De Nieuwe Stem. Jaargang 2
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 642]
| |
P. Minderaa
| |
[pagina 643]
| |
piële scheidingslijnen te zoeken naast de varianten, die van één familie zijn. Ik doe uit dat materiaal hier een greep en geen willekeurige, maar een bij de groot-nederlandse huldiging van P.N. van Eyck bewust gekozene. Ik stel de sprekende, oorspronkelijke getuigenissen van een Vlaming en een Noord-Nederlander naast elkaar. Het zou daarbij de schijn kunnen wekken, dat het mij aan fijngevoeligheid ontbrak, waar ik een zeker oorspronkelijke, maar in denken en dichten nog in groeikrampen worstelende en jong gestorven Vlaming stel tegenover een in dichten, denken en leven gerijpt landgenoot. Maar ik heb onder wie mij kennen genoeg de roep van Vlamophilie om het te durven wagen. En nietwaar, wij willen niet meer weten van afgescheiden, laat staan tegengestelde Hollandse en Vlaamse literatuur, wij leven in één, onderscheiden bloesemende, maar ongedeelde Nederlandse cultuur! Wanneer ik allereerst het getuigenis van Paul van Ostayen beschouw, dan is het bovendien zeker niet om zijn theorieën als waardeloos of zonder meer verwerpelijk ter zijde te schuiven. Het gaat hier voornamelijk om zijn voordracht (te Antwerpen in 1926): Gebruiksaanwijzing der Lyriek. Deze is niet alleen bij alle ernst met de hem eigen uitdagende absoluutheid geformuleerd, maar wordt geschaad door een zekere troebelheid en buitenissigheid der wetenschappelijke terminologie, die het moeilijk maakt zijn eigenlijke bedoelingen te verstaan. De uitgesproken gedachten en de verwerking der eigen dichterlijke ervaringen roepen ook in mij weerstanden op, maar ik meen anderzijds, dat hem ook door serieuse critici van eigen bodem, als Demedts in zijn inleiding op ‘De Vlaamse Poëzie tussen 1918 en 1941’ niet ten volle recht is gedaan. Van Ostayen had, toen hij het genoemde opstel schreef, een woelige jeugdbaan reeds achter de rug en was meermalen van poëtische partij en uitdrukkingswijze gewisseld. Oorzaak daarvan was zeker ook een driftig verlangen naar erkenning en een uit de tijdsomstandigheden en eigen jeugd verklaarbaar revolutionnair pathos. Doch niet minder stuwde hem de hartstochtelijke begeerte - en die eigenlijk heimwee was - naar een verjongde, echte levensstaat zo in de menselijke samenleving als in de poëzie. Hij was eerst bentgenoot van de expressionisten van Ruimte met zijn humanitair enthousiasme, maar scheidde later van Moens en Mussche, | |
[pagina 644]
| |
wees elke ethische tendenz van de poëzie af en werd de verdediger, theoreticus en experimentator in de Nederlanden van de zogen. zuivere poëzie. Achtereenvolgens kwamen van zijn hand de kleine bundels Music-Hall, Het Sienjaal (een der documenten van het Vlaamse, vooral Duits-georienteerd expressionisme met koortsig religieus-humanistisch pathos), Bezette Stad, (de om zijn originele maar teugelloze typografische expressie vermaarde bundel, die hij later zelf een kureren van eigen oneerlijkheid noemde), Feesten van Angst en Pijn (voor mij ongenietbaar geworden hartstochtelijke, maar niettemin cerebrale woord-orgiën, waarin de taal in geladen atomen uiteenvalt) en Het eerste boek van Schmoll, m.i. de eerste aanzet van zijn eigen, rijpende poëzie. Dan treft hem de dood. Wat hij had kunnen worden is een open vraag, te pijnlijker wanneer men een ogenblik bedenkt, hoe de in menig opzicht verwante jonge Marsman zich ontwikkelde na zijn eerste expressionistische experimenten. Uit Van Ostayens' laatste periode stamt de ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’, waarin hij zijn credo geeft over de poëzie en den dichter. In hoofdzaak zijn zijn beschouwingen als volgt samen te vatten: Wat gebeurt er in den dichter vóór en in het creatieve proces? Van Ostayen meent: de levenservaringen van den dichter zinken in het onderbewustzijn; zij sterven er niet, maar verbinden zich met elkaar en met herinneringsbeelden tot nieuwe fenomenen en duiken als zodanig op een bepaald moment uit het onderbewuste op. De dichter heeft dan niets te verklaren, hij mag niet sturen of remmen met de rede, maar moet het opkomende slechts rythmisch-muzikaal laten uitstromen. Wil en rede mogen zich slechts mengen in de vervolmaking van het technisch proces. De taal streeft hier niet naar onmiddellijke uiting van een persoonlijk gemoedsleven en zij bedoelt volstrekt niet iets te zeggen. De woorden moeten, zegt hij ‘de specifiese onderbewuste som, die zich in den dichter naar aanleiding van een gebeuren vormt, aan de oppervlakte stoten.’ Dat wordt dus geen vertolking van dat gebeuren zelf, dat immers in het onderbewustzijn is opgelost. Er is in het gedicht geen onderwerp dan het gedicht zelf. Een gedicht bestaat, onontkoombaar, uit woorden en het woord is steeds een onscheidbare versmelting van zin en klank, begrip en muziek. Hierin schuilt een van de moeilijkste problemen van alle | |
[pagina 645]
| |
