| |
| |
| |
Anthonie Donker
De railsepoetser
Als ik de ogen open in den nacht,
verrijzen onder den onmeetlijk verren
hemelhoog wemelenden stroom van sterren
zij aan wie overdag niet is gedacht -
Laat zijn wat was? het onheil is volbracht -
Maar wat gebeurd is blijft altijd gebeurd.
Weer is de voorhang dezen nacht gescheurd
en klimt uit diepten op de dodenklacht.
Weer wordt de buit in 't duister weggebracht.
Weer wisselen als alarmsignalen kreten.
Weer wordt wat samenhoorde uiteengereten.
Weer wordt door Joden op den trein gewacht.
Weer raast de ijz'ren stormvlaag door den nacht
van Westerbork naar Auschwitz langs de rails.
Wat wordt hun lot? Zij twijflen merendeels
zelfs nog als de gaskamer opengaat
en hen met een stuk zeep de hoop verraadt -
Weer komen zij mij voor den geest vannacht.
| |
| |
Het was op een Vrijdagavond
vóór het vallen van den nacht.
De duisternis had het dralend
daglicht nog niet in haar macht.
Een schemering hing er vragend
alsof er nog iets werd verwacht.
Zij die op straat voorbijgingen
terugkerend van hun werk,
waren arm aan herinneringen
en in verwachting niet sterk.
Van de moeheid van stervelingen
droegen zij allen het merk.
Dat het Goede Vrijdag was
waarop Christus is gestorven,
vervuld van zijn eigen zorgen.
tegen gisteren en tegen morgen.
Reeds lang scheen de nood vergeten
die zo dicht nog achter hen lag.
Genoeg aan zijn eigen zweet en
ellende heeft iedere dag.
Het wereldleed uit te meten,
geen sterveling die het vermag -
Tezeer in beslag genomen,
teveel naar zichzelf gekeerd.
Wie zijn noodlot is ontkomen
weet alleen nog: ik ben ongedeerd -
Niet denken meer aan de Joden,
uit Polen niet teruggekeerd,
| |
| |
Maar vooruitzien in den avond
naar de kaarten, het brood en het bed.
Laat de doden hun doden begraven,
pleeg tegen het lot geen verzet.
- Wel heeft hen de oorlog gehavend
maar niet hun geheugen gewet.
Waar het duister door werd gestuit
en de schemering door bleef hangen,
boven hun hoofd in een bang en
alsof de hemel ging janken.
De siddering van het geweld
verlamde hun voet en arm -
Het was of een oude zwerm
angsten kwam teruggesneld
Angst is de sombere slaaf
in dienst van het zelfbehoud.
Uit hun verdoving gejaagd
haastten zich jong en oud
uit elkander, leeggevaagd
lag de straat, desolaat en koud.
Zij lag door eenzelfde paniek
als in oorlogstijd leeggestroomd,
aan dezelfde koortsen ziek,
door een vreemde stilte omzoomd.
Machtige angst - had zo fanatiek
De wereld maar ooit gedroomd!
| |
| |
Niets dat zo spookachtig is
als een plotseling verstorven stad.
O Leven dat zich in gemis
dat zij niets van zichzelf meer bezat.
Maar het vreeselijkste begon,
door geen sterveling gezien:
Het verrijzen van wat niet meer kon.
Daar verschenen als voordien
als onder een middernachtzon
als geen mens ooit is gegaan
op een dooltocht her of der,
niet te zeggen waarvandaan.
uit het einde van hun bestaan.
Zij betraden de lege straat
met oneindig bedroefd herkennen,
de stad waar de Duitse soldaat
hun intimiteit kwamen schennen.
Verschrikking lag op hun gelaat
om aan geen leven ooit meer te wennen.
Schoorvoetend kwamen zij nader
en vermeerderde zich hun getal,
en van stof en regen tegader,
een loodgrijze engelenval.
| |
| |
Zij schuifelden voort en zwegen
een wereld die hen vergat.
Het was beter te zijn vergeten
dan gemarteld en vervolgd,
dat geen toekomst meer iets verborg,
alles beter dan het verleden
van het uitverkoren volk.
Maar zag niemand hen verschijnen,
niemand ontving die schok?
- Een railsepoetser, een kleine
onnozele leunde op zijn stok.
Hij stond midden op het plein en
wist niet wat daar langs hem trok.
Zijn weinig begrijpende ogen
vroegen niet wie daarnader kwamen,
waarvandaan zij waren getogen,
en tot wie zij hun toevlucht namen.
Hun blik zo leeg en bedrogen
was als uitgebrande ramen
Maar den aanblik dien zij boden,
doodmoe van de dodenreis,
doodsbleek van de duizend doden
een sterveling ooit bevroeden
die niet zelf er bij was geweest.
| |
| |
Zij kwamen uit Auschwitz, uit Polen
met denzelfden dodentrein
om nog eens door hun stad te dolen,
op den Dam, op het Waterlooplein, -
Om te zien hoe zich allen verscholen
voor hun ellende en pijn.
Toen het hemelhoge gejank
van de aangehouden sirene
weer tot bede riep en tot dank,
en allen opnieuw verschenen
uit de schuilkelders van hun angst,
waren zij lang reeds verdwenen.
Niemand heeft het gezien,
niemand heeft het begrepen,
Alles bleef als voordien,
elk in zijn angst benepen,
Het moest wel zo bijaldien
het elk op zichzelf had begrepen.
Terugkerende van hun werk
had geen der voorbijgangers erg
dat het Goede Vrijdag was
op het Victorieplein was.
Maar de railsepoetser stond midden
op het nu weer druisende plein
als een onnozele te midden
van verkeer en bedrijvig zijn
met gevouwen handen te bidden,
verloren, voor apostel te klein -
|
|