| |
| |
| |
H.J. Smeding
Bevrijding zonder recht
Zeg nooit weer, mijn beste Felix, dat een roman onwaarschijnlijk is: het leven, dat wij leven, is altijd nog vreemder en onwaarschijnlijker dan het meest wonderlijke verdichtsel der schrijvers, dat wij gezocht en onwaar noemen. Mijn eigen ervaring lijkt me bij tijden een slechte tendenz-roman, waarmee de auteur het Recht wil aantasten, het recht en vooral de rechters, maar dan zo, dat men aan een persoonlijke en nooit geheel verwerkte ervaring, aan een trauma of een complex gaat denken. En toch is deze roman precies zo geschreven en ben ik de nog steeds verwonderde hoofdpersoon, de voornaamste getuige zelfs, die verklaren moet: zo is het gebeurd...
Daarom wil ik nu eens een getuige hebben, niet om een bevestiging te krijgen noch om een oplossing te vinden: slechts een twijfelende of een zwakke ziel zoekt een bevestiging en een oplossing heb ik al gevonden. Het is echter een oplossing voorbij de vraag en daarom blijft de vraag als een raadsel en slechts dat deel kan ik jou voorleggen, temeer daar jij kamerlid bent en bovendien rechtsman en vele relaties hebt in de hoogste rechtscolleges. Want, al is mijn geval dan ook voor mij afgelopen en afgesloten, een herhaling van zoiets dient toch te worden voorkomen.
Maar laat ik niet beginnen met beschouwingen alvorens ik je het verhaal heb verteld: ik zou dan te veel mijn visie opdringen en ik wil je zelfstandig laten oordelen. Gelukkig ken je mijn geval geheel, dus ik hoef je niets te vertellen van mijn gevoelens ten opzichte van de rechter, de officier die mij veroordeeld en door zijn felheid en scherpte ook de andere leden van de rechtbank overtuigd heeft. Weet dan, Felix - en hier komt meteen het hoofdpunt van mijn, ‘slechte’ roman - dat ik bij een reunie van ons studentencorps naast hem kwam te zitten aan het diner. Een ceremoniemeester had het zo bepaald en deze zei in zijn openingsspeech dat hij allen volkomen willekeurig naast elkaar had gezet, om te voorkomen dat de oude disputen en daarbinnen de ‘jaren’ zich zouden handhaven: hij wilde dat het lot dit verstoorde en zei, dat wij de wijsheid van het lot nu maar eens moesten aanvaarden. Hoe wijs dit
| |
| |
lot was kon hijzelf allerminst weten en zijn woorden troffen mij meer dan hij heeft kunnen vermoeden. Want toen ik zijn - Humalda's - kaartje bij het bord naast het mijne zag, was er even een moment van onzekerheid, doch het feit dat ik het eerst mijn plaats had gevonden gaf mij een voorsprong: ik had het al aanvaard in de korte tijd dat ik hem schertsend met enkele oude dispuutgenoten zag rondlopen en ik hoorde hem zeggen dat het hem benieuwde waartoe hij nu eens veroordeeld zou worden. Nog nooit heeft het lot mij van zo'n diepe zin geleken! Volkomen zeker van zijn zaak zocht hij de kaartjes af en ik ben er van overtuigd dat hij mij nog steeds niet tussen al die reunisten had opgemerkt.
