| |
| |
| |
Montanus
Verloren victoriaans paradijs
Naar aanleiding van Britten's ‘Albert Herring’
Ieder volk heeft bijtijden de behoefte om zijn bestaan als volk te beleven en te markeren. Vroeger noemden wij dat: Geltungstrieb; articulatie. Het is dezelfde drang die, zonder enig motief van uiterlijke ijdelheid, een kind soms voor een spiegel tijdenlang gebonden, droomgebonden houdt. Het is de vraag: wie ben ik, wat ben ik, hoe ben ik?
Het is een verlangen, dat niet verward mag worden met paradeheroïek en collectief patriotisme, waarvan onze schoolzang zoveel galmende uitingen kent: want dat is een vorm van djoe-djoe, van krachtopwekking; geen articulatie, geen zelfbeschouwing. -
De volksbezinning immers is algemener van aard, en beoogt om een overtuiging te winnen - die van het eigen bestaan: sum talis, ergo sum. De eenling doet het, als verweer tegen de hem overheersende deelverhouding tot de tribus waarin hij onder vreest te gaan; en de tribus doet het, omdat zijn collectiviteit eigenlijk zó vaag, zó historisch toevallig is, dat hij in critische periode licht twijfelt aan de wezenlijkheid van zijn collectief bestaan. -
Bij den eenling uit deze auto-cadastratie zich veelal in dagboekvorm of lyrische poëzie. Slechts bij belangrijke mensen die tevens begaafde kunstenaars zijn hebben dergelijke documenten algemene waarde. Uitsluitend subjectief behoeven zij niet noodzakelijkerwijze te zijn; ze kùnnen dat zelfs niet zijn: want ook de eenling, jùist de eenling, bestaat in en door zijn verhouding tot, zijn deelname aan het algemene. Een treffend voorbeeld schijnen mij de Pensées van Pascal. -
Bij de volkeren heeft deze zelfbeschouwing zich het eerst geuit, althans het duidelijkst, in de geschiedschrijving. Want deze is een voor de hand liggend middel, een spiegel die zich opdringt aan het oog. Maar het gevaar ervan is evident: hoe licht zal daarbij niet die schijngestalte der volksbezinning, die ik hierboven paradeheroïek noemde, infiltreren? En dan verliest het beeld zijn argeloosheid, dan wordt het een pose, een vertoonde scène, die geen
| |
| |
bepalend gehalte meer heeft. Want een épopée, van dynastieën is niet tekenend, niet eigenlijk voor énig volk - afgescheiden nog van de gevaarlijke neigingen die uit wishful thinking en minderwaardigheidsvrees ontstaan.
Toch blijft het opmerkelijk dat, zodra een cultuur eenmaal een afgerond, autonoom en auto-actief stadium heeft bereikt, vrijwel altijd een croniqueur opstaat om het beeld vast te leggen. In het feestjaar van den Drossaart behoeven we dit niet nader te staven. - Wat hiervan ook zij - de panhoplie, de panhelenie bleek toch niet meer bevredigend, zodra de volksgeest zich verfijnde en verduidelijkte. Men zocht naar scherper beeldingskracht, naar een meer overtuigend middel, en naderde gevaarlijk dicht tot tendentieeuse propaganda-lectuur. Voorbeelden hiervan - opzichzelf van verrukkelijk gehalte, maar dat staat buiten ons onderwerp - zijn Los Lusiados en Shakespeare's panegerie ‘This England’. - Zij blijven belangrijk, omdat men daarin ziet pogingen om het volkswezen te bepalen anders dan door een beschrijving van de acta et facta der ‘puissante baroenen en heeren’. Een meer algemeen, haast: een meer abstract aspect begon achter het beeldenfries te dagen. Het was natuurlijk, dat men verder zocht in de richting van die abstrahering - maar met welke middelen moesten de abstracties worden vertoond en voorgedragen?