woord-kunst, dat misschien alleen in paradoxen, ik zeg niet op te lossen, maar te formuleren is.Ga naar voetnoot1) Is het woord, in de functie die Van Ostayen het toedenkt in het vers, zin of klank? Men heeft veelal gemeend, klank; zo kreeg zijn richting de naam klank-expressionisme. Hijzelf heeft het althans niet zo gewild; hij kiest noch de zin, noch de klankwaarde. De resonans van het woord in het onderbewustzijn - en om deze is het hem te doen - ligt, leest men, tussen de zin en de klankwaarde in; elders spreekt hij van een vereniging van beide elementen (wat niet hetzelfde is!). Hij gebruikt voor die tussenvorm of synthese de m.i. niet gelukkige term sonoriteit, niet gelukkig en tot verkeerd verstaan leidend, omdat sonoor immers geheel en al een klank-qualiteit is. Deze sonoriteit is vooral een eigenschap van woord-verbindingen. Van Ostayen verduidelijkt zijn bedoeling, een vergelijking makend met de schilderkunst, door te spreken van ‘het trillen der waarden tot elkaar, het imponderabele, dat in de spanning ligt tussen twee woorden’. Deze waarden-in-spanning zijn evenzeer begrippen als klanken en het lijkt mij onjuist zijn versideaal af te doen met een term als ‘spelen met woord-klanken’. In wat ik tot hiertoe over Van Ostayens theorie vermeldde schuilt veel - trouwens slechts ten dele nieuw - dat ons het wezen, met name van het lyrisch gedicht en het creatieve proces beter doet verstaan. Ik wijs op de gedachte, dat het niet gaat om de onmiddellijke, adaequate uitstorting van een stuk gemoedsleven, maar om een complex geheel, een omvorming in het onderbewuste, waarin de aanleiding gevende levenservaring een component is. Ik herinner aan het betoog van Gossaert, in zijn nu eindelijk gebundeld opstel over Lucretius, dat de poëzie eer dan uit onmiddellijke emotie uit de herinnerring stamt. Ik verwijs verder naar Croce's onderscheiding tussen de persona poetica en de persona pratica. In de inleiding van mijn boek over Van de Woestijne heb ik getracht te omschrijven uit welke componenten die persona poetica in het lyrisch gedicht is samengesteld. Aldus: ‘Hier is ten eerste het totale, bewuste èn onbewuste zieleleven van den dichter, ten tweede een nog wijder vergaarbekken van algemeen-menselijk en cosmisch leven, waaruit in het genoemde totaal, juist door de actie van het scheppingsproces, veelal via het onbewuste, elementen worden opgezogen en | |
[pagina 646]
| |
ten derde, thans niet wijder openend naar beperkend, niet materieel maar formeel, de figuur waartoe en waarbinnen de kunstvorm de activering dezer elementen stuwt en bedwingt.’ Ik trachtte recht te doen aan de persoonlijke en onpersoonlijke, actieve en passieve, materiële en formele elementen, waarbij de vraag nog open bleef, welke natuurlijke of geestelijke krachten in den dichter deze elementen scheppend verwerken. En om een onzer jonge dichtergeneratie te citeren, Bertus Aafjes schrijft in zijn geestige ‘Kleine Katechismus der Poëzie: ‘Dichtkunst wordt eerst geboren op het traject tussen het hart en het papier. Men moet zich onderweg van zijn hart weten te ontdoen.’ Dat laatste, ietwat boutade-achtig zinnetje, schijnt Van Ostayen bij te vallen in zijn afwijzing van elke belijdenis en biecht, wanneer hij bijv. constateert: in zuivere poëzie is de kunstenaar zelf verdwenen! Maar er is opmerkelijk verschil. Aafjes gaat in zijn Kathechismus zeker niet zover te loochenen, dat zich in het vers de ziels- en geestesinhoud van den persoonlijken dichter openbaart; hij bestrijdt slechts dat de hartsuitstorting in versvorm van vele quasi-dichters tot echte poëzie leidt, wanneer het materiaal niet is verwerkt in het scheppingsproces, dat den dichter dwingt afstand te nemen van het eigen hart. Bovendien is in Aafjes' uitspraak opmerkelijk de actieve wilsactie van den dichter: men moet zich weten te ontdoen! Een eerste bezwaar, dat ik dan ook tegen Van Ostayens voorstelling van den dichter zou willen maken is, dat hij de gehele geest- en zielsinhoud maakt tot willekeurig, passief materiaal, waarmee het vrijmachtig zich ontplooiende gedicht speelt. De dichter is slechts scheidsrechter, die het spel van de onbewuste krachten binnen bepaalde perken houdt. Of zoals hij zelf hem noemt: grenswacht, die er op te letten heeft dat, als een bepaald thema eenmaal is ingezet - hij noemt dat de praemisse - de uit het onbewuste zich losmakende reflexen - repercussie-zinnen in zijn terminologie - de grens van de praemisse niet overschrijden. Ook zulk lyrisch gedicht heeft als centrum een Ik, Van Ostayen schrijft zelfs ‘Het Ik blijft het hoogste goed,’ maar vervolgt dan: ‘doch niet het Ik van de dichter, maar wel het Ik van het gedicht’. Hier dicht het gedicht zichzelf en de bestemming van den dichter is zich te laten bespelen, een thema op te geven en een oogje in het zeil te houden, dat dit thema niet geheel verlaten wordt. Dit is een verabsolutering ad | |
[pagina 647]
| |
absurdum van de ongetwijfeld juiste gedachte, dat het gedicht, wanneer we een ogenblik afzien van de daarin zich voltrekkende overdracht van het zieleleven van zijn schepper op hoorder of lezer, een eigen, haast met magische dwang zich ontwikkelend leven heeft. Dit eigen leven is echter slechts een der componenten van de volledige schepping. En ook in Van Ostayens eigen gedichten blijkt het slechts deze component te zijn; gewild of niet gewild, is ook de zogen. zuivere poëzie uit ‘Het Boek van Schmoll’ - ik denk bijv. aan het bekende ‘Melopée’ -, ook al spreekt zelden het Ik van den dichter, een versluierde belijdenis van zijn ziel. Een gelijkwaardige verabsolutering kan men constateren in Van Ostayens beschouwingen over het woord als zin en klank. Waar het woord is, is overdracht van zieleleven. Ik heb elders getrachtGa naar voetnoot1) het wezen van de lyriek, niet als scherp af te grenzen genre, maar als een bepaalde wijze van overdracht van het leven van ziel en geest, te omschrijven als die methode van overdracht door het woord die het naast verwant is aan die der muziek. Het blijft echter een overdracht door het woord, dat bij al zijn mogelijkheden van rythme en klank, nooit verlaten is van zin en begrip. De hoogst denkbare ‘muzikale’ overdracht door