| |
| |
| |
W. van Ravesteyn
Iets over Wells
Un impôt qui renchérit le vin ou le poulet aura toujours plus d'importance pour la génération contemporaine que la mission d'un régime, découverte par la philosophie de l'histoire, un siècle plus tard. Tel est l'infirmité naturelle du genre humain.
(Guglielmo Ferrero: Pouvoir).
De lezer zal, hoop ik, in de hiervolgende bladzijden niets zoeken dan eenige overdenkingen bij schrijver dezer gewekt door het heengaan van een groot schrijver, die hem zeer lief is en was. Overdenkingen, notities is misschien nog juister. Want de tijd voor een werkelijke studie over den nu kort geleden gestorvene schijnt mij nog niet te zijn gekomen; is voor mij althans zeker nog niet gekomen. Ik erken, al zijn werken - voor zoover ze in boekvorm zijn verschenen - zelfs nog niet te hebben gelezen. Maar indien genegenheid en vereering, vertrouwdheid ook, sinds decenniën, met het voornaamste van dit zoo omvangrijke oeuvre eenige beschouwingen wettigen ook zonder dat ze aanspraak maken op volledigheid, diepte of scherpzinnigheid, zoo neme men deze voor lief.
‘Die Wells - zegt hij zelf aardig in een van zijn latere boeken, den schrijvers-roman Brynhild van 1937 - was op zijn best maar een kletserige, onhandelbare schrijver zonder werkelijk gevoel voor waardigheid. Een vent wordt niet zóó maar voor niks door al zijn vrienden Eedsj Dzjie (H.G.) genoemd.’ Dat kan in den context als een boutade gelden die men niet te zeer au sérieux moet nemen. Maar in zijn - naar mijn meening - meesterlijke autobiographie (Experiment in Autobiography: Discoveries and conclusions of a very ordinary brain, since 1866, in twee flinke deelen van samen een goede 800 blz. verschenen in 1934) gaat hij, bij wat hij zijn zelfontleding (dissection) noemt, nader en ernstiger op het probleem in, of hij met eenig recht tot de romanschrijvers van den eersten rang en van blijvenden aard behoort. Blijvende aard: nu ja, uiteraard voor zoover wij thans kunnen zien, wij, die aannemen dat over drie- | |
| |
of vijfhonderd of duizend jaar Tolstoj en Balzac nog even zeer zullen leven als Homerus en Shakespeare. Hij doet dit in een paragraaf: Digression about novels, die - en dit is kenmerkend - volgt op een andere, waarin hij zijn ‘geschriften over het sexueele’ (writings about sex) afzonderlijk beschouwt en in 't algemeen veroordeelt of althans oordeelt als vergankelijk. ‘Zij waren essentieel negatieve onderzoekingen, het constateeren van onopgeloste moeilijkheden, protesten tegen starre inperking en onderdrukking; variaties van “Waarom niet?” Zij hielpen een generatie om zich te bevrijden van verboden en dat is ongeveer alles, wat zij tot stand brachten. Aesthetisch hebben zij geen groote waarde. Niemand zal ze ooit voor plezier lezen.’ Dit laatste nu daargelaten, men ziet hier in ieder geval dat Wells, op gevorderden leeftijd gekomen, als wijs man veel van wat hij in zijn jeugdiger jaren heeft geproduceerd, ten scherpste critisch bekijkt.
Naar mijn meening zelfs te scherp. Want onder deze rubriek noemt hij ook een van zijn onbetwistbaar waardevolste romans: The New Machiavelli, waarin het groote probleem, dat men ook elders bij hem behandeld kan vinden: het doodelijke antagonisme tusschen een groote, diepe, alles overheerschende liefde voor een vrouw en een politieke carrière van den eersten rang, in de Britsche wereld zeker, met een diepte en wijsheid wordt behandeld, die het boek, dunkt mij, ook thans, 35 jaar na zijn verschijnen, nog even belangrijk maken als toen het 't licht zag. In diezelfde paragraaf vindt men trouwens nog meer zelf-kritiek. Strubbelingen met de critici, die hem van voorliefde voor polygamie en polyandrie beschuldigden in die jaren vóór den eersten wereldoorlog, toen Wells' eerste ‘sexueele’ romans verschenen, leidden mede tot een breuk met het socialisme en het feminisme dier dagen. Maar hijzelf ziet zich nu in dien tijd als al te geneigd tot compromissen, al te toegeeflijk, al te zwak. ‘Die schermutselingen met politici en vlugschriftschrijvers vielen voor in 1906-07 en 8 en ik bereikte mijn dieptepunt van compromis en zwakheid door niet genoegzaam op de waarheid te staan in dat laatste jaar. Verderop, wanneer ik vertel van mijn verhouding tot de algemeen aanvaarde religieuse vormen en gelooven, zal ik mij weer moeten bezighouden met die politieke, verzoenende neiging in me. Zij kan worden verontschuldigd. Zij kan worden verklaard als de deferentie van bescheidenheid en als een beschaaf- | |
| |
de geneigdheid tot conform-zijn; zij heeft zekere beminnelijke aspecten. Maar wat in wijder breinen mogelijk moge zijn, het mijne is niet knap en subtiel genoeg om in die mate onoprecht te zijn; mijn eigenlijke rol is de dingen duidelijk en nog duidelijker te zeggen, agressief en ridiculiseerend te zijn en de overrederij naar den duivel te laten loopen. Het is beter te beleedigen dan te misleiden. Wanneer ik diplomatiek
ben, ben ik verloren.’ Is zij niet kostelijk, deze confessie? Zeker verklaart zij veel van Wells' literaire carrière en rol. Nog op hoogen ouderdom, toen hij deze jeugdzwakheden lang had overwonnen - zijn ontwikkeling is dus schijnbaar de antithese van de normale: van neiging tot gematigheid naar onverholen felheid - schroomde hij niet, op het toppunt van zijn vermaardheid, heilige huisjes zijner landgenoten met hoon en spot te bejegenen. Ik denk aan de artikelen, die aan den vooravond van den Tweeden Wereldoorlog in een Penguinboekje gebundeld zijn onder den titel: Een Republikein op zoek naar Heet Water, en aan den fellen aanval, dien hij kort voor zijn dood deed op wat na deze vreeselijke worsteling om het bestaan meer dan ooit een palladium en heiligdom voor het Engelsche volk schijnt te zijn geworden: de constitutioneele monarchie. Neen: Wells moge nog als betrekkelijk jonge man tot compromissen, tot diplomatie, tot transigeeren, tot schipperen, tot ontzien geneigd of althans in staat zijn geweest, in zijn ouderdom, in volle rijpheid was hij dit zeker niet meer. Een felle, onvermoeide, niets en niemand ontziende strijder voor wat hij als waarheid had leeren zien. Men mag, dunkt mij, het feit constateerende en waardeerende - welk een behoefte is er niet aan zulke strijders, in dezen tijd zeker meer dan ooit - zich afvragen of de sociale en financieele onafhankelijkheid, die zijn roem en populariteit hem denkelijk pas wat later in vollen omvang verschaften, dezen strijdgeest niet eerst recht mogelijk hebben gemaakt en tot vollen wasdom gebracht.
