die voorstelling geen inbreuk. God had ook deze gegeven en blijkbaar - genomen, zoals hij alles gaf en nam. Linnaeus had, statisch, de plantensoorten keurig geordend: hoe ze ontstaan waren was voor hem van geen belang. En zo met al het geschapene, ook de hemellichamen. Ook de mens - deze alleen een heel aparte schepping. Het op de wiskunde geinspireerde mechanische wereldbeeld van Descartes en Newton tastte deze opvatting niet aan noch deed dit de filosofie, die weer op dit wereldbeeld berustte. Zij deed het zelfs niet in haar 18e eeuwse materialistische gedaante. Zij kende eenvoudig geen evolutie-probleem: met massa en beweging, met geest en materie en | |
[pagina 33]
| |
hun zó-zijn was alles gezegd. Kant en Laplace gaan zich dan interesseren voor de oorsprong van het zonnestelsel: een zeer grote, zeer hete wervelende nevelvlek, die langzamerhand afkoelde. Die gedachte laat niet meer los. Zouden dan ook de soorten een oorsprong hebben? Vanwaar toch die verschillende soorten? Lamarck houdt er zich mee bezig. Cuvier ook. Voor de eerste zijn het de verworven eigenschappen, die, erfelijk, de ene soort in de andere kunnen doen overgaan. De laatste moest hier niets van hebben: het zijn een reeks katastrofen geweest, was zijn hypothese, die tot verschillende scheppingen aanleiding gaven: vandaar de verschillende soorten. Maar met Cuviers theorie kwam de bioloog en geoloog nog wel niet tot een principiële ontkenning der schepping; het was in zekere zin erger: hij kwam in tijdnood. Hoe viel de traditionele 6000 jaar en nog wat, die de aarde oud heette te zijn, te rijmen met de toen nieuwste onderzoekingen? De geologische en biologische theorieën zijn niet zonder invloed geweest op de Bijbelcritiek. Strauss' Leben Jesu levert in 1835 hier de grote slag tegen de orthodoxie en de Bijbel-kritiek zal in die ene eeuw alle fazen doorlopen tot een radicalisme, dat maar drie of vier ‘echte boeken overhoudt en waarvan men overigens al weer is teruggekomen. Species vertalen wij wel met soort, maar het betekent meer eigenlijk: voorkomen, verschijning, vorm. Was het wel zo iets onveranderlijks? Ging het zelfs wel om de afzonderlijke vormen en niet veeleer - ook hier weer expansie - om het levensproces in zijn geheel, dat nu eens aan deze dan aan gene vorm het aanschijn geeft? Darwin denkt na - en hij leest ondertussen bij Malthus, die het volgens sommigen weer van Condorcet hadGa naar voetnoot1), dat de bevolking toenam in een meetkundige reeks (dus 2, 4, 8, 16) de voedselproductie slechts in een rekenkundige (dus 1, 2, 3, 4). Dat brengt Darwin op de gedachte, dat er een practisch oneindige reeks soorten moet geweest zijn, waarvan de meeste waren uitgestorven bij gebrek aan bestaansmiddelen. Welke soorten hadden overwonnen? De geschiktste, de meest aangepaste. Aanpassing in de strijd om het bestaan was dus het vormproces, dat voor het ontstaan der soorten verantwoordelijk was en gesteld, dat alle hadden kunnen blijven leven, dan zou de reeks gesloten zijn: alle kwamen uit één oer-dier. In 1859 kwam zijn Origin of species uit. Het zeer geïnteresseerde lekenpubliek las het vluchtig: ‘de | |
[pagina 34]
| |