het woord zal daarom steeds overdracht blijven ook van een zin. En er is een lyrische overdracht van ideeën mogelijk evenzeer als van emoties, die - het behoeft nauwlijks gezegd - met andere middelen werkt dan bijv. de wijsgerige. Ook Van Ostayen erkent in het woord de componenten zin en klank; hij ziet ze verenigd in de sonoriteit, omschreven als ‘het trillen der woorden tot elkaar,’ en laat uitsluitend daarop de poëtische expressie berusten. Deze expressie wordt mogelijk door een spel van elkaar verwante of contrasterende klanken èn betekenissen in waarden en woordverbindingen. Dat is dus wel consequent de methode der muziek. De zin van het afzonderlijke woord gaat er niet geheel bij verloren - kan ook nooit geheel verloren gaan - maar het rationele element wijkt naar een schemerige achtergrond, de overdracht van zieleleven wordt in hoge mate suggererend, redelijk onontleedbaar en nauwelijks vertaalbaar. Dat is één der mogelijkheden van poëzie, ik zou willen zeggen: een grensmogelijkheid, waarbij het gevaar niet denkbeeldig is, dat de door de woorden opgeroepen voorstelling uitsluitend ele- | |
[pagina 648]
| |
ment wordt van muziek-spel en slechts een bepaald gekleurd levensgevoel en stemming overgedragen kan worden. Van Ostayen noemt zelf als sprekend voorbeeld zijn gedicht ‘Spleen pour rire’. Beter dan abstracte redeneringen kan dit gedicht duidelijk maken, wat hij op deze wijze bereikt. Ik laat het hier volgen. Spleen pour rire
Het meisje, dat te Pampelune geboren thans te Honoloeloe woont
en in een roode lakkooi gevangen houdt
een kobaltblauwe papegaai
- zij schilderde hem met Ripolinkoeleuren
zoals gezeid de veren blauw
de snavel en de poten geel -
het meisje van Pampelune te Honoloeloe
dat om haar hoge hals heeft een krans van purperen anemonen
op haar opalen borst kleine barokkoralen
en om haar dijen niets
(vogelveren dorsten haar dijen niet te dragen
zo zeer zijn dun haar dunne dijen)
dit pampeluner meisje, dat te Honoloeloe woont
ken ik niet
Priez toujours pour le pauvre Gaspard
Il n'est pas encore mort ce soir
Dit is bekoorlijke en geestige muziek met taal en verbeeldingsspel. De lang-deinende, kleurrijke rythmische verbeelding van ongecompliceerd-natuurlijk, teder leven - en men kan overal het spel van verwante en contrasterende klank en betekenis volgen - breekt in de korte snik, met zelf-ironie gemengd: ‘ken ik niet’. En uit het onderbewustzijn van den dichter stijgen dan flarden van gelezen versregels op, die in een donker-melancholisch accoord de melodie afsluiten. Wie zich weet open te stellen voor deze woord-en-zin-muziek, verstaat dit gedicht in de zin van een mede-ervaren van de stemming van spleen. Nog eens, hier is een der mogelijkheden van poëzie | |
[pagina 649]
| |
met eigen, ongewone kansen. Een grensmogelijkheid; Engelman is in zijn vocalises de grens nog wel dichter genaderd. Het is één der mogelijkheden en een beperkte. Ook al wil men van alle denkbare mogelijkheden geen rangorde opstellen, het moet in ieder geval onjuist geacht worden déze tot de bij uitstek echt en zuiver poetische te proclameren. En de vraag kan gesteld, of bij zulk proclameren het element zin niet volkomen dienstbaar gemaakt wordt aan het element muziek. De pretentie, dat dit de poëzie in haar eigenlijkste, zuiverste vorm zou zijn, lijkt mij even verwerpelijk als ene, die de muziek volkomen zou inlijven bij het element begrip, laat ons zeggen door een soort, in rythmische, klankrijke formules gestyleerde, ideeën-algebra. Van Ostayen heeft echter met zijn musiceren nog een geheel andere pretentie. En juist daar openbaart zich m.i. een geestelijk tekort. Hij heeft de poëzie genoemd ‘een in het metafysische geankerd spel met woorden’ en de lyriek een zwakkere vorm van de ecstase. Het gedicht is voor hem als het gebed ontstaan uit mystieke ontroering, een doorbraak naar het transcendente, die door de rede niet is te ontleden. Dichten is hem een actie der verrukking. ‘Mijn woord’, schrijft hij, ‘gaat in het fantasma der dingen en dringt tot gene waarde door, wier voren het blote verstand te diep liggen.’ Dichten is een dóórdringen met het woord in het geheim, dat achter de fenomenen der zogen. werkelijkheid zich verbergt. Men denkt hier dadelijk aan de theorieën van E.H. Brémond, maar Van Ostayen mag er zich op beroepen reeds vóór hem, in 1922, zijn beschouwing van de poëzie als ecstatisch doordringen in het metafysische te hebben ontwikkeld. Hij raakt hier ongetwijfeld aan de diepste zin van het gedicht en van het woord. De fenomenen der ons omringende en in ons wonende werkelijkheid, dragen, in hun gescheidenheid van ons bewustzijn, een vreemdheid in zich die wij kennend willen doorgronden. Verborgen in of achter het physische tergt ons het geheim des levens. Ons denken, discursief of intuïtief, tracht er in door te dringen, wezen, oorsprong, zin te verstaan en ons instrument is de logos, het woord. Wie de dingen, wie het leven bij hun naam, hun volle wezensnaam vermag te noemen - eeuwig onvoltooid en onvolmaakt pogen - heeft de ver- | |
[pagina 650]
| |