In die ‘sexueele’ romans, d.w.z. die zich meer speciaal met de verhouding der geslachten, en vooral met het vrouwelijke bezighouden - ook onder zijn na 1934 verschenen werken behooren eenige daartoe, zooals het zooeven reeds genoemde ‘Brynhild’ van 1937 en een van zijn laatste en beste ‘Dolores’, waarin men wel een roman à clef heeft te zien volgens de Fransche kritiek ten
| |
| |
minste - in die ‘sexueele’ romans ligt, ondanks Wells' eigen kritiek, toch ontzaglijk veel, zooal niet van blijvende dan toch zeker van ook nu nog actueele waarde. Wat men de sexueele kwestie in 't algemeen kan noemen, en speciaal deze van het standpunt der vrouw, is immers sinds Wells' jonge jaren - het einde der 19e eeuw, in Engeland samenvallend met het einde van het Victoriaansche tijdvak - wel van karakter veranderd, maar daarom niet minder urgent en... onopgelost gebleven. Wells heeft haar steeds als centraal gezien. En in zijn kritiek op en conflict met het in Engeland zoo virulente feminisme van vóór 1914 komt dit vooral te voorschijn. In de reeds genoemde paragraaf van zijn zichzelf ontledend hoofdstuk zegt hij dat als volgt:
‘De oude feministische beweging van de vroege negentiende eeuw had een soort van verjonging ondergaan in de jaren '80 en '90... Er was een wassende vraag van den kant der vrouwen naar economische en politieke onafhankelijkheid en in 't eerst scheen 't me toe, dat hier nu ten minste die groot-hartige vrije makkerschap van edele vrouwen te voorschijn trad, waar ik van mijn vroegste jaren van had gedroomd.’
Hier raken wij ongetwijfeld - 't zij reeds bij wijze van interruptie opgemerkt - de kern van Wells' wezen: zijn behoefte aan, zijn verlangen naar harmonie. Harmonie, evenredigheid, schoonheid - zoo ongeveer als die van een groot Engelsch landgoed. Een landgoed, waar de standbeelden van Diana en Flora in wit marmer schemeren door de boomgroepen. En Wells zag van dit opkomende, burgerlijke, - zoo mogen wij het toch wel noemen, niet waar? aangezien het, èn in Engeland, èn in ons land, waar het in de zelfde jaren opkwam en hier culmineerde in de tentoonstelling van Vrouwenarbeid van 1898, slechts vrouwen uit de burgerlijke klassen aantrok, en parallel, maar dan ook niet meer dan parallel liep met het jonge socialisme - zag in dit burgerlijke feminisme al direct als zwakheid, dat het niet het sexueele in het middenpunt plaatste.
‘Indien vrouwen vrij wilden zijn, was zeker het eerste voor haar: volkomen beheer over haar persoon te hebben, en hoe kon dat gebeuren tenzij Vrije Liefde en Nieuwmalthusianisme op den voorgrond van haar program traden ter vervanging van geleide en verplichte liefde en onvrijwillig kinderbaren. Haar inferio- | |
| |
riteit was een noodzakelijk aspect van de patriarchale, op eigendom berustende familie, en er bestond geen andere manier om den economischen achterstand, haar opgelegd door het baren en opvoeden van kinderen, te egaliseeren dan door een publieke erkenning en belooning van het moederschap. Deze dingen en niet een nietige politieke vrijmaking, zoo redeneerde ik, behoorden zeker de werkelijke Magna Charta der Vrouwen te constitueeren, en ik begon dit uit te leggen met dezelfde tactlooze eenvoudigheid en helderheid, die reeds zooveel ongemak hadden veroorzaakt aan de politici der Labourparty.’
Helderheid en doorzichtigheid; geen verdoezeling of versluiering; recht-op-den-man of liever op-de-vrouw-af, de radicaal en revolutionnair, die Wells was, vond bij de dames zoo min gehoor als hij reeds te voren gevonden had bij de Fabiërs en de andere socialisten der opkomende Britsche arbeidersbeweging.
‘Dat feminisme iets te maken had met sexueele gezondheid en geluk, werd door deze dames met blozende verontwaardiging van de hand gewezen, zoodra het denkbeeld haar duidelijk was gemaakt. Haar modestia was even groot als haar stoutheid. Sexe- wat was sexe? Vade retro, Satanas! Ze dachten er niet aan. Zij waren goede, reine vrouwen, die vochten om een Stembiljet - en dat was al wat zij wenschten. Het Stembiljet zou hun heerschersinstrument zijn. Zij concentreerden al de energie van haar groeiende beweging op dien eisch. En de nieuwe Feministische Beweging kon mij niet meer gebruiken dan de Labour-Socialisten. Voor beide organisaties was ik een enfant terrible, waar ze maar liever niet over praatten.’
