| |
| |
| |
Marijn van Dantzig
Ondergrondse balans
I
Schok
1
De televisiezender Droom versmoorde
zijn viering van imaginair geluk;
stoorgolven van de zoemer Morgen boorden
de laatste natrillende beelden stuk.
2
Woorden, voorboden van besef, begonnen
een nieuw geroep, benoemend scherf bij scherf,
brokken voortvluchtig materiaal, geronnen
uit snel vervlietend visioenversterf:
3
taalreconstructie van droom-mozaïek,
inspelen van het instrument Bewustzijn
afschilfering van wilde fantastiek
tot een verborgen ondergrondse rustlijn.
4
Dichter in roes was ik, met pauwenveer
gekroond, zong van een dwaze maan, en golven
die zijn goedmoedig spiegelbeeld in 't meer
met zilver-klokkend lokgelach bedolven.
5
Toen vloog een gier de kamer in en klauwde
mijn pauwenveer in twee, slurpte mijn bloed,
joeg met zijn vlerkslag mij en mijn vertrouwden
voort uit ons daagse doen, ons werk, ons goed.
| |
| |
6
De tekenfilm versprong: ik was een toekan,
vogel met grote neus, gekooid ten spot,
angstig verscholen, loerend naar zijn boeman
en wachtende op wisseling van 't lot.
7
In dit vroeg-ochtendlijk ontwaken lagen
weten en niet-weten ineengevlijd;
zo had zich door de nacht het eerste dagen
van kim tot blauwe koepel uitgespreid.
8
Een schemeren van verstandelijke normen
doorlichtte 't uitgeflonkerd droomgewelf;
langzaam ontfloersten zich de nuchtere vormen
van kamer, wereld, vrouw, mijn eigen zelf.
9
Het inslapen, een zeldzame vervoering,
vond in de morgen geen schoon tegenspel:
door de atmosfeer, vol ronkende beroering,
raasde een afweer, onheilspellend fel.
10
Een uit het zwerk neerkorrelende vijand
was gruwzaam, vredeschennend losgebroken;
wij staarden voor ons uit: achter het weiland
zagen we reeds de vliegveldloodsen roken.
11
Spring op je wiel en vlucht. Zuid? Noord? De brug!
Links suist een glijder neer. Agent! Terug!
Ook achter ons de zwarte reuzenmug!
Dan toch! Dood, levend, altijd samen, vlug!
| |
| |
12
De stad sliep en de rubberboten landden.
Slechts waakte de onderwereld. Uit de wanden
der straat, langs bang gekijk, sloop het verraad.
Men jouwde ons na, een eeuwenoude smaad.
13
Die stad zou branden duizend meter hoog,
dit centrum zou vergaan tot as en loog,
eerst na dat offer waart gij uitgestreden,
o stad! Geen, die het wist; hier was nog vrede.
14
Doch dagen later zagen wij de brand,
andermaal starend over 't zomerland,
zagen de kudden dichtgeschonkte wolken
loeiend hun walme dampen opwaarts kolken,
15
zagen in rood fonteinend vulkanisme
een nooit geloofde gruwel ingelijfd:
laagwerelds oer-magma van atavismen,
waarop het vasteland Beschaving drijft.
16
Uit oude sagen waren opgestaan
wezens van angst en afgrijzen, en gierden
in een orgie van sterven en vergaan,
als wilde heksen, die hun sabbat vierden,
17
koortsfantasieën, gedrochtelijke resten
van wat in kindertijd vaag werd beleefd,
in hete ziektewaan omhooggeprest en
aan vertroebeld denken vastgekleefd.
| |
| |
18
Zoveel werd waar, wat men vaak had gelezen,
maar niet aanvaard als iets dat echt bestaat:
gil van een moeder, ogen star van vrezen,
brandlucht en hemelhoge vlammen, haat.
19
Vertrouwelijk werd de legende Dood
en onbegrijpelijk het sprookje Leven,
zo irreëel doemde de oorlogsnood
binnen de stille bloei van tuin en dreven.
20
De stad in puin was als een angstdroom: brokken
in drift geschroeide, wankele werkelijkheid.
In leegten tussen wrakke huizenblokken
versmeulde rokend een vergane tijd.
21
Doch wezenlozer dan de stadsmorenen
deden de ongeschonden wijken aan,
gevels van oud-vertrouwde straten schenen
als spookbeelden langs onze weg te staan.