vreemding doorbroken, de verborgenheid gepeild, de een-wording nabijgestreefd. Waar de menselijke rede altijd herbeginnend te kort schiet, waagt de intuïtie van den dichter een eigen poging, of bereidt zij de ziel tot een openheid, waarin de naam binnen kan treden, waarin de Logos nederdaalt. En het vinden van of het beschonken worden met dit volkomen woord, heft de ziel op in verrukking. Zonder twijfel is de verrukking van den dichter om het woord verwant met die der religieuse mystici om de eenwording. En Van Ostayen spreekt een diepe waarheid uit als hij zegt: ‘Uit het heimwee naar een vaderland van het volmaakte weten en uit het besef om de ijdelheid van elk menselijk pogen daarheen, uit dezelfde dubbele oorzaak van verlangen en machteloosheid, die wekster is van het gebed, spruit de poëzie.’ Hij gevoelt echter naast de verwantschap met de mystiek ook onderscheid. ‘Zoals de ecstase slechts dit ene thema kent, dat is het schorsen van het dualistische aanvoelen van God in de kreatuur, zo kent de dichterlijke ziel alleen dit ene verlangen dat zij steeds wil uitdrukken het vervuld-zijn door het in het transcendente boren van het woord.’ Het is dadelijk al opmerkelijk, dat Van Ostayen niet zegt: ‘het verlangen naar een boren in het transcendente door het woord’, maar ‘het verlangen dat zij wil uitdrukken het vervuld zijn door het in het transcendente doordringen van het woord’. Het woord is dus een autonome doorbraak in het transcendente; de dichter in en door wien dit woord handelt, kent slechts de ecstase van vervuld te zijn door deze zich aan hem verwerkelijkende functie van het woord. Weer blijkt hier de passieve houding. De gróte vraag is echter: wat moet onder dit boren in het transcendente en onder dit transcendente zelf worden verstaan. Het gaat, volgens Van Ostayen, in de poëzie om een mystische weg tot de kennis der fenomenen. Hij gevoelt zelf, dat het hachelijk is van mystiek te spreken anders dan waar het einddoel is de unio mystica met de godheid. Hij laat een fictieve tegenspreker zeggen: ‘Zonder God, beroept gij u op hem. Gij wilt een mysticisme scheppen zonder mystiek, waaruit logischerwijze volgt, dat gij ons niet mystiek maar mystificatie biedt’. Daartegenover stelt hij, dat men, zonder zich het feitelijk doel der mystiek te stellen, zich van gelijke middelen als de mystiek bedienen kan. Het betreft dus een overeenstemming in methode; de keuze | |
[pagina 651]
| |
van de naam ‘mystisch’ wordt m.i. daarmee onvoldoende gerechtvaardigd, al is het gebruik op deze wijze van die naam ook bij velen gewoon geworden. Wij kunnen zijn bedoeling dus als volgt omschrijven: in de poëzie boort het woord op een wijze, analoog aan die der mystiek en niet op die der redelijke doorgronding, in een metaphysische, trancendente wereld en de bestemming van den dichter is, dit proces aan zich als aan het geeigende instrument te laten geschieden en als grenswachter het binnen het raam van de gedichts-eenheid te harmoniseren. Ik herhaal nog eens, dat hier voor een bepaald deel zeker licht geworpen wordt op het creatieve proces. Maar ik stel de vraag: zijn de termen ‘metaphysisch’ en ‘transcendent’ hier niet ijdelijk gebruikt om een zeker rationeel niet te omschrijven, in het onderbewuste vermoede geheim des levens aan te duiden? Is wat hier μετα τα φυσιϰα, achter de natuurlijke verschijning der fenomenen in suggererende taalmuziek voelbaar gemaakt wordt, menselijk en geestelijk zinvol genoeg om met namen als metaphysisch en transcendent te worden bestempeld, namen die pas gerechtvaardigd zijn voor een gebied van aan de natuur te boven gaande eeuwige, goddelijke waarden? De teleurstelling kan dan ook niet uitblijven, wanneer men met Van Ostayens hooggrijpende theorie voor ogen de verzen zelf opslaat. Men kan er - en ik spreek niet van de krampachtige vroegere experimenten, maar van de beste stukken uit Het Boek van Schmoll - prachtige stemmingsexpressies bewonderen, geestige muziekvariaties op kleurige taal-thema's, maar ik vond geen doorbraak naar een eeuwigheid, geen openbaring, hoe irrationeel dan ook, van een goddelijke zin. Zou dat ook mogelijk zijn, als de dichter zijn bestemming slechts ziet in het zijn van een passief instrument voor een autonome woordmystiek? Is het woord van den dichter, met een hoe groot percentage buiten-redelijke, hem doorstromende muziekkracht men het zich ook geladen denke, niet allereerst de drager en overdrager van persoonlijk ziels- en geestesleven? Van een op de lange levensweg van persoonlijk dromen, denken, handelen en lijden verworven ervaring, visie, geloof? Van een met actieve, persoonlijke intuïtie doordringen in de wezensgrond van het zijnde? Van Ostayens tekort schuilt slechts ten dele in een eenzijdige beschrijving en waardering van het proces van dichterlijk scheppen, | |
[pagina 652]
| |
maar bovenal in het feit, dat hij dit proces, deze methodos tot het een en al van de poëtische werkelijkheid maakt. Ook in dit proces ontstaat pas echte en diepe schoonheid, als het zich voltrekt in ziel en geest van een echte en diepe persoonlijkheid. Wanneer hij zover gaat te beweren, dat hij dicht omdat hij niets te zeggen heeft, dan is dat ten eerste onjuist, want hij spreekt wel degelijk herhaaldelijk een eigen zielsinhoud uit - hoe kan het anders! - maar dan wil hij zich in ieder geval tot dienaar maken van een natuurproces, dat in zichzelf de natuur niet vermag te overstijgen. En laat ons anderzijds het volmondig beamen, de dichter is instrument, instrument van de geest, die zijn beperkte persoonlijkheid te boven gaat en zich van die persoonlijkheid en de natuurlijke organisatie van zijn wezen bedient - en het onderbewuste is daarvan een belangrijk gebied. Est deus in nobis, agitante calescimus illo. Deze god vermeestert den dichter in zijn persoonlijkheid, ook waar deze zich naar de natuur verzet. Zoals Apollo de zich razend verwerende Sibylle in het zesde boek van de Aeneis overmeestert. En hij drijft zijn bedwongen en nu willig instrument tot de zang - eigen en meer-dan-eigen-zang - van de geest.
