| |
| |
| |
Karel Jonckheere
Tweelingpennen
Voor P.N. Van Eyck
Zoals een bruidspaar den dag voor zijn huwelijk het huis der ouders, de vrienden, het licht, de eigen handen, elkaar, kortom de ganse wereld met vernieuwde ogen gaat beschouwen, heb ik den indruk dat wij, voor onze generatie, d.w.z. voor al degenen die nog werken of van dit werk genieten, de correlatie Holland-Vlaanderen eveneens met versen blik moeten bekijken, zonder daarom alles wat voorafging anders dan binnen een aureool van gelouterde en vergeestelijkte sympathie te laten stollen.
Op gevaar af als primair te worden versleten, voel ik er veel voor, als nieuw begin dan, onze beide landen elk een effen en eigen kleur te geven: Holland oranje en Vlaanderen groen. Quitte om later de impressionistische analyse toe te passen en oranje in geel en rood onder te verdelen, en groen in geel en blauw. Dit natuurlijk zonder in spitsvondige kleurensymboliek te willen vervallen, tenzij het u toch met voldoening kon vervullen te ontdekken dat in uw rood de schijn brandt van uw koloniale en andere malaises, in ons blauw het momenteel limpidere van ons economisch bestel weerspiegeld ligt, en in beider geel de gouden glans doorstraalt van onze beider gave volkskracht.
Want wij zijn anders geworden. Doch, onze traditie, onze taal en ons klimaat wezen er om gedankt, wij hebben een gemeenschappelijke middenpaneel, waaruit een figuur als Vondel ons sedert meer dan driehonderd jaar met vertrouwden en betrouwenden ernst aanstaart.
In zake letterkunde bestaat geen concurrentie. Laten we zelfs enkele ogenblikken vergeten dat onze boeken moeten verkocht worden, vergeten dat, sedert de geboorte van den eersten boekhandelaar, de alchimistische droom werkelijkheid werd, waardoor hart en geest in lood kunnen veranderd.
Zijn wij dan, die trachten zo eerlijk mogelijk het woord met persoonlijke waarden te laden, geen medestanders naar een vergulde en papieren kroon, wij bezitten elk een geestelijke factorij, waarin
| |
| |
specerijen worden opgestapeld, waarvan het omzetten, door den aard van ons wezen, ons onvervreemdbaar monopolie is. Zodat de opgave van het probleem minder is beide bedrijven te fusioneren, dan wel naar royale middelen uit te zien om samen de bomen onzer kennis te laten gedijen en deze met een in gemeen overleg aangewend kopersulfaat van vreemde of eigen bladluizen te zuiveren; alsmede de aldus gewonnen levenskruiden uit te wisselen, ter verfijning van onzen persoonlijken smaak, tot genezing desnoods van onze weke plekken tot het absoluut genot van onze hogere zinnen. Wat dan tevens meebrengen zou, tegenover vreemden, het zeldzaam schouwspel van een serene maar allerminst broze verstandhouding.
Hoe zien wij elkaar, hoe zien de Vlamingen u?
Holland: calvinistisch en katholiek, met middenin de bohème van Amsterdam. Vlaanderen, katholiek en vrijdenkend, met niemendal middenin.
Holland: streng en stroef, monter en welsprekend in het zuiden, zijn provincialisme sublimerend in de hoofdstad en dit provincialisme optillend door internationale gist. Vlaanderen, romantisch juveniel, met gezond middenrif, - waar de lachspieren liggen -, in de opperste lagen Frans geestig georiënteerd, in de kleine steden en in vele dorpen boertig, zompig en nog steeds gekoloniseerd door een matten lageren clerus.
Tot de literatuur komend:
Holland, nuchter typerend, hieraan wel ontsnappend in klassieke en zwierige parabolen naar de hoge regionen van de uitwendige koele abstractie, of, andere weg tot ontsnappen, opslaande in wilde en sentimentele vlagen van schone passie, getemperd door gezonden aanvoer uit Friesland, Brabant, het buitenland, maritieme stromingen, waarin het koloniale avontuur wordt aangevoerd, en ook door een sceptisch geblasseerd zijn, dit volgens de wetten der reactie. Het geheel in elk geval doordesemd met een geest van traditie, die bij uw Geuzen begon en gesterkt werd door het merg van een onvervangbare placide XVIIe eeuw.