22
Zo was ons lijf: een starre gevelwand
om 't raderwerk van ons gedachtenleven,
en 't mechaniek: was het onaangerand
of toch onmerkbaar uit zijn as geheven?
23
Achter de strakke blokfaçaden lagen
de kamersuiten schijnbaar ongerept;
gelijk we thuis ook niets veranderd zagen
dan in een vaas wat bloemen half verlept.
| |
| |
24
Maar een onzichtbaar iets zweefde daarbinnen
als een onzegbaar somber voorgevoel,
remmend de wil tot enig herbeginnen
achter het afgedane levensdoel.
25
In ons was nieuwe weifeling geboren:
zo ver gevlucht, vlak bij de kraterzoom
voorshands gered, scheen elke zin verloren
voor ideaal of oude toekomstdroom.
26
Want overheersend was de vraag geworden:
wat waarde in dit tumult van leven en dood,
verdrongen onder 't stampen van de horden,
voor ons 't bestaan nog had, als mens, als Jood.
| |
II
Evenwicht
27
Het denken ging uiteen voor vrouw en mij,
ten eenre in dagelijkse beslommeringen,
ter andere in wereldvreemde dromerij
en noodlotpeilende bespiegelingen.
28
Ik trachtte naar de dagkoers op te maken
een inventaris van bezit en schuld
om uit het kluw van twijfels te geraken,
dat rust en welbehagen had omhuld.
29
Gehouden bij voor-oorlogse notering
leed een disagio het huidig ik,
eenzelvig denken ontmoette geen verering
in 't volkse brallen van het ogenblik:
| |
| |
30
Al mijn bezit en schuld bestaat uit wanen,
die ik soms kennis, soms vermoedens noem,
soms machtswellust, soms vrees, dan weer het manen
van plichtsgevoel, begeerte of jacht naar roem.
31
Naar den agnosticus is heel het leven
verbeelding slechts uit onbekende wel;
illusies, wanen, voorstellingen zweven
dooreen in onontwarbaar samenspel.
32
Als grote staten, die eigengereid
de wereldmonopolies tot zich namen,
klonten in dit verbeeldingsleven altijd
de cliquen Ik en Buitenwereld samen.
33
Het lijf, heulend met beide kampen, lokt
het ik tot een volkomen overgave,
dan doet het plots aan als een vreemd stuk have,
dat in de stallen van de wereld hokt.
34
In wezen is het ik uit vele ikken
gevormd, illusionnaire krachtcentra,
waarrondomheen zich ik-gevoelens schikken,
als grondillusies van mijn activa...
35
Als zoeteliefjes zonder tal verdringen
mijn ikken zich jaloers om mij, toch ben
- denkbeeldig meester, naar wiens gunst zij dingen -
ikzelf, illusie ook, slechts één van hen.
| |
| |
36
Een zanger somde zijn vriendinnen op:
één lief woont bij de kerk, één in een slop,
één in het poortgebouw, één op een plein,
één in een villa bij het sportterrein.
37
Met eentje zwerf ik door de havenwijk,
met één ravot ik op de buitendijk,
Met één bezichtig ik 't aquarium,
een ander zoen ik in 't rosarium.
38
'k Heb één als pronkstuk voor de boulevard,
één om te griezelen bij 't abattoir,
één om te fluisteren bij de kapel,
één om te slapen in het volkshotel.
39
Eén ik, een jochie, schuchter en verward,
blameert zijn heer met argeloze daden,
één is een engeltje, als kind verstard
en met een infantiel complex beladen.
40
Eén is een man als ik, maar groter held,
edel en wijs en dapper, niet te remmen,
één is een dromer, die, wars van geweld,
zich aan een ijle roes zoekt vast te klemmen.
41
Eén is als vrouw zo heerlijk aangedaan,
een fee te paard, met purperen kleed omvouwen,
heur damp briest moed, heur wonderogen schouwen
mij, zondaar, in extatisch glanzen aan.
| |
| |
42
Eén, de verleider, sist: het lijf, het lijf,
en doet het gloeien als een lokkend wijf,
en één, charmant maar dwars, is dualistisch
en, trots gespletenheid, idealistisch.
43
Eén is het ik, dat zegt den geest te leiden,
één ben ikzelf, actief en passief beide,
het centrum van dit vreemd conglomeraat,
dat ik het meest bemin, het felste haat.