De Franse Revolutie opende de weg tot de Roman de Moeurs, die sinds zijn dageraad in de Decamerone en de Canterbury Tales weinig ademruimte had gehad, anders dan in de volksklucht waarvan Molière de mogelijkheden had geopenbaard.
En nu gebeurt hier weer een van die verrassende paradoxen van het geestesleven. Het zou immers schijnen dat men, door te schrijven over mijnwerkers of parfumiers in plaats van over kanseliers en keizers, af moest dalen van de formule naar het geval, van de code naar de casus, van het regiem naar de persoon. In wezen krijgt men echter het omgekeerde te zien: waar tevoren het ambtsgewaad en het kroonjuweel werden uitgestald, werd nu het levend bedrijf getoond, het bestaan van wezenlijke mensen. En, als het een waarachtig tekenaar was die het beeld weergaf, herkende het volk in dat menselijke bedrijf zich zelf, dus iets van de onvervreemdbare levensmystiek van het volksego, waardoor zo'n reproductie de signifische kracht, de abstracte vertolking kreeg van de zuivere
| |
| |
allegorie. Vandaar dan ook de bekoring van Toergeniev en Hildebrand en Thackeray. -
Maar dit articulatiemiddel is slechts te hanteren door de allergrootsten. Want hoe licht verdwijnt niet het spel achter de spelers, de aard achter de gebaren...
Markant is het dan ook, dat dit middel steeds meer omvang eiste en panoramatisch werd. Dit gevaar ziet men reeds bij Dickens; en het vrijwel onvermijdelijke einde was dan ook de roman-fleuve: Comedie Humaine, Rougon Macquart, Recherche du Temps Perdu, Hommes de bonne Volonté, Forsyte en Wintersmoon. Zo komt met tot de letterkundige musea, waar het klare moment van volksbezinning verloren gaat in de overdaad van het raconteursbedrijf. -
Dus zoekt de geest die zich herkennen en bekennen wil, naar nieuwe vormen. Want zelfexpressie blijft een noodzaak voor elke cultuur die een bewuste mate van zelfstandigheid heeft verworven.
Naar de wet van de spiraalgang voert nu dit verkennerspad ons vaak terug naar vroegere uitgangspunten, op een - laat ons hopen - ietwat hoger peil.
En zo schijnt er thans, via de roman of de comedie de moeurs, weer een zekere neiging te zijn tot allegorie: technisch iets minder werktuigelijk, iets minder opzettelijk dan Elckerlyck en zijn soortgenoten, maar in systeem gelijk: de personificatie van abstracties, de dramatisering van problemen.
Veelomvattend is het genre nog niet.
Een hoopvolle voorproef gaf Thornton Wilder met zijn aandoenlijksober spel ‘Our Town’. Verder ontmoette ik nog enige uitingen van minder durabel gehalte, maar werd kort geleden zeer getroffen door Benjamin Britten's comische opera ‘Albert Herring’. Vreemd genoeg is deze Engelse volksallegorie, deze Christmas Carol van onze dagen, gegroeid uit een Franse novelle: de Maupassant's ‘Rosier de Madame Husson’. Die oorsprong is echter niet functioneel, evenmin als de Italiaanse modellen waar Shakespeare zich van bediende.
Het libretto van Eric Crozier, en de daarmee zo innig verknochte muziek van Britten, zijn tezamen geworden tot méér dan een genre-document, meer dan een periodebeeld of het grafschrift van een gepasseerde generatie: deze opera is de formule, de quintessence
| |
| |
van het Britse volksbestaan onder Queen Victoria. De figuren die het stuk bewegen en bepalen zijn de eigenschappen, de postulaten, de tendenzen van die ganse generatie.