Vlaanderen, zonnig en mild beschrijvend, regenbogen spannend met primitieve spontaneïteit tussen den dauwdruppel en den stralenden godstroon, weidse burgerlijke draperieën hangend,
| |
| |
waar, te midden in, voor eigen morbied genot, het abelspel der tot het paroxisme opgedreven zins-en zielsconflicten wordt opgevoerd; Vlaanderen, waar ook nog de strijd in den schrijver geleverd wordt tussen zijn heidensen drang naar cosmisch aanvoelen en een door de Kerk gehypothekeerd geweten om alles tam en kuis en didactisch te houden; Vlaanderen, ten slotte, waar nog Germaanse barden met stijve, liefst rubberboorden, de laatste rederijkers tot hun kamp trachten over te halen om in woelige maar nutteloze steekspelen uit te komen tegen subtiele jongleurs, weemoedige menestrelen en sceptische eenzamen. Ziedaar onze litteraire fauna, ten minste zoals mijn lectuur, mijn herinnering en mijn omgang zich die voorstellen.
Het ganse panorama overschouwend kunnen we drie scharnieren ontdekken, die ons soepel aan elkaar houden: een oorspronkelijk bakermat, waar wij samen onze middeleeuwse jeugd hebben doorgebracht, ten tweede het Brabantse element, dat nog bestaat en, naar het buitenland kijkend, een bestuiving, die zowel humanistisch was als thans nog modern internationaal is.
Over elk van deze luiken de effen kleur strijkend van zoëven, mag dan gezegd:
uw zuiverste incarnaties, zij die uw gemenen deler vertegenwoordigen, blijven op den grond wanneer ze dien grond bezien. Ontdekken ze hun eigen hart en dat van de medemensen, dan beginnen ze met den grond tot symbool te maken zodat hij Gorter's ‘Mei’ wordt en Roland Holst's ‘Winter aan Zee’; om dan het eigen hart te camoefleren maar het kloppen er van uit te deinen met een groot en intensief aanwenden van den geest, geest die dan hetzij over ‘De Vrouw in het Woud’ regeert, hetzij over het verzameld werk van Verwey, hetzij met een reeds duidelijk heimwee naar een restitutie van geest aan hart optreedt in ‘Tempel en Kruis’ van Marsman.
Wij, Vlamingen, zien ook onzen grond maar we huppen er meer over, tenzij ge het een slenteren noemen wilt, waar gij liefst zitten blijft. Van de vier seizoenen, die ons gegeven werden, zouden wij er liefst zestien maken. Wij houden van gedaanteverwisselingen en waar ze, in de realiteit, trager werken, ontleden wij ze in al hun mogelijke, en soms onmogelijke nuances, om toch maar den indruk
| |
| |
van het mobielere, het dynamischere te krijgen. Zodat we soms, zoals Streuvels, den mens vergeten, die op ons te wachten staat. Of nog, wij versnipperen dien grond, verkavelen hem over onze zintuigen, altijd om er de statiek uit te werken en dan schrijven we ‘De Boer, die sterft’. Tenzij wij dien grond, het begrip grond althans, voljagen met mensen en de groeikrachten der natuur overhevelen op de schepsels, die er op en langs bewegen, zoals Walschap doet, die zelfs zijn stijl van de syntactische remmen bevrijdt, precies om het wisselende en jagende effect te erlangen. Wellicht daarom zijn wij, voorlopig, vlugger vertellers dan gij.
Anderzijds is ons hart niet groter dan het uwe, het onze ligt alleen rapper bloot. Ofschoon bij u, in de jongste tijden, een neiging te bespeuren valt om het uwe ook eens op de open handpalm te leggen. Dit sluit dan een milder etaleren uit van het nog warme woord, wat bij de minder beheersten uit onze landbouw spoedig een elefantiasis in de zegging laat ontstaan, waarvan wij zo spoedig mogelijk, met uw hulp hopen wij, dienen te genezen. Maar is de beheersing, die opperengel van de rede, wel aanwezig, dan ontstaat het mirakel van ‘Dien Avond en die Rooze’ en van ‘Het Bergmeer’.
Om dit alles nu te herleiden tot enkele klare en simpele woorden, tot factorijtaal als ge wilt, wat kunnen wij ruilen? Vooreerst een grote illusie. Wat geschreven staat, kunnen we immers niet meer wijzigen, en over wat nog moet geschreven worden hebben we bitter weinig profetische macht. Gij kunt ons niet in oranje tinten trekken en wij kunnen evenmin van u daltonisten maken, die groen aanzien voor rood. Dit is echter totaal overbodig, we wezen er zelfs voor behoed. Niet omdat wij slechte Hollanders zouden zijn en gij verbasterde Vlamingen maar omdat wij rijke Nederlanders moeten blijven en gelijkschakeling een dwaze vorm van armoede is. Doch naast deze illusie kunnen we elkaar met nog zoveel bedenken, dat niet de minste zweem van melancholie meer overblijft.