44
Een werveling is het ballet der ikken
van telkens weerkerende ogenblikken,
en ik, de pasja, zie dit dansen aan:
blijft een van hen, blijft een van ons bestaan?
45
Ik, ik, een ik is ook de wereldmacht;
het hemelsblauw, der aarde zwaartekracht,
vrouw, werk en vriendenschaar zijn al momenten,
die ik herken in des iks componenten.
46
Zo 'k aan de banden van de wereld ruk,
scheurt hij de kluistering binnen mijzelve;
wat geeft de buitenwereld mij? Geluk,
dat al mijn ikken mij niet konden delven.
47
't Is of ik schooltje speel achter mijn muren:
eenzelfde klas steeds eendere stof doceer
en van het vraag- en antwoordspel niets leer,
waaruit ik enig nieuws zou kunnen puren.
| |
| |
48
Maar op de straat word ik wild aangegrepen
door het bewustzijn van iets buiten mij;
nieuwe begeerten laaien op en zwepen
mij voort in 't kolken van de maatschappij.
49
De krachtlijnen des velds magnetiseren
het ik tot een gelijkgerichte staf:
de weke kern verstaalt, lokt en stoot af
en wordt zelf bron van haten en begeren.
50
Het wisselend geschok van energie
had ik voorheen, te laks, vrij spel gelaten:
lijdzaam toegankelijk voor sympathie
die zocht, en niet terugslaand, die mij haatten.
51
De sultan, veilig voor 't toneel gezeten,
vroeg, mijmerend, naar zijn toekomstig lot,
niet om een ja, een neen, maar om 't genot
zich een diepzinnig filosoof te weten.
52
Doch nu de dreigende actualiteit
een grimmig antwoord scheen te suggereren,
ontwaakte dit narcistisch mediteren
tot een woedende dorst naar zekerheid.
53
De kansen op verderf of redding werden
bepaald door parallelle machten om
en in mij: eigen wilskracht, hulp van derden
tegen de zelfhaatdemon en 't pogrom.
| |
| |
54
Door 't eigen hunkeren naar verder leven,
dat meegevoel en steun bij vrienden vond,
werd Ik en Buitenwereld saamgedreven
tot een eendrachtig, strijdbaar afweerfront.
55
Ik sloeg het twijfelen in mijzelve neder,
vijfde colonne van de Jodenhaat,
zodat van vrouw en mij het denken weder
ineenvlood tot daadwerkelijk beraad.
| |
III
Doorslag
56
De wereldheiden greep. Had hij gelijk?
Hoe vaak droomden we onszelf een slavenrijk
in onbeperkte heerschappij gegeven:
perverse lust, door onmacht opgedreven?
57
Hem was de daad, en ons: een binnenstrijd
met lokverschijningen van half-vergane
in oude hulsels weder opgestane
dwangbeeldfossielen uit onze jongenstijd.
58
Hem was de furie een fantastisch feest;
in 't snuivend stuiven van zijn kuddedieren
liet, dweepziek, zweepziek, hij zijn leuze vieren:
in 't diepste wezen is de mens een beest,
59
roofdier of prooi, katachtige besluiper,
die met een grauw 't geknauwde lijf ontvleest,
of - vluchtend opgejaagd - weerloze kruiper
en angstig schouwende: de mens een beest.
| |
| |
60
Bloeddronken jongeren, tot oude mythen
juichend teruggekeerde knapen lieten
het dierlijke vrij spel over de geest,
zoemend hun psalmodie: de mens een beest.
61
Dat woord ‘bloed’ was hem als een geil toxien,
dat hem wellustig op de lippen schuimde,
als hij zijn knechten in het aanschijn fluimde
zijn fanatiek begeren: bloed te zien -
62
mystieke honger, die om offers vroeg,
alsof gemeenschap in een dierlijk zwelgen
een ongeweten schuld vermocht te delgen
en bloed-te-zien een vage angst verjoeg.
63
Het zien van bloed: een kind bij 't eerst gebeuren,
vóór het de associatie pijn beseft
- als sneeuw die 't op zijn prille handjes heft -
een feeëriek vertoon van speelse kleuren,
64
dan den volwassene een gruwel, wien
deemoed geleerd is jegens hen die lijden;
de volgelingen van den wereldheiden
was het een heerlijk zingen: bloed-te-zien.