Je weet dat wij elkaar twintig jaar geleden in Leiden nog even hadden gekend, ofschoon hij toen een veel diepere indruk bij mij had nagelaten dan omgekeerd. Ik was vijf jaar jonger dan hij en in het jaar dat ik aankwam zat hij net voor zijn doctoraal. In die tijd werden er nog wel eens lezingen gehouden op de kroeg en toen kwam hij eens met een beschouwing over het recht, die weliswaar zeer ‘knap’ was, maar mij toch zeer tegen de borst stuitte. Waarom, dat hoef ik nu niet te zeggen, want het verschil zal je straks wel duidelijk worden: hij is au fond precies dezelfde gebleven, zoals ook ik en zoals ieder mens... Bij mijn proces heb ik daar wel eens aan terug gedacht en het scheen me dan dat we die tegenstelling in een gedramatiseerde vorm uitvochten - en je weet dat ik dat heb verloren. Toch heb ik vaak getwijfeld óf ik het wel verloren heb en die twijfel werd bijna tot een bewust-zijn van het tegendeel op het moment dat hij zijn glimlachende tournee beëindigde, toen hij zijn kaartje vond. Meen niet dat hij schrok of zich koel afwendde - hij bleef volkomen kalm, maakte een lichte neiging, noemde mijn naam en ging daarna zitten. Verder zei hij niets, alleen zag ik weer die uiterste concentratie op zijn gezicht, die spanning van al zijn gelaatsspieren en die lichte rimpeling als wanneer hij zich tijdens het proces scherp moest verweren: kin en fel-gesloten lippen, jukbeenderen, wenkbrauwen en voorhoofd - alles leefde en dacht intens, maar er werd een floers over zijn ogen geschoven die dan, hoe intelligent ook, een deel van de huid werden. Ook nu bepeinsde hij snel zijn houding, maar wát hij werkelijk dacht heb ik op dat moment niet geweten: ik kende hem immers nog niet zoals ik hem nu ken en ik dacht dat hij misschien graag van plaats zou willen veranderen.
| |
| |
Daarom zei ik glimlachend: ‘U kunt van dit vonnis in hoger beroep gaan, meneer Humalda,’ maar even glimlachend antwoordde hij: ‘ik geloof ook in dit vonnis,’ met slechts een nauwelijks merkbaar accent op ‘dit’ - zonder triomf, maar eveneens zonder nederigheid. Aldus was deze inleiding geen begin van een strijd, maar er was een volkomen leeg terrein voor ons gekomen, terwijl iedere volgende zin bepalend kon worden. Indien ik daarna gevraagd had of hij nog steeds in dat andere vonnis, of in vonnissen in het algemeen geloofde, had de strijd opnieuw kunnen ontbranden, maar dat wilde ik niet. Er stond immers nog méer tussen ons. De oorlog was er ook bij gekomen.
Je weet dat mijn vonnis juist in het jaar voor de oorlog viel en dat gevangenisstraf in die tijd als ‘erg’ werd beschouwd, maar een straf in die vijf jaren scheen bijna eervol. Het vreemde is nu dat het verschil door die jaren haast werd uitgewist, dat men mijn straf om zo te zeggen ook binnen die cirkel trok en een houding aannam van jij-weet-dat-ook-wel, zodat hetgeen mij eens uit de maatschappij dreigde te stoten, mij in die jaren soms naar voren schoof. Ik heb dat altijd zeer pijnlijk gevonden en er allerminst van geprofiteerd, ja in sommige gevallen heb ik met nadruk daartegen geprotesteerd - doch zonder veel succes. Langzamerhand begon ik te begrijpen dat zich ook daarin een grote verandering voltrok en dat velen, hoezeer misschien ook onbewust, het hele begrip recht of straf anders gingen zien nu zij er voor het eerst mee in aanraking kwamen. Ook weet je dat ik, toen het onrecht met de dag meer in ons land begon te heersen, de zaak van het verzet geheel tot de mijne heb gemaakt en dat ik, ondanks mijn persoonlijke verbittering tegen de rechterlijke macht, van haar verwachtte dat zij in de eerste plaats dit eveneens zou doen. Het uitblijven daarvan heeft mijn verbittering echter zeer doen toenemen en dit stond nog meer tussen mij en Humalda dan het onrecht en de vernedering die hij mij had aangedaan. Maar dat kon hij weer niet weten - hij was zo helemaal zeker van zijn zaak. En zo stonden er dus wat men noemt werelden tussen ons. In elk geval had ik de laatste zes jaren geweldige veranderingen ondergaan, veranderingen en een loutering - en hij niet. Hij was nog steeds dezelfde, die als student met zijn rechtsfilosofie een rustige en vaste greep op de wereld meende te kunnen krijgen en er waren geen raadselen voor hem. Eerlijk
| |
| |
gezegd imponeerde mij dat, want er moest toch wel een sterk geloof achter schuilen en waarom zag-ik dan daarvan niets? Wat ik zag was een geweldige zelfbeheersing, maar dat waren tevens twee koele ogen en een uitdrukking, die ik even geneigd was vermoeid te noemen. Maar daarmee zou ik hem toch onrecht doen! het was geen vermoeidheid, doch misschien eerder afwezigheid van alle levensvreugde en van jeugd: zijn haren waren zeer blond en toch scheen het of ze volkomen grijs waren; het meest kreeg ik die indruk echter door de ogen, welke ik niet anders dan scherpzinnig en dof tegelijk kan noemen. En ergens in zich moest hij toch wel een grote last torsen, hetgeen zijn hele houding weer nadrukkelijk ontkende.