Wie enigszins thuis is in de ontwikkeling van de zielservaringen en daarmee parallel van de poëzie van P.N. van Eyck, zal zich niet verwonderen, dat ik juist hem naast Van Ostayen stel in een behandeling van de bestemming van het dichterschap. Deze twee dichters zijn in sommige opzichten antipoden; nooit zou een critische geest als Van Eyck zich kunnen laten verleiden tot de spel-experimenten met keuze-loos uit het onderbewuste aanvaard materiaal als Van Ostayen waagde. Tracht deze laatste den kunstenaar enerzijds en den mens anderzijds, den denkenden, naar een zin des levens hongerenden mens, zoveel mogelijk te isoleren, voor Van Eyck waren die twee steeds een ondeelbare eenheid. En toch is er in beider visie op de poëzie en het dichterschap een merkwaardige verwantschap. Ook voor Van Eyck was de poëzie nooit zonder meer een muziek en beeld worden van de lusten en smarten van het individuele leven, maar een door bijzondere krachten geschapen mogelijkheid door te dringen in een andere orde. Ook voor Van Eyck was het gedicht niet slechts een aan bepaalde | |
[pagina 653]
| |
vormen gebonden middel tot overdracht van een emotie of een idee, maar zoals hij reeds in 1913 aan d'Oliveira verklaarde, een onafhankelijk wezen, dat een mysterieus, vruchtbaar leven leidt, dat de poëtische potentie als latente, levensscheppende kracht in zich draagt. Ook voor Van Eyck bevat dit autonome gedicht niet slechts een schoon-gestyleerde vormgeving van de levenservaringen, maar wordt er een harmonie in beleefd met een wijdere, voor de rede onbereikbare werkelijkheid. Ook Van Eyck spreekt over de menselijke functie die in het dichten werkt als over intuïtie en getuigt van de verrukking, die opgewekt wordt door de poëzie-in-de-poëzie, gelijk Van Ostayen in zijn poésie pure de verrukking beleefde door het vervuld zijn van het onzegbare. Beiden scheiden niet als zelfstandige elementen in het vers inhoud en vorm, maar zien in de vorm een integraal kenmerk van de inhoud, of beter misschien een inhoud op zichzelf. Wanneer wij echter in deze verschillende, verwantschap aanduidende gevallen de achtergronden, de motiveringen en de perspectieven nader beschouwen, dan blijken deze twee belijdenissen over dichtkunst en dichter ver uiteen te lopen. Ik neem ter eerste voorlopige illustratie wat gezegd wordt over de verrukking. Bij Paul van Ostayen draagt de verrukking haar doel in zich; de verrukking om de mogelijkheid der veruiterlijking door het in het metaphysische borende woord is het een en al van zijn lyriek en hij voegt er aan toe: ‘ik streef naar de volledige armoede van het onderwerp, opdat de geest door niets secundairs, door niets dat niet lyrisch is, zou worden afgeleid’. Als Van Eyck echter ervan spreekt hoe in de poëzie de individuele stem van den dichter op bijzondere wijze herleid wordt, zet hij uiteen, dat in die stem dan klinkt (ik citeer:) ‘de toon, toon-in-het-rythme, die de woorden vernieuwt, de zin tot aanduiding van een gelukkiger wereld verheldert en die de poëzie-in-de-poëzie is: de verrukking van de ziel door Gods schoonheid’. Terwijl dus Van Ostayen als het ware blijft hangen in een ecstatisch moment, dat alleen in en om zichzelf bestaat, krijgt de verrukking bij Van Eyck een zin en een zielsinhoud. Gelijksoortige wezensverschillen openbaren zich bij nader toezien ook bij de andere aanvankelijke verwantschappen. Beter dan dit incidenteel aan te tonen, geef ik u, hoe ook in samenvattingen verschraald, een exposé van Van Eycks theorieën over poëzie en dichter, | |
[pagina 654]
| |
waarmee een beschouwing van zijn geestelijke ontwikkeling noodzakelijk verbonden isGa naar voetnoot1). Zijn leven en werk is van de jeugd af beheerst door een diep verlangen naar eenheid en zin. In de eerste periode uitte zich dat meest op negatieve wijze in het smartelijke bewustzijn van gespletenheid. Tegenover elkander stonden onverzoend de schone lust der aardse zinnen in de getooide doolhof en de drift naar de sterren. In voortdurende tweespalt waren in hem gevoel en denken. In een pessimistische wereldbeschouwing vermocht hij de werkelijkheid niet anders te zien dan als zinledigheid en bij alle levensdrift maakte de hunkering naar een eindelijke zin het zijn hart toch onmogelijk het leven te beminnen boven en buiten die verborgen zin. Leven werd hem zo naar eigen bekentenis de koorddans boven de afgrond. Harmonie en eenheid en daarmee zielsbevrediging vond hij slechts in de dicht-actie. ‘Onder het dichten,’ zeide hij aan d'Oliveira, ‘voel ik mij als een wijde organische eenheid.’ Gevoel en intellect vloeiden dan ineen. Typisch is de uitspraak: ‘soms zelfs, het verhaal van mijn twijfel schrijvend, heb ik een gevoel van vervuldheid, dat ik daarna dan weer moet missen’. Hierin is m.i. meer dan de onmiddellijke bevrijding van smart en twijfel, die naar de ervaring van alle kunstenaars, gevonden wordt in de objectivering en zeker meer dan een ‘genuanceerd epicurisme’ (Bittremieux). Er was in het dichten de voorsmaak van een mogelijke harmonie, er was het in de scheppende actie een ogenblik grijpen van wat in het leven onbereikbaar was. Dit hangt samen met de geaardheid van de dichtergeneratie, waartoe Van Eyck behoort, het zogen. geslacht van 1905. Hun dichten was, als men het in een noodzakelijk te strakke formule wil uitdrukken, niet alleen de expressie van een individuele emotie gelijk voor de 80-ers, maar ook een geestelijke worsteling naar klaarheid, naar bevrijding, naar wat van de Woestijne zou noemen het licht der kimmen. Was en is het gelukkige gevoel van vervuldheid niet mede een voorlopig nog alleen op de wijze van het gedicht naderen tot die lichtende kim? Of, om een verwante gestalte op te roepen uit Van Eyck's grote epos, waarin eigen levensgang verbeeld ligt, denkt men bij deze smartelijke poëzie uit de eerste periode niet | |
[pagina 655]
| |