65
Geest was hem: smeersel voor zijn staatsmachine,
de waarheid: een slavin, zijn troep gewijd,
beschaving: vastgestampte discipline
en leven: een verlengde puberteit.
| |
| |
66
De jungle, het moeras, gebergten en velden
herdroomde hij zich tot een jachtterrein,
waar zijn halfwassen rakkers koppen snelden
om zich te vergewissen man te zijn.
67
Hem voedden stammen, die naar wijder macht
hadden gegrepen en waren neergeworpen,
wijl ik de doem droeg van het voorgeslacht:
een spons te zijn om volkshaat op te slorpen.
68
De grijper greep, een wrochter van ellenden,
die joeg in 't gierend pulveren van de orkaan
wat zich gewiegd had in een veilige waan
en niet de tekens van de storm herkende.
69
O wat een wereld, waar zulk oordeel flitste,
waar de magie van 's vijands dictatuur
macht scheen te hebben over de natuur
en zoveel rampspoed op het mensdom hitste.
70
Die vijand was niet meer een mens als wij,
wiens fantasieën en denken en doen en lusten
men nog herkende in 't eigen onbewuste;
hij was een brok gebalde razernij;
71
hij was de razzia, het leugenwoord,
het concentratiekamp, de massamoord,
de bom, verkeerd gericht, 't ontmande land,
't vergeldingswapen en de fosforbrand;
| |
| |
72
hij was de honger, die het lichaam scheurde,
hij was het beulsvolk, dat zijn eer verbeurde,
des mensen voorpost als diens zwakste plek
zoekend te tekenen met zijn gele vlek.
73
De haat was hij, die sijpelde in het hart,
de winter, die de wateren had verstard,
hij was de zee, die in de polders joelde,
hij was de oorlog zelf, die om ons woelde,
74
en zonder onderscheid trof hij den Jood,
zijn vijand en zichzelf; hij was de dood,
een willoos wapen in 's duivels regiment,
een werktuig, dat zijn meester niet meer kent,
75
een uit zijn macht ontzette tovenaar,
die had verward zijn woord, verspeeld zijn kansen:
zweper, zweep, gezweepte zweepten elkaar
als marionetten in dit satanisch dansen.
| |
IV
Her-ijk
76
Zovele werelden omstrengelen elkaar.
‘Geritto-gritto’ juicht de buitelaar
hier boven 't riet; achter de horizon
koekoekt de doffe echo van 't kanon.
77
Onder de grond gevlucht, weten wij niet,
wat ons nog wacht, wat wij nog moeten derven;
bij elk gerucht verkennen wij 't verschiet,
zullen we 't leven redden, zullen we sterven?
| |
| |
78
Het spreeuwtje tjilpt zo uitgelaten blij,
de koeien en het paard gaan in de wei
vrijuit. 't Verbodsuur slaat: blijft in uw pand.
o mensheid, denk om ons, het hongerland.
79
Nu hokken in de huizen van de stad
de bleke kinderen, zonder maal gebleven.
De zwarte handelaar is nog op 't pad;
hij heeft voor drank zijn graan in ruil gegeven.
80
Van huis tot huis gaat 't ondergronds bericht.
Op 't plein staan twintig man, geboeid. Hun plicht
is afgedaan. ‘Moeder!’ roept één. Mitraille
doorboort zijn lijf. Hij valt als represaille.
81
De vroege heliant vouwde zich samen.
Een zwarte toverprairie is ontbloeid.
In 't zengen van de stadse lichtreclame
wordt zij, als 't vrede is, weer dichtgeschroeid.
82
Een zoeklicht flitst door 't nachtelijk clair-obscuur.
Ik wek mijn vrouw: ‘Liefste, het trommelvuur
komt naderbij!’ Mijn hartslag smoort in 't bed.
Bij iedere bons wordt bloed uiteengespet.
83
Die ongeruste rust als plots verstomt
dit nog te verre, lang verwachte knallen!
Ik ken de brand die langzaam naderkomt.
Mijn vrouw is andermaal in slaap gevallen.
| |
| |
84
De wilde eenden krijsen in hun vlucht.
De nachtarmada ronkt. Door het gehucht
rommelt een vreemde kar: een overval?
Een joelend hondenpaar viert voorjaarsbal.
85
Een veelsprong is dit lentepunt: de kansen,
toekomstige ruïnen en renaissancen,
richten zich hier, verborgen nog, dooreen.