Wij waren gelukkig niet aanwezig, toen de toren van Babel werd opgetrokken. Tussen onze landen bestaat geen spraakverwarring. Waar enkele molshopen in zake spelling waren opgeworpen, verleden jaar waren een paar energieke voeten voldoende om ‘Pegasides Plein’ te niveleren. Vereist weze dan voortaan dat uw landmeters van het taaloppervlak-kadaster de onzen zijn.
| |
| |
Spreken en schrijven we dezelfde taal, het ware zonde onze particuliere subtiliteiten uit te roeien. Eiken van Dodona en eiken uit het Zoniënwoud vertonen eveneens minimale afwijkingen, maar ze blijven eiken. Daarom zouden puristische tolbeambten de divers geklede dochteren onzer taal, zelfs al werden ze winkeldochters, bij de grens niet mogen beduimelen. Daarnaast, wanneer uw en onze brieven, wat het port betreft, op dezelfde schalen worden gewogen, dan, moet ook elk boek, dat niets anders is dan een dikke liefdebrief van auteur tot lezer(es), hetzelfde voorrecht genieten. De onschendbaarheid van het briefgeheim weze verruimd tot de onschendbaarheid van de boekenbiecht.
Waar gij, als verstandelijken, meer hoofdbrekerij hebt en wij, als gemoedsuitstorters meer harten breken, dienen wij ons allen af te vragen of gij niet een verdieping dalen kunt tot in de kamers van uw hart en wij niet een verdieping kunnen klimmen tot in de cellen van het brein. Vermits gij brains bezit en mensen blijft en wij meer hartkloppingen kennen maar er ons ook gezond mee bevinden, en vermits we, als mens van hetzelfde deeg zijn en nagenoeg dezelfde lage lucht inademen, moeten deze overwichten en deze tekorten ons kunnen intrigeren. In het licht van de vaststelling dat gij soms ongenietbaar wordt voor ons en wij voor u, is het onze zoveelste voorname vriendenplicht te beproeven wat hoenderkwekers, hondenfokkers en hoveniers doen, d.w.z. eens flink, dank zij verdapperde lectuur en drukker over en weergeloop, uitzien of hier en daar niet wat voorzichtig en judicieus te enten valt.
En dan, vooral, vooral, vooral, en dit is geen loslippig uitgesproken wens maar een fel verzoek en een intens cordiaal verlangen, wij moeten elkaar in deze tijden van geloer en gegrijns charmant, openhartig en grondelijk leren waarderen. Alle complexen van meerder-en minderwaardigheid moeten wij de volgende jaren, of, zijn er maar maanden meer toe nodig?, afleggen, bewust, elken Zaterdag bij ons wekelijks bad. Is het nog nodig dat wij u benijden en gij ons, waar gij met pauweveren kunt pronken en wij slechts judaspenningen bezitten, nodig dat wij uit hoovaardij den neus krullen omdat onze Cyriel Buysse destijds ‘Per Auto’ schreef en uw Bertus Aafjes zijn reis naar Rome te voet moest afleggen?
Als we hierover akkoord gaan, laten we dan uit achting voor elkaar en ook uit volstrekte eerlijkheid een dubbel wijs besluit treffen:
| |
| |
dit, onze beider goede boeken wederzijds te kopen, te lezen en er, glimlachend, gelukkig om te zijn; dat, onze eigen prullen thuis te houden, hun waarde, of liever hun gebrek aan waarde, door een Barnum-publiciteit geen strabistische perspectieven te verlenen; m.a.w., laten we eerst voor eigen deur keren, dan zullen we minder verplicht zijn de banaanschil of de lege schoendoos op buurmans voetpad te signaleren.