Het ‘feminisme,’ het beperkte dan, heeft zijn doel bereikt: de eerste en de tweede wereldoorlog hebben de vrouwen overal dat Stembiljet gebracht, waar zij in Engeland vòòr 1914 als razenden om vochten, kerken en landhuizen voor in brandstaken, ministers molesteerden, zich naar de gevangenis lieten sleuren - hoeveel fraaie beschrijvingen vindt men er van in Wells' eerste romans, in Liefde en Meneer Lewisham enz. -, maar dat wijdere, dat radicale feminisme, dat den nog jongen Wells als ideaal voor oogen stond, is verder dan ooit. De vrouw is overal - in de dictatoriale landen het meest - meer nog in het arbeidsproces opgenomen; in de wereld der U.S.S.R. is zij, wat dit betreft, ongeveer de gelijke
| |
| |
van den man geworden. Maar is daarmee de ideëele verhouding tusschen de geslachten, de harmonie tusschen de seksen bereikt, die Wells droomde? Hij is, ook wat dit betreft, wijzer geworden en tot het inzicht gekomen, dat de seksenstrijd zoo diep in de natuur van ons geslacht wortelt, dat wij ons voorshands - d.w.z. voor zoover zich geen diepe biologische veranderingen voltrekken - geen oplossing van dien strijd kunnen voorstellen. Een soort van resignatie is, wat dit betreft, in de plaats getreden van radicalisme en doorzichtigheid. Maar nutteloos is de strijd voor werkelijke bevrijding der vrouw niet geweest.
‘Ik weet niet, in hoeverre de hoofdaanval en de verovering van het Stembiljet van waarde was voor de menschheid - zoo eindigde zijn beschouwing in 1934 - maar ik twijfel niet aan den dienst, dien die langzamer en wijdere strijd van het “waarom niet?” heeft bewezen, waarin ik mijn rolletje speelde. Een lastige en hinderlijke opeenstapeling van versleten verboden, conventies en pretenties werd opgeruimd voor een nieuwe generatie. Dit maakte geen einde aan de gemakkelijke zelfdecepties op sexueel gebied, omdat deze de werkelijke materie van het leven uitmaken, noch konden zij er iets aan doen, dat er een soort van niet-in-elkaar passen bestaat tusschen de chronische wederzijdsche behoefte en het chronische verzet tegen verstrengeling, maar het ruimde baan voor een individueele behandeling van de verblinding en de daarop volgende centrifugale neiging: Het plaatste de verblinding op haar plaats en maakte de neiging tot vluchten controleerbaar en dragelijk. Wanneer godinnen en Zee-Vrouwen verdwijnen en een sprong terug naar den voorvader chimpanzee de toovergrollen van Venus doet verdwijnen, komen er menschelijke wezens opdagen. In plaats van een star stelsel van verplichtingen en beperkingen die voor iedereen het vrouwenprobleem zouden oplossen, op èène algemeene wijze, worden wij achtergelaten met een bijna oneindige reeks variaties van het probleem van de associatie tusschen mannen en vrouwen, en een oneindige massa gelegenheden tot wederzijdsche caritas.’
Wederzijdsche caritas! Wederzijdsch medelijden! Dat is het resultaat, waartoe de bejaarde Wells na zoveel experimenteeren op dit onmetelijke terrein, moest komen. Laten wij wederzijds medelijden met elkaar hebben, de mannen met de vrouwen, de vrouwen met
| |
| |
de mannen. Het stembiljet, of de gelijkheid in arbeids- ja zelfs in militaire slavernij heeft de wederzijdsche verhouding zoo min dragelijker of minder schrijnend gemaakt dan de opheffing der taboe's, waar Wells' jonge jaren nog getuigen van waren en waar hij als een Graalridder tegen heeft gestreden. De huidige jonge vrouw kan zich naakt of nagenoeg naakt in het publiek bewegen; zij kan van flirtatie tot flirtatie fladderen en met evenveel jongens een verhouding beginnen als haar behaagt; zij kan rooken en drinken als een soldaat; niemand neemt haar meer kwalijk, dat zij een broek draagt in plaats van een rok. Maar wie zal durven beweren, dat zij of de gemiddelde gehuwde, d.w.z. met een gezin belaste vrouw daarom gelukkiger is dan haar niet-geëmancipeerde grootmoeder? Wells althans durft het niet. Zijn vrouwenfiguren - het is merkwaardig voor een man die, als hij, voortkomt uit een ‘bekrompen, naar huisje in het kleine stadje Bromley, dat sindsdien een deel van Londen is geworden’ - zijn bijna alle vrouwen uit de hoogere, rijke klassen. Hij heeft wel kleinburgerlijke vrouwenfiguren geschapen - meestal eenigszins ongunstige - maar beslist proletarische, arbeidersvrouwen bij uitstek, niet. Wells kent het moderne proletariaat niet. Hij is daarvoor waarschijnlijk - zooals zijn oudere en even beroemde tijdgenoot G.B. Shaw hem als necrologie meegaf - te vroeg in milieu's geraakt, waar de werkelijke proletariër een onbekende was. Maar dat deze vrouwen uit de rijke klassen - van adel of niet - gelukkiger zijn dan haar moeder of grootmoeders kan men onmogelijk volhouden. En een van zijn laatste goed geslaagde vrouwenfiguren, de vrouw van een grooten Britischen uitgever, Dolores, gaat te gronde aan wat hij bij zooveel andere heeft geschetst, een soort onbevredigdheid, juist bij rijke vrouwen frequent.
Maar keeren wij terug tot die algemeenere vraag: was Wells een groot romanschrijver? Hij zelf wijdt er een heele paragraaf aan in zijn Autobiographie, die hij noemt een ‘digressie over romans’ en waarin hij de vraag zelf stelt. Maar niet alleen de vraag naar de waarde van zijn eigen romans. Neen, naar de beteekenis van den roman in de huidige wereld in 't algemeen. Een moeilijke, maar hoe belangrijke kwestie.
Ik voor mij kan er niet aan denken, haar hier zelfs maar in groote trekken te schetsen. De roman - kan men zeer in 't algemeen zeggen
| |
| |
- is wat het epos was in de maatschappijen, die het boek niet kenden. Een middel dus om de maatschappij te weerspiegelen. En haar enorme gecompliceerdheid verklaart ook de enorme gecompliceerdheid van den modernen roman. Maar zien wij, wat Wells erover heeft te zeggen. Hij dan begint met zich te spiegelen aan Henry James, een nu misschien al weer te veel vergeten, maar in ieder geval een belangrijke collega op dit gebied in de beginjaren der eeuw, die, zoals hij zegt, ‘van mij hield en mijn werk respectabel genoeg vond om er erg bedroefd over te zijn. Ik hinderde hem en hij hinderde mij.’ En wat was het nu, dat Henry James in Wells' werk uit dien tijd bedroefde en hinderde? Dit: voor James was de roman een doel in zichzelf, een kunstwerk, dat slechts als kunstwerk mocht worden beschouwd en behandeld: l'art pour l'art. Hij had er geen idee van, ja hij minachtte het denkbeeld, dat de roman ergens voor zou dienen, een sociaal doel zou hebben, zou kunnen beschouwd en aangewend worden als een middel om de menschen over te halen zich zoo en zoo, anders, te gedragen. Kortom: dat de roman een moreel werktuig kon of moest zijn, in dienst van een hooger doel dan zichzelf alleen. Wells zegt het zoo:
‘Hij dacht (aan den roman) als een Kunstvorm en aan romanschrijvers als kunstenaars van een zeer speciaal en verheven type. Hij bekommerde zich om hun grootheid en naam. Hij zag ons allen als Meesters of would-be Meesters, kleine Meesters en groote Meesters en het speet hem blijkbaar dat “Cher Maître” geen Engelsche uitdrukking was...