aan Medousa, zoals ze rondzwervend bij de duistere grot der Gorgonen, opklom naar de top en uitzag in reikhalzend verlangen over de Okeanos of naar de bergen, waarachter de Hesperidentuin verborgen lag? Of later, als zij stil, in donkre nacht
Zuidwaarts, naar 't nauwelijks zichtbre waas van glans
Boven de steile bergrand aan de kim,
Reikhalzend uitkeek, o, 't verlangen zelf,
(Want ja, zij wist reeds, wist reeds, wat daar lag!) -
Had één dat beeld van starre smart aanschouwd,
Hoog in de helle vlam van 't hemel-licht,
Een stomme weeklacht in één luide lach!,
Of had hij ooit in zoelste zomernacht
Een zo wanhopige, zo smartelijk-fel
Gespannen drift uit hunkerend zielsgemis
In liefelijkste gestalte kunnen zien,
En zich niet diep-verbaasd, in bang ontzag
Gevraagd, hoe 't zijn kan dat een schoonheid zó
Volkomen, in zich zelf geen vrede vond,
Doch leed, in stom beklag, aan hoger droom
Dan zelfs in háar vorstelijk vervuld kan zijn?Ga naar voetnoot1)
Medousa is bij dit smartelijk verlangen en vóór-voelen niet gebleven; zij vond door veel ontgoocheling heen de vervulling. In de visioenen waarin het cosmisch licht, gepersonifiëerd in Athene, haar verschijnt, beleeft ze, één duizelend ogenblik, de vereenzelviging. En sedert dien zoekt ze de kloof tussen ik en goddelijke eeuwigheid te overbruggen. Noch de bouwsels van het denken, noch de dronkenschap ener boven de zinnen niet uitstijgende liefde, noch het hoogmoedig zelfbewustzijn, dat de toegang tot de Hesperidentuin eist, vermogen haar de vervulling te schenken. De vervulling was er, een enkel moment van verrukking in de natuur, als de schors die haar ziel omklemde, als 't ware openscheurt. Zij schijnt echter na haar trotse poging tot overweldiging van het paradijs, verkeerd in verworpenheid en vernietigingsdrang, maar zij wordt door de dood heen in de liefdedaad van Athene toch volledige werkelijk- | |
[pagina 656]
| |
heid. Pegasus, het paard der poëzie, stijgt uit haar door Perseus gedode lichaam vrij ten hemel. En Medousa's ziel leeft aan de overzij der grens, die de dood was, als liefste gezellin van de lichtgodin Athene in een nu stoorloze harmonie. Ik deed slechts een enkele greep uit het schone gedicht, waarin Van Eyck zijn levensgang maar tevens zijn belijdenis aangaande schoonheid en poëzie symbolisch samenvatte. De voortgang van zijn religieuse zieleleven, van zijn denken over mens en cosmos, van zijn poëzie-theorieën, gaat voortdurend met deze beelden parallel, zodat zij elkander wederzijds verhelderen. De gelegenheid ontbreekt hier om dat zelfs schetsmatig uit te werken. Wenden wij de ogen van het gedicht weer naar 's dichters leven en denken, dan zien wij, hoe hij in zijn tweede periode, ongeveer van de bundels ‘Voorbereiding’ en ‘Inkeer’ af, de tweespalt te boven komt in een religieus-wijsgerig en mystiek beschouwen en leven, waarin hij zich aansluit bij Spinoza of op Spinoza's gedachten voortbouwt. Hij leert, voorlopig op de beperkte wijze die met het aardse leven gegeven is, in de natuur van wereld en ikheid de godsopenbaring te aanschouwen, de natura naturans in de natura naturata. Hij erkent als levenswet en bestemming, die godsopenbaring te dienen met het vooruitzicht eens, in de bevrijde persoonlijkheid na het lijfelijk sterven, dat op volmaakter wijze te mogen doen. Een zeer wezenlijk onderdeel van dat God-dienen is hem zijn taak als dichter, want de scheppende actie van den dichter verstaat hij als een bijzondere weg God te openbaren, of liever in zijn Spinozistische gedachtengang, mede te werken aan Gods zelfopenbaring. Wie niet monistisch denkt, zal hem in deze beschouwingen en terminologie slechts ten dele willen volgen. Met name het begrip zelfopenbaring Gods is onlosmakelijk verbonden aan de stelling: deus sive natura. Wie dualistisch God wel als de Creator der natuur, maar transcendent, als in zich rustende eenheid, ja als persoonlijk wezen denken, zullen eer de door Van Eyck bedoelde functie der poëzie achten te zijn een openbaring van de door den Schepper in de cosmos gelegde wezenswetten. Toch liggen de standpunten niet zo ver uiteen, als in dialectische formuleringen schijnt. Want enerzijds is voor den theïst God óók immanent in de cosmos aanwezig, (al blijft dit bij velen slechts theorie) en anderzijds drukt Van Eyck zich, vooral in de in beelden sprekende poëtische belijdenis noodzakelijk in | |
[pagina 657]
| |
dualistische vormen uit. Ook bij verschil van theologisch-wijsgerige fundering, is er zo in hoge mate een verstaan en als eigen beamen van zijn religieuse poëzie mogelijk, al dreigt wel eens het misverstand, waarbij iedere ketter zijn letter vindt. Ook zonder aan theologische discussie te doen, die hier niet op zijn plaats is, meende ik deze kleine kanttekening niet te mogen verzwijgen. Volgen wij nu Van Eycks eigen uiteenzettingen, zoals die het meest gesystematiseerd zijn neergelegd in zijn essay: Over Leven en Dood in de Poëzie. De Poëzie is voor hem een in vormen van taal hoorbaar geworden harmonie van individuele levensbeweging met de universele rythmus van de cosmos. Terecht ziet hij het meest eigen kenmerk van de poëzie in het rythme, dat wezenlijk onderscheiden is van het rythme der lichaamsfuncties en van dat der spreektaal. Versrythme ontstaat niet door de regelmaat van een mechanische beweging, noch door het volgen van verstandelijke, abstracte schema's, maar door een levende, in individuele en onherhaalbare vorm verwezenlijkte regelmaat van taalbeweging, die de uitdrukking wordt van een harmonie met het universele rythme der natuur, met de harmonie der sferen der ouden. Daarom is het rythme als vorm-element van het gedicht niet willekeurig en uitwendig, maar een integraal kenmerk van de inhoud, zo niet een inhoud op zichzelf. Zinnen, hart of verstand kunnen dit bijzondere rythme niet scheppen, ze zullen het soms eer dwarsbomen -; het orgaan dat in den mens daartoe wel in staat is, noemt Van Eyck met vier namen: als vermogen tot onmiddellijke bewustwording van wezenseenheid: intuïtie; als verwekker van aanschouwbaarheid: verbeelding; als scheppingsvermogen van den kunstenaar: vormkracht en als kern-vermogen, dat die andere hun samenhang geeft: geest. Waar de geest van den kunstenaar, intuïtief een-wordend met de cosmos, door zijn vormkracht verbeeldingen scheppend, de materie der menselijke levenservaring, bewuste en onbewuste, aangrijpt, transformeert ze deze tot poëzie, tot de schoonheid, die openbaring voor Van Eyck zelfopenbaring is van God. Denken we hier terug aan Van Ostayen, dan zien we overeenkomst in de nadruk gelegd op het intuïtieve en in het bewustzijn van een doorbraak der taal naar een andere orde. Maar hier is de dichter niet slechts een instrument, die de magische kracht, aan het woord | |