Maar Felix, ik hoor je stem en je wordt ongeduldig: je popelt om mij te interrumperen met een opmerking over mijn eeuwige neiging tot bespiegelen, want je zit in grote spanning wat er nu verder tussen ons gezegd werd. Toch zal je nog even geduld moeten hebben, want het was immers een schaakspel, waarvan de eerste zetten nog niets omtrent de methode zeiden en beiden moesten wij even denken over de volgende. Ik begreep echter dat het voor hem niet eens een schaakspel was - en daarom wilde ik in ieder geval de volgende zet doen en het tot een spel máken. Humalda zou eenvoudig op een conversatietoon gevraagd hebben van welk jaar ik was en of ik die en die dan ook nog gekend had. Daarvoor had ik echter te veel naar deze ontmoeting verlangd. Eerst al in de cel, toen ik na het vonnis terug kwam en daar maar zat met het gevoel dat dit toch niet kón: een vonnis op een verontwaardigde toon uitgesproken door een man, die ik hoog moest achten en van wie ik toch de indruk had dat hij stellig geloofde een goede daad te hebben gedaan. Nooit heb ik als toen het onmenselijke en negatieve van ons strafstelsel gevoeld als in die volgende uren en dagen en nu begrijp ik dat de celstraf velen voor hun leven verknoeit en verbittert. Ik wist dat ik onschuldig was, al had ik ook de schijn tegen mij, maar als men mij nu maar duidelijk kon maken waáróm ik veroordeeld moest worden, waaróm mijn belang of dat van de maatschappij eiste dat ik een jaar lang van de samenleving werd uitgestoten.
Dagen lang had ik zijn gestalte tegenover mij en het gekke was dat ik steeds zijn ogen zocht: het gezicht, de kin en de kaken, het voorhoofd, dat alles wat de wet uitdrukte, dat kende ik wel, maar
| |
| |
die befloerste ógen! En toch moesten die het gedaan hebben, want zelfs de felste speurhond zal moeten toegeven dat mijn geval niet evident was, dat een absoluut bewijs niet te leveren viel, zodat het in laatste instantie de méns was, die hier geoordeeld had. En had ik er dan geen recht op te weten waarom hij het schuldig had gekozen, ja, was het zo gezien niet het hoogste onrecht mij daar nu maar te laten zitten met die martelende vraag? Als hij bij me gekomen was en mij gezegd had: kijk, daarom heb ik U moeten veroordelen, om die en die reden achtte ik het gewenst U uit de maatschappij te verwijderen - dan zou ik het heus gemakkelijker hebben aanvaard. Jij zult misschien zeggen: stel je voor dat een rechter, een officier van justitie ook nog naar alle door hem veroordeelden toe moest gaan - wat een onreële gedachte! Bedenk dan dat wij elkaar ten eerste nog gekend hadden en ten tweede moest hij zien dat ik er inderdaad niets van begreep - tenzij hij dan aannam dat ik ontzettend geraffineerd comedie speelde. Maar hij kwam niet en in de stilte en leegte van mijn cel werden die ogen een obcessie voor mij.