Ik stond van nature en door opvoeding onsympathiek tegenover deze geestesgesteldheid. Ik was geneigd een roman ongeveer evenzeer als een kunstvorm te beschouwen als een marktplein of een boulevard. Hij hoefde zelfs niet noodzakelijk ergens heen te leiden. Men ging er bij verschillende gelegenheden langs.’
Hier heeft men het verschil scherp, toegespitst. Voor Wells, den nog jongen Wells, was de roman niets - zoo zag hij het althans of beweerde hij - dan een vehikel, een voertuig, een draagkoets, voor ideeën, lessen, moreele of andere overwegingen, die hij wilde verspreiden. Toevallig - om zoo te zeggen - was de roman daarvoor nu een bizonder geschikt werktuig, daar het publiek immers veel romans vraagt en leest en het de ideeën, de lessen, de overwegingen zoo in een aangenamen vorm, boeiend, en met een lekkere saus om
| |
| |
zoo te zeggen, opgediend krijgt. De roman dus geen proza-kunstwerk, zooals bij Henry James en een illuster, misschien het meest illustere Fransche voorbeeld, Flaubert, maar eenvoudig een gemakkelijk middel om het publiek te bereiken. Aan een voorbeeld: Wells' roman ‘Marriage’ uit die jaren toont hij dan zelf aan, niet alleen wat James er uit een oogpunt van roman-techniek op aan heeft te merken, maar ook dat de criticus gelijk had. ‘Ik had de betreffende individualiteiten niet met genoegzame zorg en volledigheid doordacht. Ik had niet genoeg om deze individualiteiten gegeven. Bovendien verschafte in de gesprekken tusschen de twee hoofdpersonen, de man 't bizonder mededeelingen omtrent zichzelf en zijn positie in het leven zoo, dat hij tot den lezer spreekt in plaats van tot het meisje.’ En: ‘Henry James had groot gelijk met te zeggen, dat ik deze twee menschen niet tot het toppunt van verzadiging had doordacht en dat zij niet onbewust en natuurlijk zich gedroegen.’
Maar dezelfde subtiele en welwillende criticus, die Henry James was, moest toegeven, dat Wells' werk, deze zelfde roman ‘Marriage’ waar hij uit een technisch oogpunt zooveel op had aan te merken ‘meer vol leven en borrelend van bloed was dan iets, wat mij gegeven is, thans tegen te komen.’ En mij dunkt: dit oordeel van den grooten schrijver raakt niet alleen de kern maar is ook nu nog ten volle te waardeeren. Ja, in alle of nagenoeg alle werken van Wells klopt en gloeit het leven, al is het, zooals James zegt, vaak meer Wells' eigen leven dan dat van zijn helden en heldinnen, zijn personen. Wells zelf geeft toe, dat James gelijk had met zijn kritiek, maar, voerde hij dezen tegemoet, de roman, zooals James dien verlangde en 't hoogst stelde, de roman van volkomen samenhangende karakteristiek, die op schoone wijze in een verhaal is samenschikt en als 't ware diep, rond, soliede is geschilderd, die roman put zoomin alle mogelijkheden uit, als bv. een Velasquez alle mogelijkheden van de schilderij. En in den loop van zijn lange leven als romanschrijver kwam Wells zelfs meer en meer tot de overtuiging, dat het boven de menschelijke macht gaat ‘individualiteiten’ te scheppen. ‘Als wij niet naar modellen schrijven dan compileeren en fabriceeren wij toch.’ Hij meende, hij kwam tot de meening, dat ieder ‘levend’ karakter in een roman, openlijk of heimelijk naar het leven is geschapen, een soort portret is of een samenstel van
| |
| |
trekken. En hij betoogt, dat, indien dit in de 19e eeuw misschien anders had geschenen, dit slechts te danken was geweest aan de betrekkelijke stabiliteit der maatschappij. Hij komt daarbij zelfs tot deze beschouwing, die men gerust een historisch-materialistische zou mogen noemen - al heeft Wells als goed Engelschman, en nominalist, in den middeleeuwschen zin des woords, nooit iets van het ‘marxisme’ geweten of willen weten -:
‘Met zeker recht schrijven zekere critische autoriteiten het overheerschen van de individualiteit toe aan het voorbeeld van Sir Walter Scott. Maar meer in 't algemeen was het een gevolg van het overheerschende gevoel van maatschappelijke stabiliteit, en hij was niet zoozeer een primaire invloed als wel een exponent. Hij was een man met intens conservatieve eigenschappen; hij accepteerde met graagte de gevestigde sociale verhoudingen rondom hem; hij koesterde nauwelijks eenigen twijfel aangaande wat goed of verkeerd, fraai of leelijk, rechtvaardig of gemeen was. Hij zag derhalve de gebeurtenissen als een spel van individualiteiten in een star schema van waarden, die niet meer in twijfel konden worden getrokken of blijvend veranderd. Zijn wetteloos, romantisch verleden was het schilderachtige voorspel voor deze stabiliteit... Gedurende den breeden, gladden stroom van het negentiende-eeuwsche leven in Groot-Brittannië dreef de kunst der verbeelding op diezelfde aanvaarding van maatschappelijke vastheid. De Engelsche roman werd geproduceerd in een atmosfeer van veiligheid voor het divertissement van veilige menschen, die er van hielden zich voor goed veilig en gevestigd te voelen.’