Allegorie is een ontledingschema wier bedoeld effect is om ál het bijzondere in algemeen verband te waarderen en te typeren, en wel in enkele algemeen toepasbare en alom werkzame begrippen. Het is dus verklarende analyse, die zich bedient van een fictie: namelijk het abstractum, dat ten rechte geen verschijningsmogelijkheid, althans geen uitdrukkingsmiddel heeft in de subjectieve, affectieve betrekkelijkheid van dit bestaan. Niettemin een fictie, die even onmisbaar is als de methode van de algebra. -
Zeer licht leidt deze verenkelvoudiging tot de negatie van werkelijke elementen en componenten. Maar dat is het ergste euvel niet. Hachelijker is het, dat deze kunstvorm, onkundig gehanteerd, zeer plomp is, levenloos en onwaarachtig. Zij eist inspiratie, genie en liefde: er mahlte einen Pflaumenzweig und lo! er mahlte die ganze Lenz...
Het ligt in de aard besloten, dat iedere allegorie, moralistisch is en een didactische strekking heeft. Want het bepalen van algemene waarden is: loven en laken. En nu hangt de bekoring van allegorieën af van twee voorwaarden, twee maatstaven: ten eerste moet dit loven en laken geschieden op een zo subtiele toon, dat de toehoorder zich geen onmondig pupil gevoelt en niet wordt gekwetst door de verwatenheid van den leraar. Ten tweede dient die leraar geen persoonlijke smaak en voorkeur bot te vieren, doch de latente volksovertuiging te vertolken: want anders komt men op een gans verschillend gebied - niet langer dat van het volksbewustzijn, maar van de openbaring, de bekeringspredicatie. En die stelt geheel andere litteraire eisen: die wil ontroering, twijfel en daarna nieuwe zekerheid brengen, terwijl de symbolische articulatie slechts het reeds aanwezige wil belichten en omlijsten.
De opera Albert Herring voldoet aan beide eisen.
De tekst en de muziek, de ganse scène, geven U een beeld van het Victoriaanse Engeland dat U eigenlijk al kénde - een waardering die U eigenlijk al half bepaald. En dan is het U aangenaam om het zo helder, zo stijlvol te beleven, terwijl ge niet hoeft erkennen dat deze opera nodig was omdat U zelf niet in staat was om normen en typen te herkennen.
| |
| |
Toch worden wij, niet-Britten, hierbij slechts getroffen inzoverre deze fin de siècle ook in ons volk, in onze voorgangers heeft geleefd, en hier dus ook voor ons sprake is van zelf-expressie en zelf-herkenning. Maar voor den Brit moet die sensatie vollediger, potenter zijn: zoals een zelfportret iets anders moet zijn voor den schilder als voor den kunstlievenden toeschouwer.
Er zijn redenen waarom dit zelfportret, deze zelfherkenning juist op dit ogenblik zo belangrijk en leerrijk kan zijn.
Immers, het Britse volk - in vele opzichten de voorhoede der beschaafde en verantwoordelijke mensheid - heeft tussen de periode die hier beschreven wordt en thans, een zware, tragische en aangrijpende omwenteling doorleefd, innerlijk en uiterlijk - een dramatische staving van Toynbee's verstoringsleer.
Toen de eeuw zijn voltooiïng naderde, scheen het leven gekomen te zijn tot vrede, evenwicht en gratie. De sociale waarden lagen vast, in een welgetekend rechtsbestek. De aesthetiek was duidelijk, behagelijk en statisch. De fysica diende den mens en zijn voorspoed. God was in His heaven and all was well with the world, iedereen en alles op zijn plaats... Pax Brittanica - de zon ging nooit onder in het Rijk. Kunsten en Wetenschappen bloeiden tot glorie en vermaak der opulente burgerij, die er zelfs haar prettig-shockante rebellen op na hield zoals de Tudors hun hofnarren hadden gehad: Wilde, Shaw, Ruskin - en deze burgerie lachte sportief om de spot van Figaro.
Kortom, het leven was aangenaam, bevredigend en raisonnabel, de staat van volkomen euforie scheen zeer nabij. Wel was er nog misère in de lage regionen, maar heeft niet de Heiland gezegd, dat de armen altijd met ons zullen zijn? en het geweten blinddoekte zich met welgemeten liefdadigheid.
Toen kwam de storm. Toen stortte alles ineen. Toen kwamen chaos, drama en verbijstering.