O Felix, hoor mij nu eens aan - ik heb het jaren voor mij gehouden en ik wilde je van dat diner vertellen, maar de veer is los gesprongen! Ik wilde en wil nog slechts begrijpen, niet alleen mijzelf, maar ook mijn tegenspeler, al heeft die mij nog zo'n kwaad gedaan, want slechts dan zou ik hem kunnen vergeven. En ik wilde hem eerbiedigen. Misschien komt het doordat ik nogal intens het studentenleven heb doorleefd, doordat ik toen veel gesproken heb met juristen en medici en theologen, maar ik heb eerbied voor ieder die zijn vak verstaat en dit met verantwoordelijksgevoel uitoefent. En waarom hebben ze dan de psychiater niet geloofd? Waarom stond het van te voren al vast dat ik veroordeeld zou worden, terwijl een der knapste psychiaters een rapport te mijnen gunste had geschreven? Het werd als een vernuftige constructie beschouwd waartegen zij als leken niets konden inbrengen, maar dat ze eenvoudig niet gelóófden. Je hoort het zelf aan en je weet: zo is het, zo ben ik geheel - maar het stuit af op koele ogen. Nooit heb ik geweten hoezeer het geloof onze hele levenshouding bepaalt als toen ik daar tegenover mij het kille ongeloof voelde. Was er al niet het uiterste van deemoed en nederigheid voor mij nodig om dat maar aan te horen, om mij naakt te voelen staan tegenover wie geen recht had op ook maar iets van mijn innerlijk?
| |
| |
Moest het in elk geval niet met respect worden aangehoord? Want niets werd er mij bespaard, zelfs mijn hele jeugd en de verhouding tot mijn ouders kwam er bij te pas. En mijn verloving: de dood van Hélène had mij een trauma gegeven, zei het stuk en sindsdien was er een sexuele impotentie ontstaan, omdat ik mij daardoor hardnekkig met haar verbonden bleef voelen: daarom alleen al kon ik het niet gedaan hebben. Nu klinkt zo'n woord erg kil en het was ook heel onplezierig, ja voor mij zelfs kwetsend dat alles op een zakelijke toon te horen uitspreken terwijl je toch wist dat er een passie in je leefde, ja, dat de dagen waarin je de Eros niet voelde tot de doffe en beslagen dagen in je leven hoorden. Weliswaar voegde hij er iets aan toe van sublimeren (al stuitte dat af op de voor mij ook zeer schokkende onthulling van Wiesje's werkelijke defloratie - waar de verdediger toen weer de mogelijkheid tegenover stelde dat een ander hiervan de schuld was) en sprak hij over mijn muziek en zelfs over mijn verlangen naar een dochter: als ik met Hélène getrouwd was hadden wij nu een kind kunnen hebben dat ongeveer even oud was als Wiesje voor wie ik veroordeeld ben, maar wat leefde daar in die wetenschappelijke uiteenzetting van mijn hartstocht voor de muziek en wat van mijn tederheid voor het aanhankelijke en wonderlijk begaafde Wiesje? Hélène had zo van mijn spel gehouden en inderdaad, als ik Chopin, maar ook als ik Mozart speelde vond ik in hen steeds weer de diepere tonen, die haar bijzijn me daarin had doen horen. En daarnaast was ik Plato gaan bestuderen: je weet dat ik op het gebied van de Plato-studie enig gezag heb en wat zegt dan een woord als impotentie? Is het geen impotentie van een rechter als hij niet de drang voelt om een veroordeelde, die het maar niet begrijpt, te komen uiteenzetten waarom hij dat heeft moeten doen - is dat ook niet een gebrek aan functionneren van een normaal menselijk orgaan? Was er geen hartstocht