Uitmuntend aperçu! Hoe is het zelfs nog van toepassing op eenige der laatste groote vertegenwoordigers van dezen 19e-eeuwschen Engelschen roman, op George Meredith en zelfs op den tragischen Thomas Hardy! Wie Meredith leest, bevindt zich nog in een maatschappij, schijnbaar zoo vast gefundeerd en stabiel als die van Louis XIV of van Swift en Defoe. Wat natuurlijk in 't geheel niet de kritiek op en de ironie omtrent deze maatschappij uitsluit. Meredith is een van de scherpste dier ironici en Wells heeft - zooals hij trouwens zelf erkent - in dit opzicht veel van dezen groote geleerd. Maar hij was al in de jaren vòòr den eersten Wereldoorlog tot de overtuiging gekomen, dat dit kader van den klassieken
| |
| |
Engelschen roman der 19e eeuw, den roman der karakterschildering, moest worden overschreden of doorbroken. In een artikel over den Contemporainen roman, van 1912, eischte hij voor de ‘novelist’ het recht op, alles te behandelen, niets uitgezonderd. Politieke en sociale kwesties, geloofs- en kerkelijke vragen, alle eigenschappen en eigenaardigheden van mannen en vrouwen. Geen verboden terreinen. Geen taboe's meer, geen dingen, waar men niet over spreekt - bij een Meredith bv. zijn ze nog talrijk! - kortom, dezelfde vrijheid voor den romanschrijver, die zijn Fransche collega reeds sinds eenige decenniën had verworven. (Wells verwees niet naar hem, maar zijn eisch en zijn practijk kwam hierop neer).
Het gevolg was - Wells geeft het toe - dat het kader van den roman niet alleen werd doorbroken, maar ook om zoo te zeggen werd overstelpt. De roman werd iets als een vat, waarin te veel vloeistof werd gegoten, zoodat het overliep, of met een ander beeld, dat Wells zelf gebruikt, hij werd iets als een deken, te klein voor het bed en niet meer in staat het woelige conflict van ideeën geheel te bedekken. Dat het scheppen van individualiteiten daaronder moest lijden, sprak vanzelf. Wells erkent, er zich, om zoo te zeggen, geen tijd voor te hebben gegund. Hij erkent zelfs, dat de zucht om veel te schrijven en daardoor veel geld te maken hem misschien evenzeer heeft belet om te veel en te langdurig aandacht te schenken aan de individuen, de persoonlijkheden. Hij erkent dus een zekere slordigheid, die hij trouwens, zeggen wij er onmiddellijk bij, met een zoo grooten, den grootsten misschien van alle romanschrijvers der 19e eeuw, met Balzac gemeen heeft. Hij geeft toe, dat die vloed van ideeën o.a. tot het gebrek, het misbruik heeft geleid, dat zijn personen veel te veel praten, eindeloos praten soms. Maar wij lezers, zijn tijdgenooten, die dezelfde problemen, of nagenoeg dezelfde, onder de oogen hadden te zien, hoe boeit ons dan ook het intense, borrelende leven, dat door zijn boeken stroomt! De vraag - ik erken het - blijft, of, over honderd jaar, wanneer de problemen - mogen wij aannemen - toch wel andere zullen zijn geworden, ten deele althans, de lezer met cultuur en eruditie nog in dat leven van het einde der 19e en het begin onzer eeuw behagen zal scheppen. Hetzelfde behagen als wij in het leven scheppen der maatschappij van de Fransche Restauratie en het Burgerkoningschap bij Balzac of dat van den Moskovitischen adel in 1812 bij Tolstoj. Wie zal het zeggen?
| |
| |
Wel is het de moeite waard in dit verband nog te letten op wat Wells in deze excursie in 't algemeen nog heeft te zeggen over wat naar zijn meening de toekomst van den roman is of zou kunnen zijn. Zal hij, vraagt hij zich af, meer en meer naderen tot de biographie en de autobiographie? Indien het waar is - en Wells erkent dit - dat per slot van rekening het schilderen van individualiteiten, van personen, het hoogste is, waartoe de romankunst kan komen - zoo goed, zou men haast zeggen, als het portret het hoogste genre is in de schilderkunst - ligt het dan niet voor de hand steeds meer te streven naar een studie van den werkelijken mensch, naar het naakt model om zoo te zeggen, dus, naar bestaande menschen, die men goed kent of heeft leeren kennen? Dat is de biographie en de autobiographie. En Wells is er dan ook van overtuigd, dat het den romanschrijver geoorloofd moet zijn, ja, dat het zijn plicht is, niet terug te deinzen voor het schilderen van levende, herkenbare menschen, van politieke, wetenschappelijke, artistieke, mondaine persoonlijkheden, zooals ze reilen en zeilen. Desnoods - want ook dit komt er bij - hen te caricaturiseeren. Waarom, zoo vraagt hij, heeft niemand bezwaar tegen den caricaturist met de teekenstift? Inderdaad: van Daumier tot Low in onze dagen, ja reeds vòòr Louis-Philippe heeft niemand in de karikatuur een ongeoorloofd bedrijf van den kunstenaar gezien, en de getroffenen: Louis-Philippe zoomin als een Dr. Abraham Kuyper zijn er boos om geworden. Waarom zou de karikatuur met de schrijfpen maatschappelijk of voor de betrokken individuen schadelijker zijn? Doch afgezien hiervan: Wells is reeds, vrij vroeg, begonnen levende personen, hetzij onder hun eigenlijken naam of onder een fictieven, in zijn romans te schilderen. Wie herkent in The New Machiavelli bv. niet het echtpaar Webb, de stichters of liever hoofdlieden van dat Fabiaansch genootschap, dat in de geschiedenis van Engeland der laatste 60
jaar zulk een enormen invloed heeft geoefend? Het valt ook licht een man als Winston Churchill - een van Wells' bêtes noires - in min of meer karikaturaal licht in verschillende van zijn werken aan te treffen, o.a. in den toekomst-roman: The Dream. En onderscheiden dagbladmagnaten, zooals Harmsworth, zijn ook beschreven, zij 't niet onder hun eigenlijken naam. Zeker lijkt me, dat de nieuwere roman en dat Wells' werk door het toepassen van dit procédé aan interesse voor den lezer, althans den contempo- | |
| |
rainen, heeft gewonnen. Ook zijn jongere Fransche collega Jules Romains - en hij is de eenige niet - past het toe: bij hem worden moderne staatshelden als Briand en Jaurès zoo goed ten tooneele gevoerd als Wilhelm II of Lenin. Zou het gebrek aan belangstelling, dat den intellectueelen lezer voor den contemporainen Nederlandschen roman eigen is, misschien niet voor een belangrijk deel te wijten zijn aan het feit, dat onze moderne romanschrijvers nooit of zoo goed als nooit dezen durf bezitten of bezeten hebben? Waar vindt men in onze romankunst figuren als Abraham Kuyper of Domela Nieuwenhuis, Thorbecke of Gorter, om maar niet te spreken van nog levenden geschetst of aangewend? De beide Querido's, Israël en Emmanuel, hebben een klein stapje in deze richting gedaan. Maar tot een uitvoeriger schildering is het ook bij hen niet gekomen. Ligt dit alleen aan de kleinheid onzer verhoudingen? Doch keeren wij tot Wells terug.