[pagina 658]
| |
inhaerent, passief aan zich laat geschieden, maar de geest als actieve vormkracht bedient zich van het instrument der taal. In beider gedachtengang krijgt de taal in de poëzie-schepping nieuwe functies; ze wordt meer en anders dan mededelingsorgaan van persoonlijke ervaringen of gedachten. Maar nu het verschil. Het Ik, dat zingt, wordt voor Van Ostayen volkomen onbelangrijk, mits het maar met zijn willekeurig levensmateriaal aan het woord de kans geeft te boren naar wat hij een metaphysische werkelijkheid noemt. De in versrythme zich manifesterende vormkracht bij Van Eyck geeft aan de individuele stem van den dichter en daarmee aan zijn levensinhoud het volle recht, maar herschept deze individuele stem, geeft hem de toon, die de woorden vernieuwt, en kan bovendien nieuwen zin scheppen. Immers, zegt hij, juist in en door het dichten komen gezichten, ideeën aangaande het zelf, de mens, de wereld, het leven, God tot uitdrukking, die de dichter tevoren niet kende en die niet voldoende verklaarbaar zijn uit zijn gewone ervaringswijze. Misschien zweeft veel hiervan Van Ostayen voor ogen, als hij in de dicht-actie een soort van ecstatische kennis ziet en in het samentrillen der sonore woorden de openbaring van een geheim erkent, achter de fenomena. Maar hij laat het dichten opgaan in de verrukkende ervaring dezer ecstase op zichzelve. Ik wil nog op een andere tegenstelling wijzen. Paul van Ostayen isoleerde, zeide ik tevoren, den dichter van den denkenden, handelendenmens. Althans theoretisch, de boeiende werkelijkheid was, dat hij het niet deed en als springlevend mens niet doen kon. Men kan nogmaals betreuren, dat een verdere levensrijping, die ook in dezen onberekenbare mogelijkheden in zich borg, hem niet is vergund. In Van Eycks gedachtengang is er juist een innig verband tussen mens en dichter. Hij die van de jeugd af het leven niet kon beminnen boven zijn verborgen zin, ziet de dichter te beter voor zijn taak berekend naarmate hij zich zijn bestemming als mens bewust wordt, nl. zich van binnen uit tot de ware mens (naar Blake), de nieuwe mens (naar Paulus), of, zoals hij zelf verkiest te zeggen, de schone mens te hervormen. Dichten en leven worden hier onverbrekelijk één; poëzie is voor den dichter het handelen der ziel, waarin alle ander op de eeuwigheid gericht handelen zijn diepste kracht en rijkste ontplooiïng vindt. In dit beperkte aardse leven daarin nog veelvuldig geremd, ziet hij met heimwee en ver- | |
[pagina 659]
| |
langen uit naar de volmaakter mogelijkheden generzijds het sterven, als Medousa's kind Pegasus in vlammend licht ten hemel klimt, al vervreemdt hem dat verlangen niet van zijn taak hier op de aarde. De spanning tussen dit verlangen en de liefde voor de schoonheid van het hier en nu geeft aan vele gedichten uit Van Eycks laatste bundels - ik noem hier slechts ‘De Tuin’ en ‘Herwaarts’ - hun zeer bijzondere en tedere trilling. Ik vat nu nog eenmaal in Van Eycks eigen woorden samen wat voor hem de bestemming is der poëzie en de taak van den dichter. ‘Haar bestemming is: in haar rythme, door haar stem, door haar woorden en het verband van haar woorden, zingende zichtbaarheid van God in menselijke zelf- en wereldervaring te zijn’ (blz. 46). En de taak door God-zelf hem met het schenken van zijn gave opgedragen in dit leven: ‘rythmen van taal te scheppen, door wier dwingende kracht elk die horen kan het rythme van Gods eigen scheppende zelfopenbaring hoort ruisen, elk die zien kan zijn verschijning in schoonheid aanschouwt’ (blz. 49). In mijn titel heb ik deze beschouwing over het wezen der poëzie en de bestemming van den dichter een getuigenis genoemd. Ik doe dat, omdat men er, meer nog dan een wetenschappelijk ontleden en ordenen, de uitspraak in beluistert van het, een geheel leven dragend, persoonlijk geloof, dat in laatste instantie berust op evidenties, die men aanvaardt of niet aanvaardt. Ook als theorie der poëzie is deze beschouwing origineel, scherpzinnig, openbarend menigmaal, maar laat zij, als elke theorie, voor het denken en de practische toepassing vragen open. Terecht wijst van Eyck als het centrale element der poëzie de rythmus aan. Versrythme is, zegt hij verder, niet slechts beweging op zichzelf, maar ‘beweging van woorden, die door, ja in haar als persoonlijke stem zingend rythme hun zin overdraagt’. Naar zijn inhoud is het gedicht bewustwording van individuele gewaarwordingen, ontroeringen, gedachten, voorstellingen. De vormkracht verleent aan deze, in de eenheid van het gedicht, hun zeer bijzondere trilling, helderheid, ja innerlijke lichtkracht. Hoe brengt het gedicht dit tot stand? Van Eyck antwoordt: ‘door letterlijk niets anders dan door een aantal meest alledaagse woorden met een wat andere gang dan gewoonlijk te doen bewegen’. Dit antwoord bevredigt mij slechts ten dele. In het vervolg toont | |
[pagina 660]
| |