in mij toen wij overrompeld werden en ik de zaak van onze vrijheid onvoorwaardelijk tot de mijne maakte? En wat heeft hij toen gedaan? Felix, het dreigt weer als kokende lava door alle spleten heen te dringen en ik wil zo niet doorgaan - vergeef het mij dat de veer, die ik jaren lang in bedwang heb gehouden, even losliet. Want als ik zo doorga zou ik je meteen onthullingen geven, die nu nog niet in mijn verhaal passen en daarom zal ik weer tot Humalda terugkeren -
| |
| |
wiens ogen je toch voortdurend achter dit alles hebt kunnen zien. Zonder de oorlog zou het dus heel anders geweest zijn. Nu was ik zogenaamd gerehabiliteerd. Mijn strafzaak was met die van de illegalen versmolten, ik had mij zoals men dat noemt ‘goed’ betoond en was na de bevrijding in enige commissies gekozen; toen ik als bezwaar mijn veroordeling aanvoerde had men dat verontwaardigd verworpen met een beroep op mijn houding en mijn kracht en op de zwakheid van de justitie, ja zelfs was er gesproken over de relativiteit en subjectiviteit van ieder oordeel - en ik heb mij laten bepraten: de oorlog had een nieuwe scheiding gebracht, ook tussen mij en het recht en ik meende het tenslotte te mogen doen. Doch toen ik daar naast hem zat voelde ik ineens dat ik het niet had moeten doen - nee, niet uit schuldgevoel en nederigheid, maar uit trots. Jij hebt altijd tegen mij gezegd dat ik zo trots ben en in dat ogenblik heb ik gevoeld dat je gelijk had. Die trots maakte mij de sterkere en daarom wilde ik de leiding nemen. Zat daar niet naast mij iemand, die op de een of andere manier door mij een geweldige schuld op zich had geladen en was het niet mijn plicht hem dat duidelijk te maken? Want ik wist dat je met een onopgelost probleem niet verder kunt leven - ik was innerlijk vrij, maar was hij het ook met al zijn zekerheid? Voor het eerst kwam er iets als medelijden met deze mens in mij op, al zou hij dit ook een krankzinnige hoogmoed hebben gevonden wanneer ik dat tegen hem had gezegd. En door dit medelijden verdween de behoefte aan strijd - ofschoon ik deze wel had aangekund, nu ik in de afgelopen jaren heel andere verhoren had doorstaan - doch dat was slechts een strijd tegen onrecht en nu ging ik ineens weer jaren terug en stond ik tegenover een, zij het ook vermeend, recht. Felix, ik heb het gevoel dat ik wel veel van je geduld vraag, omdat ik steeds niet tot de eigenlijke zaak, tot het gesprek kom - maar al wat er nu volgt - en dat kan
misschien wel heel lang worden - speelde zich af in die paar minuten toen we naast elkaar zaten en onze aandacht schijnbaar verdeelden over het geroes rondom ons en af en toe iemand groetten of toespraken. En bij wat ik nu verder ga vertellen zie ik toch steeds de ogen van Humalda met wat ik het ‘heldere floers’ zou willen noemen. De hoofdzaak tussen mensen speelt zich niet af in woorden maar in die ene minuut beleefde ik alles nogeens opnieuw, toetste ik het aan de
| |
| |
man, die mij het verst van allen stond en die misschien wel het diepst op mijn leven had ingewerkt. En daarom moet ik dat nu het eerst zeggen.