Hegel creëerde de moloch-staat. Nietzsche verketterde de ethiek. Marx vervloekte de chariteit. Einstein verbrak de classieke fysica. Van Gogh verstoorde het coloriet. Debussy verwierp het contrapunt en bracht de dissonant.
Alles viel uiteen: Becquerel en Curie droomden zelfs van de ontbinding der atomen. De vaste wereld wankelde en duizelde. De slaven en teutonen kwamen weder in beweging en de gekleurde
| |
| |
rassen werden wederspannig: The lights of Europe are burning low, weeklaagde Lord Grey of Falloden...
In deze tyfoon heeft het Britse volk zich waarlijk groot getoond, innerlijk zeer rustig en sterk. Het heeft de branding der tijden niet ontweken of ontvlucht, en het drama van afbraak en selectie niet geweerd. In twee wereldoorlogen heeft dit volk voor zijn stijl en zijn beginselen betaald met zijn bloed en zijn goud. De grote, beklemmende problemen is het vorsend tegemoet getreden en het heeft, gelijk Gladstone, de zware eiken geveld die te lang het woud hadden beheerst. En wie had dat gedacht van Gladstone, van Soames Forsyte, met zijn city-bag, zijn vaste rente, en zijn geriefelijke religie? Wie had dat gedacht van een volk dat zijn koningen nog kroont naar de ritus der Plantagenets?
En nu staat dit Britse volk in een wereld van laaiende ruïnes, en het ziet terug naar die dagen van eerwaarde euforie...
En dan zou het zo te begrijpen zijn, als die terugblik leidde tot een weeë nostalgie, aan de Wateren van Babylon: die schönen Tage von Aranjuez sind vorüber...
Ook zou het begrijpelijk zijn, als die terugblik leidde tot een bitter dépit, een haatliefde, gelijk de onterfde schooier den gelukmens veracht en haat. Dit vooral zou begrijpelijk zijn, want het is zo menselijk om den arrivé te benijden en te beschimpen. Zo licht gaat men, temidden van aangrijpende gevaren, patroniserend neerzien op een wereld van tevreden voltooïing. -
En dit zou haastig, oppervlakkig en zelfs ietwat onnozel zijn.
Want de wereld van Victoria - o veelzeggende naam! - was (hoezeer bestemd om te verdwijnen) een unieke schepping.
Het is nu al haast niet meer te berekenen, hoeveel vernuft, geduld, courage, speurzin, zelfbeheersing, constante vlijt en gevoel voor proporties, bij miljoenen mensen nodig zijn geweest om een zó gave, coherente en wijdse structuur te bouwen, waarbinnen levenshouding en rechtsnormen elkander steunden en staafden, en waarbinnen een voortdurend streven naar schoonheid en tolerantie niet slechts mogelijk, maar ook loffelijk was. Indien die wereld heeft gefaald, zo is het, omdat de mens van die dagen niet toereikend was... en de moed had om dat te beseffen.
Spreek echter niet laatdunkend of geërgerd van deze creatie.
Want slechts zelden is het den mens gelukt, om zó de wirama, de
| |
| |
wereldharmonie in een tijdelijk systeem te omvatten, om zó een periode te articuleren en coördineren tot een functioneel totum, om zóveel eigenlijke sfeer te doen ontstaan. Men dient om nog andere voorbeelden te vinden, terug te gaan tot het Athene van Perikles, tot het imperium van Vespasianus, tot Akbars Hindostan, het Florence der Medici of het Hof van den Zonnekoning, en dan vindt men bij lange na niet zo'n omvang of zo'n stelligheid, het zijn bewogen en broze fantazieën naast de pax brittanica van Kipling en Jane Austin.
Men dient, als onterfde nazaat, wel een sterke en wakkere levensmoed te hebben om waarlijk vrij te staan tegenover een zo monumentaal verlies; vrij, dus er aan terug te kunnen denken zonder arcadisch heimwee of wrange spijt. -
Zover is op te merken bij een eerste kennismaking, hebben de auteurs van Albert Herring deze psychische kracht getoond.