Daar is een wereld Ja, een wereld Neen,
86
een wereld Stilte en een wereld Jacht,
één wereld is het Licht en één een Nacht,
vervuld van angsten en geheimenis
en waar géén weet, wat hels, wat heilig is.
87
Eén wereld is voor wie in God gelooft
volgens een vastgestelde exegese,
een eenheidssfeer, die diep is afgekloofd
van werelden, die andere teksten lezen.
88
Eén dreunt van leuzen: recht en klassenstrijd,
één bol omspant wie 't eigen welzijn wijdt
aan vorst of land; één is des mans en wreed,
en één des kinds: een fictie zonder leed.
89
Als 't animale kolken is verstild
en in de ragfijnste gedachtenwebben,
aleer in 't nevelig slapen weg te ebben,
een laatste pareling van waken trilt,
| |
| |
90
peins ik: bestaat er dan niet één begrip
dat deze sferen bindt, een ruimteschip,
dat boodschappend de werelden langsschuift,
zoals een bij een bloemenveld bestuift,
91
een koppeling, die al die bollen vat
als in een schakeling van zeepsopbellen,
of wel ze magistraal tezamenspat
en ze om éénzelfde centrum heen zal knellen?
92
Dit is de kern der vragen, 't ideaal
van de oude ideeënbouw, pyramidaal
geconstrueerd en met een top bekroond,
waarin het wezen aller dingen woont.
93
En 't antwoord, zo het ooit gevonden waar',
zou als een liefdesdrank 't heelal betoveren,
jagend de wereldharten naar elkaar
tot éénwording in wederzijds veroveren.
94
En eigenlijk speelt het denken overspel
in dit mystiek gezoek naar een model,
dat de totale schepping in één blik
ontvouwt: 't heelal, de mensheid en het ik.
95
't Waar': òf - 't oneindige gekristalliseerd
in een doorzichtige korrel van de tijd;
òf - 't ik, reusachtig groot geprojecteerd
als de dictator van een eeuwigheid.
| |
| |
96
't Waar': Ik en Macrocosmos weer ontdaan
en andermaal gekernd tot tegenpolen
om, in één scheppingsvonk te niet gedaan,
voor 't laatst samen te smelten en te verkolen.
97
't Waar': Stilte en Lust, de bronnen van het Zijn,
het Worden, 't Leven, 't Sterven, in één fontein
versproeid, vergloeid in een apotheose
van Tijd, wegwervelende in 't Wezenloze.
98
Ik lig in 't kamertje en slaap bijkans,
wijl de natuur ontwaakt, en de balans
van 't wikken en wegen, nimmer uitgedeind,
een zinloos schommelen van gedachten schijnt.
99
Het land verhongert, aan de fronten stroomt
het bloed van de millioenen, aangetreden
voor betere maatschappij, en ik, verdroomd,
lig fantaserend op mijn legerstede.
100
Hetzelfde dromen, dat ik was ontvlucht,
dezelfde twijfel, die 'k had overbrugd,
hetzelfde ikkenspel, dat 'k had geknecht,
dezelfde illusies, die 'k had weggelegd,
101
zijn in dit passief ogenblik herboren;
het denken, opgestuwd, vergat zijn taak,
te hoog gegrepen, heeft het zijn macht verloren
- als iedere nacht wéér - tussen slaap en waak.
| |
| |
102
Ook dit heidense botvieren van lust
is morgen ingekneld en weer gesust,
als andermaal, verscheurd in de ochtendgloed,
bengelt de dure klokslag van het bloed.
103
Dat is, koorts-kloppend aan de slaap, 't geweten,
hormoon van 's mensen onsterfelijk bestaan,
te lang gestremd, dan jagend als bezeten
dwars door de cirkelgang van Ik en Waan.
104
‘Gij, held te bed,’ spot het, ‘gij wereldwijze,
zoudt gij niet wakker worden en mede oprijzen
met al die velen, die staan opgesteld
als strijders tegen roofzucht en geweld?’
105
Ja, wentelt niet het front de kamerwanden
- begrenzing jaar na jaar van onze blik -
over ons heen, rukken nog eens de banden
der wereld uitéén de kluisters van het ik,
106
dan moge, ingeschaard één onder allen,
dit mediterend ik ten offer vallen,
als het, opgaande in de orde Wij,
afbreekt - winnend? verliezend? - zijn dromerij.
Nieuwkoop/Rotterdam, 1944/46.
|
|