Ik ben geen artiest en wat ik schrijf is geen literatuur, doch bittere werkelijkheid, maar áls ik een kunstenaar was zou ik alleen zo willen schrijven: volgens een heel andere orde dan die van de werkelijkheid, omdat deze diepere orde de meest werkelijke is. Want weet dan, dat er bij mij sprake is van een bekering, niet in religieuze zin, maar van een zich keren naar iets heel anders - en dit is wel het meest vreselijke geweest - naar het Niets, naar de absolute leegte achter alle menselijke contact. Ik heb dat niets, die leegte waarin alles wegzonk en verklonk, in vele ogen gezien, in de ogen van wie mij aanhoorden, mijn raadslieden, mijn vrienden, de mensen met wie ik samen werk. Zij zeiden mij te geloven en zij geloofden misschien ook wel dat zij het meenden, maar je krijgt zo'n ontzettend gevoelig gehoor: mijn woorden weerklonken niet, werden door hen niet net zo verstaan als ik ze bedoeld had en ik voelde overal de nooit-geuite twijfel. Zij kónden ook niet anders, want onze rechtspraak staat op een hoog peil en vergissingen heten vrijwel niet voor te komen. En daarom sprak ik voor mijzelf van mijn bekering naar het Niets. Jij, die een religieus mens bent, zult me hier wijzen op de bevrijding die het gebed zou kunnen geven, maar jij kent dat Niets, die duizelende leegte niet. In het gebed beleeft de mens misschien ook wel zijn grootste eenzaamheid, met God, maar in het gebed is altijd gemeenschap mogelijk en hier was het juist een zich afwenden van alle gemeenschap door ongeloof. Niemand weet en kán ook weten, als ik, wat er in werkelijkheid gebeurd is en ieder voelt althans de mogelijkheid dat de constructie die aan het vonnis ten grondslag ligt de juiste is.
Deze ervaringen hebben mij van de mensen gescheiden, zelfs van jou. Ik weet dat jij hartelijk achter mij staat, maar ik weet ook dat jij met je oprechte vroomheid veel realiteitszin hebt en strengzakelijk en vechtlustig kunt zijn. Je hebt mij in je hart geloof ik wel verweten, of als een zwakheid aangerekend, dat ik mij bij het vonnis heb neergelegd en je vindt dat ik eigenlijk nu nog revisie moest aanvragen. Felix, ik zóu het zelfs kunnen, maar ik wil het niet. Ik ben zelf een ‘geval’ geweest - Wiesje zal dat niet worden. Je weet dat het zelfs uitvoerig staat beschreven in het Tijdschrift
| |
| |
voor Forensische Psychiatrie en ik weet ook dat men niet lichtvaardig in ons land tot het ‘schuldig’ overgaat; ik heb in een ander vakblad een uitvoerige beschrijving gelezen van een rechtszaak, waarbij een film van een weerspiegeling in een glimmende piano werd afgedraaid, om te bewijzen dat iemand in een afgelegen hoek van een kamer toch had kunnen zien wat hij niet rechtstreeks kon waarnemen - zeg niet dat ik nu weer divageer, want ik heb alle argumenten gezocht om de vreselijke schuld van Humalda te verminderen - maar wáarom werd het rapport van mijn psychiater dan glimlachend terzijde gelegd? Ook daar stond weer dat ongeloof, dat afschuwelijke Niets tegenover!
Er is in dat rapport, en in dat tijdschrift, al gesproken van hysterische identificatie, maar moet ik Wiesje nu heelemáál tot een geval maken? Dat is immers een sterilisatieproces - en zij heeft het recht op haar eigen innerlijke bevrijding. Ook dat heb ik in een moment, zo'n woordeloos maar beslissend ogenblik begrepen. Maar nu stormt er weer zoveel tegelijk op mij aan dat ik niet weet hoe je dat alles te vertellen; ik zal mij eenvoudig open stellen en die ‘andere orde’, waarvan ik je sprak, de feiten laten rangschikken. Ik móet dan eerst weer uitweiden, want er is daarin zoveel ontstellends en ik heb heel andere normen gekregen, dat voel ik telkens als er verhit over allerlei dingen betreffende deze oorlog gepraat wordt. Per slot hééft Wiesje dan toch maar tegen mij getuigd. En ze heeft voor het gerecht gestaan met bezielde ogen en een eerst aarzelende, beschroomde stem, die hoe langer hoe zekerder werd en waaraan de verontwaardiging steeds meer kracht gaf. Ze moet het op dat moment geloofd hebben. Dat ze mij daarmee in het ongeluk stortte bleek haar zelfs niet te weerhouden. En toch is Wiesje geheel door onze maatschappij aanvaard en heeft ze dingen gedaan, die haar daarin volkomen een plaats geven - zoals ik je straks zal vertellen. Iemand kan dus tegen een ander getuigen, vals getuigen zelfs en toch een goed mens zijn - dat is een van de dingen, die ik heb moeten verwerken. Dat ben ik daarna overal gaan zien: er waren mensen, die tegen joden of tegen andere landgenoten getuigden en daarmee rustig de dood dier anderen veroorzaakten. Deze mensen gelóófden soms oprecht dat zij daarmee goed deden. Ik wil dat niet verdedigen, maar alleen zeggen dat dat mogelijk is gebleken - zoals het bij Wiesje mogelijk is geweest.