Zij geven U die wereld, dat verloren paradijs - verloren omdat zij er niet meer zouden kùnnen leven - zonder haat of heimwee, slechts met bezonnen liefde en tedere scherts, de scherts om het geliefde, bezien met wijze ironie.
Ge ziet er de wereld van het Landhuis en van het Dorp: de machtige en rechtlijnige Lady Billows, symbool van het sociaal gezag dat een artikel des geloofs was; en haar entourage - de zalvende dorpsdominé, de stramme politiechef, de klassebewuste bediende, de welgedane burgemeester; en als voorwerp van hun zorg en hun beginselen, de nette middenstanders en goedsmoedse dorpelingen. Ook Satan ontbreekt niet aan de compleetheid van dit zelfsufficiënte vestzakheelal: Sid de slagersknecht, die de verleiding brengt, de onrust, het avontuur. Zo is hier alles op zijn plaats, en woedt ook hier, gelijk het hoort, de strijd van goed en kwaad.
Toch geven de auteurs geen persiflage maar een parodie. Het verschil hiertussen is dat persiflage gedreven wordt door haat of verwijt, terwijl de goede parodie geboren wordt uit critische liefde, en daardoor soms stijgen kan tot de hoogte van ontroering, waar de humor woont, en de wijsheid.
Dit spel van een verloren wereld, die een rust en stelligheid kende waar wij vergeefs naar trachten, is nergens kwaadaardig. Ik zou het een critische idylle willen noemen. Ik moest soms denken aan de Zauberflöte. De figuren worden gegeven in hun menselijke er- | |
| |
barmelijkheid: zij zijn zelfgenoegzaam en schijnheilig, eerzuchtig en inhalig, maar alles op een plan waar de grote hartstochten niet woeden - waar het Beest niet heerst...
Het drama is in pasteltint gestyleerd, en bezield van een liefdevolle scherts die soms tot mededogen neigt, en die zelf even gracieus en evenwichtig is als de wereld die er in getekend wordt. Ge kunt er lang over napeinzen, en zonder pijn.
Slechts één uitzondering is er misschien, waar de vertederde glimlach verdwijnt: de dorpsdominé, die niet anders is dan een trieste clown, een gladde lakei, die zijn hoge roeping onwaardig is. Hier voelt men haast een harde verachting, een haat waaraan het spel overigens op zo blijde wijze is ontstegen. Ge vermoedt, dat de auteurs ook deze figuur hebben willen bespotten met Aristofanische helderheid, maar dat het hun niet is gelukt. Voelden zij - voelde het Britse volk zich wellicht verlaten en verzaakt door een al te prozaïsche clerus?
Misschien zie ik dit te scherp. De grenzen tussen persiflage en parodie zijn soms heel précair. In elk geval - storend is dit accent toch niet, want het wordt opgelost en meegenomen in een droom van muzikale verbeelding. -
Als kunstwerk is deze opera niet machtig of aangrijpend. Er worden geen heroïsche conflicten in uitgevochten, er schrijden geen titanen door dit landschap.
Maar als menselijke uiting is het zeer merkwaardig en aantrekkelijk. Er is, zoals ik zeide, moed en eenvoud vereist om zo vrij te staan van een vroeger geluk - om een wereld te verlaten zonder die te verloochenen.
Want de Engelsman van heden, geteisterd en geschokt door woeste stormen, heeft inderdaad die wereld van Victoria verlaten, en zou niet terug willen naar dat arcadië. Hij is dankbaar voor het goede en waardige dat stamt uit die dagen, maar hij zou er niet meer kunnen leven.
En: eerst dan is een paradijs verloren, als de verstotene er niet terug wil keren. Dan eerst is hij in staat tot een oordeel, dat nieuwe vergezichten opent. Dan ziet hij zichzelf zoals hij is geweest, sine ira et studio, en kan hij beginnen te denken over de toekomst van zijn beginselen en zijn stijl. -
|
|