Naarmate hij ouder werd, zegt hij, kwam hij meer tot de conclusie, dat de biographie en vooral de autobiographie - mits zij alles durfde te zeggen! - in belang den roman misschien zou te boven gaan. ‘Een diep gravende studie van een karakter is bezigheid voor den volwassene, is een philosophische bezigheid. Een zoo groot deel van mijn leven is slechts een verlengde en vergroote puberteit geweest, een ontmoeting met de wereld in 't algemeen, dat het waarnemen van karakter slechts in mijn latere jaren een leidende rol begon te spelen. Het was noodzakelijk voor mij het raam te reconstrueeren, waarin individueele levens als een geheel moesten worden geleefd, vòòr ik mij kon concentreeren op een van de individueele problemen om ze te doen passen in dit raam. Ik stel nu meer belang in de individualiteit dan ik ooit te voren deed.’
Dit werd - herinneren wij ons - in 1933 geschreven en met een soort weemoed erkent hij iets verder, dat het leven hem te kort lijkt voor het vele dat hij nog zou willen doen. Vrees voor den dood heb ik, geloof ik, niet, gaat hij voort. ‘Maar ik wilde, dat hij niet zo snel kwam. Volgens den natuurlijken loop der dingen zal ik gelukkig zijn, als ik nog een twaalftal jaren mag leven en buitengewoon gelukkig, wanneer mijn brein het nog twintig jaar uithoudt. (Het is eigenaardig, dat hij inderdaad nog 12 jaar na het verschijnen Van het Experiment in Autobiography heeft geleefd). Dat is nauwelijks tijd om zich geheel om te keeren. Goede biographie vereischt
| |
| |
meer tijd dan dit - daargelaten, dat ik nog andere dingen te doen heb...’
Men ziet: welke hooge eischen hij, in zijn latere leven, aan dat voor hem hoogste geworden genre, de biographie en de autobiographie was gaan stellen. De ons reeds zoo voortreffelijk schijnende levensbeschrijving van 1933-'34 voldeed hem niet. En tragisch - werkelijk tragisch - is, dat de tijd in de daarop volgende jaren voor het genre ongunstiger in plaats van gunstiger werd. In 1933-'34 kon hij op den bovengeciteerden zin: ‘Ik stel nu meer belang in de individualiteit (of het individueele) dan ooit te voren,’ nog laten volgen: ‘Naarmate de menschheid zich neervleit in de veiligheid van den modernen wereld-staat, waarvan het huidige leven zwanger gaat, naarmate de geesten der menschen meer en meer ontsnappen aan den harden dwang en de ruwe gevoelens van een primitieve worsteling, naarmate de conceptie van den modernen wereldstaat den gemeenschappelijke grondslag wordt van hun opvoedig en het raamwerk voor hun gedrag, naar die mate zal de discussie over primaire kwesties tot kalmte komen en de analyse van individueele verschillen weer van overheerschend belang. Maar dan zullen de menschen minder heendraaien om het juiste uitdrukken van hun wezen en zal het te hulp roepen van de fictie niet zoo gebiedend zijn als heden ten dage.’ Nog in die jaren dus had Wells het groote denkbeeld, waaraan hij zijn leven had gewijd en dat steeds scherper omtrekken had aangenomen en hem in allerlei gedaanten voorgezweefd, niet alleen niet losgelaten, maar zag hij het als verwezenlijkbaar. En in hetzelfde jaar, waarin die regels waren geschreven en verschenen, was het wereldhistorische proces reeds begonnen, dat binnen een decennium een nieuwe, kolossale uitbarsting bracht, die den Wereldstaat verder dan ooit naar Utopia verwees. Wells in ieder geval zag in de hem nog overblijvende levensjaren de rustiger atmosfeer van de volmaakte biographie en autobiographie niet alleen niet nader komen maar wel zich verwijderen.
Men mag misschien in Wells' conceptie van en denkbeelden omtrent den geordenden wereldstaat, waarin de mensch eindelijk zich geheel zou kunnen ontplooien en niet meer de speelbal zou zijn van machten, die hij niet kan beheerschen - zooals tot op heden het geval is geweest - drie fasen onderscheiden.