| |
| |
Felix, ik heb Wiesje weer gezien. Ik zat in een groep, waarvoor koeriersters geregeld correspondentie brachten. Op een dag werd mij gezegd dat de laatste, die een paar maal per week kwam, gepakt was en dat haar werk door een zekere Rie zou worden overgenomen. En men had haar gezegd dat ze naar mij - ik heette toen Simon Oepts moest gaan die op dat en dat adres woonde - natuurlijk een ander dan mijn gewone. Op een middag werd er driemaal gebeld - ik had mijn uiterlijk ook wat veranderd - en daar stond zij op de stoep. Ze herkende mij niet en zei alleen: ik ben Rie en kom voortaan de brieven brengen. Ineens zag ze dat ik het was en ik zal nooit de kreet vergeten waarmee ze toen ‘Anton, - jij!’ zei. De klank van die stem - het was mij zoals het iemand moet gaan, die lang doof is geweest en na jaren plotseling zijn oren voelt leeg stromen, openbreken - en weer hóórt! Nooit heb ik ogen zo zien verdonkeren en het was of ze eindeloos ver terugduizelde, van mij week en toen boog ze haar hoofd en zei dof: ‘Nee, nu niet - later misschien eens. We doen er nu zelf niet meer toe, hóór je Anton, ik ook niet - het gaat alleen om de zaak, om - om - maar het is toch wel vreselijk -’ Ze boog haar hoofd, wierp de brieven op de mat en holde huilend weg. Als ik me tracht voor te stellen hoe ik zelf daar al die tijd gestaan heb, dan zie ik me glimlachend maar rustig en krachtig staan en toch moet ik gefaald hebben, toch heb ik niet kunnen voorkomen dat zij in dat moment gebroken werd en ik heb dat hoofd met die kracht niet kunnen oprichten.
Daarna is ze nog vele malen bij mij geweest, maar het vreemde was dat ze uitsluitend als ‘Rie’ kwam. Ze was heel gewoon, besprak de dingen voorzichtig maar fel, waarschuwde me als het nodig was en kende zelf geen enkel gevaar, had een fanatieke ijver en leefde uitsluitend en volledig voor de zaak van het verzet. Als ik het even als geval wil zien zou ik ook hier van een bijna hysterische identificatie kunnen spreken, zoals inderdaad sommige vrouwen in de oorlog wel hebben getoond - maar och, wat doen woorden en indelingen er toe? Is daarmee het mysterie opgelost als wij het benoemen?
Drie maanden is dat zo door gegaan - toen werd ze gepakt en heb ik weer moeten vluchten. Ze heeft een jaar in een kamp gezeten, tot aan de bevrijding en daarna heb ik overal geïnformeerd waar zij gebleven was. Het was heel moeilijk om daar achter te
| |
| |
komen, want het schijnt dat zij zich helemaal afgezonderd heeft, dat ze tot diegene hoorde, die na de oorlog en na het felle illegale werk hun stuur kwijt waren - al wist ik niet geheel waardoor. Eindelijk heb ik van iemand gehoord dat ze een totaal ontgoochelde vrouw was en bij vroegere vrienden sigaretten zat te roken en boeken half uitlas en cynische opmerkingen maakte over wat er uit dat verzet was voortgekomen. Wat had deze eenentwintigjarige, rijpe vrouw nog te maken met het kind van 13 jaren, dat mij mijn straf bezorgd had?