Vergeten we evenmin deze samenwerking toe te passen in ons respectievelijk literatuuronderwijs. Wij zijn samen gekomen om zeer klaren wijn te schenken en met licht gemoed wil ik vandaag gaarne de kan vasthouden. Gelieve dan te gedogen dat u hartig doch met spijt worde gezegd: met drie kwart van de Nederlandse literatuurgeschiedenissen en bloemlezingen kunnen wij in onze Belgische scholen niets aanvangen. Van een evenredige vertegenwoordiging er in is er geen sprake, de zin voor evenwicht in de schaal der waarden of zelfs maar een goedbedoeld parallelisme ontbreekt deze werken tenenemaal. Met vertroebeld gemoed en vraagtekens boven onze wenkbrauwen zitten we hoofdschuddend over de Hollandse telling van honderd jaar geleden te dubben. Te meer daar, de hand op het hart, geen enkele van de overzichten door Vlamingen gemaakt, deze disproportie vertoont, wanverhouding die zelfs misdadig wordt in een overzicht van de Nederlandse letterkunde door een Hollander, in elkaar gestoken zogezeid ten dienste van scholieren met speciale filosofische vorming. Waar de meesten onder ons reeds over de helft van den levensweg zijn, dienen we, als verantwoordelijkheidsbesef geen ijdel woord geworden is, beginnen met de jeugd een normale visie bij te brengen. Waardering opgetrokken op een stevige basis in de jonkheid, wordt doorleefde en getoetste waardering bij rijperen.
Elkander waarderen. Met al de geestdrift waarover ik nog beschik wil ik u, Hollanders, een dubbele hulde brengen. Een eerste maal aan het Hollands genie waarvan de grondtrekken standvastigheid zijn, ernst en een drang naar volmaking, in de letterkunde geïllustreerd door traditie, ambachtelijke vormgaafheid en een streven naar tijdeloosheid in de weergave van wat u treft. Een tweede maal aan den persoon, die dit genie incarneert, zestig jaar werd en Pieter Nicolaas van Eyck heet.
| |
| |
Concreet onze bewondering en onzen eerbied voor den dichter Van Eyck uitsprekend, betekent meteen getuigenis afleggen van onze hoogschatting tegenover de ziel van uw land.
Van hem en van u leren wij dan een hoge opvatting van het dichterschap. Er bestaan hogere waarden dan kunst, wanneer men alleen den klemtoon zou leggen op haar esthetische resultaten. Maar men kan bitter weinig hogere waarden dan kunst ontdekken, wanneer men in haar ook de protagoniste ziet van de opwekking tot geluk. Van beide, samengekoppelde strekkingen is Van Eyck de goede, degelijke en zeer intens meevoelende procureur geweest. Hij heeft onze noden preciese gestalte gegeven in zijn proza en ze lyrisch voor gelijkluidend verklaard in zijn poëtische akten. Hij is meer geweest. Waar velen het dichterschap als een aparte functie beschouwen, als een eiland, waarop men zich terugtrekken kan, heeft Van Eyck met vasten wil en indringend vernuft het met al de andere vitale domeinen tot een archipel verenigd en in begenadigde momenten van volstrekte klaarte hun integrale eenheid geschouwd. Wij allen zoeken naar den grondzin van het bestaan, maar wij doen dit naast onze artistiek geïnspireerde vlagen, hetzij als louter filosoof, hetzij als gewoon onrustig mens. Van Eyck's preoccupatie, bestendige preoccupatie is het dezen grondzin met en door zijn dichterschap te achterhalen, aldus, van uit menselijk kun-standpunt beschouwd, een unificatie van den tweeden graad betrachtend. Waar enkelen van ons het niet verder brengen dan tot het onderverdelen van de stof tot molecules, kan van Van Eyck worden gezegd dat hij, alle levenscomplexen tot hun essentie willende herleiden, het atoom van de levenseenheid heeft bevroed. Dit is de hoogste en moeilijkste opdracht, die gelijk wie zich opleggen kan, die niet vooraf de schepping aanvaardt als een worp van een God, dien we niet begrijpen kunnen.
Is Van Eyck dan op eerste zicht een verstandelijke dichter, zijn hart zingt mee in de keuken waar het vers wordt geprepareerd. Er zit te veel encantatie in zijn gedichten, opdat men van intellectualisme zou kunnen spreken. Eén van onze jongere essayisten, Clement Bittremieux, die zo pas een kleine studie aan Van Eyck heeft gewijd, ziet in zijn werk twee aspecten: een eenheidsbewustzijn en een bewustzijn van conflict, een rust en een strijd. Zou de drang naar rust niet bewijzen dat Van Eyck bestendig, ofschoon
| |
| |
in den achtergrond, zijn hart inschakelt, hart dat de rol speelt van regulator, van balansnaald, die de immer verder vorsen willende geest tot beheersing en berusting wil nopen en daar tijdelijk in slaagt, tot die geest weer ontwaakt om in steeds fijner krullende spiralen te trachten een verrukkelijk olympisch zenith te bereiken? Waar zo'n mensen wonen, mogen wij dan niet, als Vlamingen verwachten dat én voor hart én voor geest een onbesmette waardering gedijt?
|
|