| |
| |
In de eerste fase tracht hij er zich rekenschap van te geven, waar wij naar toe gaan, welke ontwikkeling mogelijk en waarschijnlijk is volgens de lijnen, die de biologische en historische evolutie tot nu toe heeft gewezen. Zijn biologische studie, die hem een voorsprong gaf vergeleken met zijn meeste collega's, wees hem daarbij den weg, maar op den grondslag van de snelle ontwikkeling van Engeland in de beslissende jaren zijner jeugd, dus sinds ongeveer 1880, in economisch en sociaal opzicht. Die poging leidde tot werken als: The Time-machine, The Sleeper awakes, en zelfs The First men in the moon. In de eerste studie fantaseert hij een beeld van de menschheid zooals zij zou kunnen worden na eenige honderdduizenden jaren, wanneer zekere maatschappelijke en dientengevolge biologische strekkingen, in het heden waarneembaar, zich volledig zouden kunnen doorzetten. In die verre, zeer verre wereld zijn er uit het menschdom twee geheel verschillende wezens, rassen kan men ze niet meer noemen, ontstaan, waarvan de eenen, bovengronds, in een paradijs leven, wezens van een soort engelachtige schoonheid en zachtheid, maar die een vreeselijk tribuut moeten leveren aan de tweede, ondergrondsche soort, verworden tot kwaadaardige maar sterke en wreede dwergen, die de bovengrondsche etherische wezens 's nachts rooven en opeten. Dit motief, het motief der bovengrondsche genieters en der ondergrondsche wezens, is eigenlijk ook het overheerschende in The Sleeper awakes, dat onder een eenigszins anderen titel, When the Sleeper Wakes, dateert van 1899 en dat 12 jaar later herzien en veranderd werd. Wells zelf noemt het in het voorwoord voor dezen tweeden gerevideerden vorm een ‘van mijn meest ambitieuze en minst bevredigende boeken.’ Dr R. Jacobsen heeft er niet lang geleden in dit tijdschrift over geschreven. Ik kan mij dus een bespreking van den inhoud besparen. Maar ik wil er
op wijzen, dat althans één hoofdmotief overeenkomt met dat van The Time-Machine, zij 't dat de hier en ginds geschetste ‘strekking’ zich hier nog maar betrekkelijk kort, een paar honderd jaar heeft kunnen doorzetten en in het eerste boek duizenden eeuwen. In beide is er de strekking het menschdom te doen uiteenvallen in ondergrondsche slaven en bovengrondsche genieters en heerschers. The Sleeper awakes - hierop mag nog wel even worden gewezen - is ook veel ‘werkelijker’ dan The Time-Machine, daar het eindigt met het
| |
| |
onbesliste conflict tusschen volk en dictator, tusschen vrijheid en slavernij, tusschen arbeid en exploitatie van den arbeid. Zooals Wells aan het eind van zijn voorwoord (in 1911) zegt: ‘Wie zal het winnen - Ostrog (d.w.z. de Dictator) of het volk? Over duizend jaar zal dat nog precies dezelfde open kwestie zijn, die wij thans voor ons zien.’ Zelfs een schijnbaar volkomen fantastische geschiedenis als First men in the moon kan men m.i. tot deze fase rekenen. De ondergrondsche maanbewoners immers, hier beschreven door een van de ontdekkingsreizigers, die er in slagen op de maan te landen, Mr Cavor, zijn een soort wezens, door een tot het uiterste doorgevoerde biologische aanpassing aan bepaalde functies, in ontelbare ‘rassen’ verdeeld. Ongeveer naar analogie met een ten uiterste gespecialiseerde mierenmaatschappij. Maar deze wezens, de Seleniten, vertoonen niet alleen in dit opzicht een ontwikkelingsstadium, dat men, in vergelijking met het door de menschen bereikte, misschien hooger mag noemen, maar kennen ook de onderlinge vernietiging niet, die de menschensoort kenmerkt. En het Opperbrein der Seleniten verbreekt de radio-verbinding met de Aarde, die Mr Cavor tot stand had kunnen brengen, zoodra het van dezen aardeling hoort, dat de menschen de gewoonte hebben elkaar periodiek op groote schaal te vermoorden. Het vreest, dat deze woeste wezens het dan ook wel eens in hun hoofd zouden kunnen krijgen een veroveringstocht naar de Maan te ondernemen. Wells legt hem - min of meer in navolging van Swift's illuster voorbeeld - deze beschouwingen in den mond: ‘Hij sprak met zijn omgeving, naar ik veronderstel,’ zegt de aardeling Mr Cavor, ‘over de vreemde oppervlakkigheid en onredelijkheid van den mensch, die slechts op de oppervlakte van een wereld leeft - (de Selenieten kennen en gebruiken heel het inwendige van hun wereld) - een schepsel van golven en winden en al de toevalligheden der
ruimte, die zich zelfs niet kan vereenigen om de roofdieren te overwinnen, die hem bedreigen en die er toch aan denkt een andere planeet aan te vallen.’
Het oorlogs-motief neemt in dit verhaal, zij 't als slot, een beslissende plaats in. Wells heeft het - weet men - in een aantal langere en kortere werken doen domineeren. Daar is het geniale The War in the Air, van 1908, waarin, op een moment, toen het vliegtuig nauwelijks in het eerste stadium van zijn ontwikkeling was, een
| |
| |
toekomstoorlog wordt geschilderd, die reeds geheel of nagenoeg geheel in de lucht wordt gevoerd en die begint met de verwoesting van New-York door een vloot van machtige Duitsche luchtkruisers (het waren de dagen der schijntriomfen van het luchtschip van den gekken Duitschen graaf Zeppelin). Daar is The War of the worlds. Daar is, misschien als geniaalste: The world set free, van 1913, waarin, na een inleiding omtrent de technische ontwikkeling sinds de alleroudste fasen van het menschelijk bestaan, voorspeld wordt, wat reeds in 1945 werkelijkheid is geworden, de splitsing van het atoom en de toepassing van deze ontdekking tot het uitvinden en construeeren van het verschrikkelijkste vernietigingsmiddel, dat de menschheid nog heeft gevonden. Wells ‘voorspelt’ de vrijmaking van de atomistische energie in het jaar 1956; het zou ook 2056 kunnen zijn. Hij ‘voorspelt’ en schildert den grooten laatsten oorlog, die met behulp van atoombommen wordt gevoerd, een oorlog, die de verwoesting van alle hoofdsteden der wereld, den ondergang van ons land - door vernieling van de dijken - enz. met zich brengt en die eindigt door de stichting van een wereldstaat op de ruïnes en uit de ruïnes der ondergegane beschavingen. In de voorrede van een heruitgave van deze studie, acht jaar later, na den eersten wereldoorlog, zegt Wells zelf: ‘De hoofdthesis van de geschiedenis is het, die nu nog vooral van belang is: de stelling, dat wegens de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis, afzonderlijke souvereine staten en afzonderlijke souvereine rijken niet langer mogelijk zijn in de wereld, dat de poging om met het oude systeem voort te gaan beteekent ramp op ramp over de menschheid te brengen en misschien ons ras gegeheel te vernietigen.’ Tot dat inzicht was Wells reeds vóór den eersten wereldoorlog gekomen. Het denkbeeld is door den eersten wereldoorlog, waaraan hij
geestelijk een enorm aandeel heeft genomen, versterkt en bevestigd. Al zijn werk is er, mogen wij wel zeggen, verder mee doortrokken. In het uitvoerige laatste (negende) hoofdstuk van zijn Autobiographie - The Idea of a Planned World - dat bijna 200 bladzijden beslaat, schetst hij de wording en den groei, de veranderingen en wijzigingen, die het denkbeeld bij hem heeft doorloopen. Hij zelf noemt het daar den voornaamsten boog van zijn werk. Die boog, heet het daar, rijst op natuurlijke wijze op uit mijn eerste scheppende verbeelding: The Man of the
| |
| |
Year Million (het eerst geschreven in 1887) en ‘The Chronic Argonauts (in het Science Schools Journal 1888), en leidt door een logische ontwikkeling naar The Shape of Things to Come van 1933 en naar de pogingen, die ik nog steeds doe om voor mijzelf en voor een paar andere menschen, die mijn wereld bewonen, de werkelijke factoren te definieeren en te rangschikken, noodig om een concrete, werkende uitdrukking te geven aan een over de wereld verspreide “Openlijke Samenzwering” ten einde de menschelijke maatschappij te verlossen uit het net van traditie, waarin zij verwikkeld is en haar te reconstrueeren langs planetaire lijnen.’