de schrijver aan, dat de individuele stem van den dichter hier tot innerlijkste eigenheid herleid, de bijzondere toon krijgt, ‘de toon-in-het-rythme, die de woorden vernieuwt, de zin tot aanduiding van een gelukkiger wereld verheldert’. Ik vraag mij af, of hier niet mede een andere kracht-der-poëzie werkzaam is dan de rythmische ordening. Ik verwijs naar wat ik naar aanleiding van Van Ostayen zeide over de onthullende en bevrijdende macht van het waarachtig woord, dat de werkelijkheid vermag te noemen bij zijn wezensnaam. Daarin doen naar mijn besef andere qualiteiten mee dan de toon alleen. De door intuïtie en vormkracht gedreven geest vindt de naam, de enige naam; de scheppende wordt niet alleen wonderlijk en heerlijk bewogen door het in hem geboren rythme, maar hij luistert ook in uiterste zielsconcentratie naar de enig-ware naam. Onbevredigd verwerpt hij benaderingen tot de volkomene hem met een gelukkig-makende evidentie verschijnt. Kan deze zielsactie aan de werking van het rythme worden toegeschreven? Of verloopt zij, in innige samenhang met het rythme, daarmee parallel? Een andere vraag betreft de waardering van afzonderlijke gedichten. In Van Eyck's gedachtengang moet eigenlijk ieder gedicht, dat werkelijk gedicht is, goddelijke openbaring in schoonheid zijn. Hij drukt zich gereserveerder aldus uit: ‘Daarom heeft ieder gedicht, waarin iets van die schoonheid tot verschijning komt (d.i. dus, waarin enigszins menservaring door vormkracht tot goddelijke openbaring in schoonheid is geworden), recht op erkenning, hoe ook soms door onschoonheid omgeven, of door de stof waarin dit geschiedt misschien zelfs verloochend’. De dichter, lezen wij, die zich van de door Van Eyck beleden bestemming van zijn dichterschap, en daardoor tevens van zijn bestemming als mens, bewust wordt, zal dáárdoor in staat zijn tot hogere, niet tot grotere poëzie. Voor de dichterlijke kracht en de schoonheidswaarde van ieder vers blijft de omvang en intensiteit van het dichterschap beslissend. De onderscheiding, hier bedoeld, is duidelijk. Maar is ze, strikt genomen, binnen Van Eycks gedachtengang ook aanvaardbaar? Wanneer in rythmus en vormkracht als zodanig zich de openbaring van goddelijke schoonheid voltrekt, moet dan niet grotere omvang en intensiteit van dat dichterschap ook groter en intenser openbaring van goddelijke schoonheid tot vrucht hebben? Of wordt men gedwongen te erkennen, dat, door menselijke verblinding en | |
[pagina 661]
| |
schuld, ook een luciferische, een prometheïsche vormkracht denkbaar is, die, met het licht en vuur aan de hemel ontstolen, een ongoddelijke schoonheidsbrand doet opvlammen? Dit ware echter, in Van Eycks conceptie, een parodox. Over andere belangrijke vragen, die de poëzie raken, had men juist in dit tot de kernen doordringend opstel, gaarne een nadere uiteenzetting gezien. Ik noem, terugdenkend aan Van Ostayens problematiek, de spanning tussen de elkaar nauwlijks verdragende en toch versmolten elementen binnen het woord: muziek en zin. En, de verhouding in de scheppingsactie van het bewuste en het, individueelen collectief-onbewuste. Men mag hier echter nauwlijks van een gemis spreken; het gaat in deze studie immers bovenal en speciaal om de betekenis van het poëzie-rythme, dat verre boven alle telen meettechnieken uit, op verrassende wijze doorschouwd werd in zijn cosmische en eeuwige diepte. Zulke vragen doen niets af aan de erkenning van magistrale kracht en grootheid van deze belijdenis, die tevens - op een wijze zeldzaam onder de dichters - een tot de kern gaande verantwoording is van het eigen werk van den dichter en zijn laatste zin. Op het feest van zijn 6oste geboortedag hebben velen hun bewondering en dank uitgesproken voor zijn poëzie en zijn literair-historische essays. Naast hen tredend was het heden mijn voornaamste bedoeling den dichter te eren in een beschouwing over deze belijdenis aangaande wezen en bestemming van poëzie en dichter, die misschien de diepzinnigste en schoonste is ooit in onze taal geschreven. Zoals daarstraks al opgemerkt is, dichten en leven zijn bij Van Eyck een voortdurende spiegel van elkander, daar leven en dichten gedragen en doorgloeid zijn door eenzelfde Godsverlangen. Het essay dat ik behandelde sprak daarvan, naar zijn aard, hoe warm gestemd ook, op beschouwelijke toon. Moge ik eindigen met de samenvatting van het daar beledene, nu in naakte, lyrische directheid in het gedicht: Dichterschap (Verzen 1940, blz. 33): Dichterschap
Vaak denk ik, moe van arbeid-in-gemis,
(Daar geen uit eigen kunnen dichter is)
Dat somtijds in een zeldzame enkeling
Door onvoorzienbare begunstiging
| |
[pagina 662]
| |
De geest wel plots de sterke vleugels rept
En in zijn feilloze opvlucht schoonheid schept, -
Zodat, visioen waar de ademtocht voor faalt!
God zichtbaar uit dat menselijk zingen straalt;
Maar dat hij meestal, slechts indien hij, stil,
(Kleine eigen-wil geordend naar Gods wil)
Zijn dichten als ondelgbre schuld erkent,
En dan, van al wat hindert afgewend,
In strenge, blindelings aanvaarde plicht
Zijn leven opdraagt aan 't volmaakt gedicht, -
Eindelijk, als hij verzaakt heeft noch gemord,
Eén korte, diepe stonde, dichter wordt.
Doch óok die worsteling met het stugge woord,
(Waarachter 't hart de hoge zang al hoort)
Als 't licht ons, toch nog, flitsend binnendringt
En, daar 't uit God is dat het straalt en zingt,
ZIJN liefde ons zingend opheft tot een staat,
Die al ons leed in vreugd te boven gaat, -
Ze is, korte delging van de óndelgbre schuld,
Om dat geluk de gave die vervult.
Dan neigt mijn peinzen naar die liedren heen,
(Want alle schoonheid is uit God alleen)
Waarin door de aarde omgrensde vreugde en pijn
Zó innig aan zichzelf ontzongen zijn,
Dat van de rhytmus die door de aether ruist,
Ook in hún stem een ijle erinnering suist, -
Hoe zou 'k, wat zìj tot stem der ziel verwijdt
Niet eren in ontroerde dankbaarheid?
| |
[pagina 663]
| |
Zo - wetend door vervulling en gemis,
Dat geen uit eigen kunnen dichter is,
Maar 't al gegeven krijgt, zelf als hij, stil,
Zijn eigen wil staag ordent naar Gods wil,
En moeizaam worstelt tot hij, in zijn woord,
De heldere toon van 't hoge zingen hoort, -
Dank ik eerbiedig voor mijn dichterlot,
Want alle schoonheid is, alleen, uit God.
|
|