mens stamde van de aap af.’ Maar dit had het toch zeer goed begrepen: de mens was niet een afzonderlijk schepsel, maar de tot nog toe hoogste diersoort. En is het nu te gewaagd om hier weer verband te zien met de maatschappij dier dagen? Streed ook daar niet iedereen voor zich de strijd om het bestaan en bleven ook daar niet alleen de geschiktsten over? Als het verband er niet is, moet men toch constateren, dat het gelegd werd. Sociologen en historici hebben tientallen jaren diep onder invloed van de evolutie-leer gestaan... Marx is misschien de enige, die zijn hoofdwerk aan Darwin had willen opdragen, maar hoeveel historici hebben niet weer, onder heftig neenschudden, Marx min of meer gevolgd? Maar het verband is misschien nog fijner aantoonbaar: Darwins veranderingen waren stap tot stap gedacht, zoals te verwachten was bij een reële industrie-vorm die nog over betrekkelijk weinig vast kapitaal beschikt en het productie-proces daarom nog van stap tot stap kan wijzigen, maar ook moèt wijzigen terwille van de concurrentie. Later zou dat meer schoksgewijs gaan als nieuwe energiebronnen of nieuwe machinerieën hele nieuwe installaties gaan eisen. Later zou dan ook de evolutie-theorie evolueren naar de opvatting van een evolutie met sprong-variaties: de theorie van Hugo de Vries. Let wel: hier is het vermoeden van dergelijke verbanden uitgesproken. Ik zeg niet, dàt ze er zijn en aangetoond acht ik ze helemaal niet. Hebt U vastgehouden, dat we nog altijd bezig zijn met onze uitdijende drie-assige ellipsoïde? De c-as, die de expansie in de diepte van het sociale vlak voorstelde, bleef nog onbesproken. Ik moet hier met een schets volstaan, het aan Uw eigen lectuur en historische vormvermogen overlatend haar op te vullen. Mag ik Marx nemen als zinnebeeld van die c-as? Hier komen zoveel draden samen, die uit het verleden naar de toekomst lopen: Hegels dialectiek, Feuerbach's humanisme, de politieke ervaring van de Franse Revolutie, de kennis van het Engelse industriële stelsel en tenslotte de arbeidersdemocratie. Democratie dan genomen in de radicale zin, die de eerste helft van de 19e eeuw nog aan dit woord hechtteGa naar voetnoot1). Was niet ook Robespierre met zijn Terreur, Babeuf met zijn Samenzwering zonder tegenspraak democraat genoemd? Welk een expansie weer van dit energie-centrum Marx | |
[pagina 35]
| |
uit. Hij is zelf bezeten door het expansieve kapitalisme van zijn tijd. Das Kapital heet zijn hoofdwerk van 1867. Hij zingt er het hooglied van het kapitalisme, Smith en Ricardo volgend, al begeleidt hij het dan ook voortdurend door de bas van zijn meedogenloze en menslievende kritiek. Aanvankelijk geldt het nieuwe ideaal nog de kleine burgerij, de handwerksman: hij is de held nog zelfs van de Commune in 1871, dan wordt het ook de industrie-arbeider. Hij vecht om zijn bestaan, hij vecht ook om zijn verheffing uit doffe slavernij, tenslotte ook om kennis. ‘Kennis is macht’, het feit is ouder dan de negentiende eeuw, zoals ook de spreuk, maar algemeen en populair wordt zij nu pas. Hij vecht niet alleen: men komt hem ook van boven tegemoet. Niet uit klassemin doch uit noodzaak. Het technisch verfijnde industriële en verkeersapparaat heeft geschoolde arbeiders nodig. Het onderwijs expandeert naar alle kanten. Maar het blijkt zinloos als alle sociale voorziening achterwege blijft. De georganiseerde macht van de arbeiders dwingt hier en daar een begin van sociale wetgeving af. De arbeider krijgt toegang tot de cultuur, maar nog niet door de hoofdingang. Door de achterdeur komt hij het gebouw binnen, waar het magazijn van de afleggertjes is der grote burgerlijke beschaving. Zelfs de expansie van de 19e eeuw had haar grenzen. Zij had ook haar tegenkant. Doch daarover straks. Slot volgt |
|