Aan de ontwikkeling en uitwerking van dit zijn beheerschende denkbeeld heeft Wells een, men mag wel zeggen, onmetelijken arbeid besteed. Alle middelen heeft hij daarbij aangewend. De satyre zoo goed als de opbouw van een nieuwe geschiedenis-wetenschap, in plaats van de oude, die hij als barbaarsch en vruchteloos beschouwde, een nieuwe geschiedenis, die hij Menschelijke Ecologie noemde. Het is onmogelijk in dit korte bestek een overzicht te geven van alle fasen, die zijn groote idee heeft doorloopen: steeds was hij op zoek naar de ‘hommes de bonne volonté,’ de samoerai, de nieuwe aristocraten, in staat en bereid met hem de nieuwe gemeenschap te vormen, die de wereld zou kunnen opheffen uit den somberen stroom, naar den afgrond voerend, dien Wells vooral na 1918 als den loop der menschelijke geschiedenis zag. En ook na zijn biographie, in de laatste 10 jaar van zijn leven, heeft hij aan het denkbeeld gewerkt en heeft het hem niet losgelaten, hoezeer hij zag, wel moest zien, dat er opnieuw een vreeselijke catastrophe dreigde. Star-begotten van 1937 en The Holy Terror van 1939 zijn daar onder andere getuige van. In het eerste kleinere boek, dat hij een biologische fantasie noemde en dat, eenigszins wonderlijkerwijs, opgedragen is, op een plotselinge ingeving, zooals het heet, aan ‘mijn vriend Winston Spencer Churchill’, wordt een nieuw menschenras in 't leven geroepen door den invloed van die kosmische stralen, welker herkomst de huidige wetenschap nog niet schijnt te hebben ontdekt. Eerst dit nieuwe, om zoo te zeggen door de sterren verwekte ras zal den wereldvrede en de nieuwe Menschheid brengen. In het tweede grootere, van '39, zeer blijkbaar onder den indruk van de Duitsche, Italiaansche en Russische dictaturen geschreven, ordent een groep van neo- | |
| |
revolutionairen, die zich The Party of the Common Man noemt en welks hoofdleider een zekere Rudolf Whitlow is, de wereld door een van
Wells' geliefde middelen: een enorme, over de geheele wereld zich uitspreidende volksontwikkeling - merkwaardigerwijze door geschriften, en wel niet door kranten, maar alleen door brochures en boeken, niet door middel van de radio, die Wells terecht als opvoedingsmiddel versmaadt - en vestigt een soort van werelddictatuur van hervormers. Maar deze dictatuur ontaardt als alle dictaturen en wordt ten slotte opgeheven door het uit den weg ruimen van den dictator. Het boek behoort, hoe interessant ook, zeker niet tot Wells' beste werken. Het is daartoe te onsamenhangend en de karakters zijn te weinig werkelijkheid geworden, ongetwijfeld een bewijs, hoe Wells in die latere jaren, naarmate de tweede wereldoorlog nader kwam, meer en meer geestelijk is gaan lijden. Een kleiner verhaal: The croquet-player, ook van de jaren na 1934, is bv. artistiek veel beter. Het is een soort verbeelding, in den geest van een medicus, dat de wereld bezig is in een nieuwe periode van massalen waanzin te verzinken, en dat er een nieuwe aera van woede en bestialiteit, een nieuwe middeleeuw aan 't opkomen is. Het is een kleiner verhaal, dat uitmuntend zich aanpast bij die schitterende serie Short Stories, die alleen in staat zijn Wells in ieder geval onder de klassieken te rangschikken. Inderdaad: de Short Stories zijn bijna stuk voor stuk kleine ‘masterpieces’. Welk een fantasie, welk een veelzijdigheid, welk een scherpte van waarneming, welk een ongelooflijke kennis op bijna elk gebied spreidt hij daarin ten toon. Men behoeft er maar enkele van op te noemen, The country of the blind en the Empire of the Ants, die in Zuid-Amerika spelen, Pollock and the Porroh Man, uit West-Afrika, In the Avu-observatory (Borneo), Aepyornis Island (Madagascar), om heel een wereld voor zich te zien opengaan. En dit is misschien het merkwaardigste van dezen man, uit zoo
kleine en enge omstandigheden opgegroeid - hij schildert die fraai in het begin van zijn Autobiographie - dat hij tot zulk een de geheele wereld en alle continenten, alle klimaten, alle menschensoorten omvattende visie is opgeklommen of liever zich heeft weten op te werken. Of Wells door het nageslacht tot de allergrootsten zal worden gerekend - verondersteld dat de op het laatst van zijn leven zoo sombere voorzegging, dat de mensch reeds aan het eind van zijn
| |
| |
loopbaan is gekomen en dat althans onze cultuur gedoemd is evenzeer ten onder te gaan als de Sumerische en zoovele die haar zijn voorafgegaan, dat die voorzegging niet uitkomt - wij weten het niet.
Wat wij wel weten, is dat hij millioenen en mij veel, ontzaggelijk veel heeft gegeven, meer aan ideeën misschien dan eenig schrijver, zijn tijdgenoot. En dat hij een der eersten is geweest, die dat geweldige denkbeeld: den noodzakelijk geworden Wereldstaat, heeft opgevat en uitgewerkt, dat na den Tweeden Wereldoorlog een oogenblik uit de wolken der Fantasie scheen neer te dalen op Aarde.
|
|