Hoe anders had ik mij haar toekomst gedacht! Het is waar dat zij op Hélène leek en dat ik in haar bijna een dochter heb gezien. Het is waar dat ik een grote tederheid voor haar voelde en zó met haar meeleefde dat dit iets in haar heeft doen ontwaken. Ze dichtte en ze speelde uitstekend toneel en later ging ze ineens boetseren: prachtige mannen-lichamen, zonder model, maar toch zo alsof ze ze geheel scheen te kennen. - Door mijn onvoorzichtigheid heb ik de tweede getuige, die nu eenmaal noodzakelijk is, er bij gehaald: de tante waar ze in huis was. Eens wanhoopte ze geheel en zei dat ze niet wist wat nu eigenlijk haar talent was: ze zou wel alles willen en liep daardoor gevaar een echte dilettante te worden - en dit nadat ze in een paar uurtjes een gaaf beeld had gemaakt. Ze huilde zo dat ik haar wel moest troosten en ineens kuste ze mij hartstochtelijk. Op dat moment kwam haar tante binnen en snel maakte ze zich van mij los, kleurend en heel onzeker - en hierdoor heeft die tante later verklaard dat ik mij betrapt voelde. Ik ben mij echter bewust dat ik weliswaar wat onzeker heb gedaan, maar alleen omdat ik zo verwonderd was om die reactie; het was zo volkomen onschuldig en ik zag haar zo als een kind, dat ik best met enige troostwoordjes door had kunnen gaan en de tante had kunnen zeggen dat ze wat van streek was zodat zij ons even alleen moest laten. Het was evenwel ineens een volwassen vrouw, die door haar hele houding de sfeer onzuiver maakte. Nu dan, verleden week is ze plotseling bij me gekomen en heeft me verteld dat het dáárom was dat ze zo tobde: het was bijna een afschuwelijk opgezette comedie geweest en ze had gehoopt dat haar tante zou binnenkomen. Toen had zij het van zichzelf niet begrepen, maar nu wist ze pas dat zij mij begeerde op dat moment en voelde dat ik het haar niet deed: daarom wou ze tenminste een roman tussen ons
| |
| |
‘scheppen’. Later, voor het gerecht, had ze inderdaad geloofd dat het allemaal gebeurd was zoals zij zei: de defloratie - die door een klasgenoot veroorzaakt blijkt te zijn - had haar zelfs een gevoel van triomf gegeven en uit dat verdere verhaal heb ik wel begrepen dat dat hele geval volkomen buiten haar innerlijk is omgegaan, terwijl die jongen toen ook geheel een kalf was, zodat ik die er zeker niet wil inhalen. Pas de hevigheid van het illegale leven, waarbij ze zich met dezelfde fantasie in de meest onreële situaties had kunnen inleven had haar, vanuit een noodzakelijke onwerkelijkheid, de ogen voor de realiteit geopend - vooral omdat ik hun zaak zo rustig en vanzelfsprekend tot de mijne maakte.
Ik meende dat die zaak achter mij lag - maar zij is er ook nog en wat moet ik nu doen? Ze wil mij rehabiliteren en haar getuigenis herroepen en zij zegt dat ik haar dat niet ontnemen mag. Ik heb haar dat uit het hoofd willen praten, maar ze beweerde dat dat, hoe ‘nobel’ ook, toch een zeker egoïsme bevat: ik ben gelouterd volgens haar en ik heb het achter mij, maar zij niet. Als ik dan zeg dat ze mij er daarmee weer middenin zou halen en dat haar verklaring tegenover mij immers voldoende is, draaien we in een cirkel rond: het is volgens haar niet alleen een zaak tussen ons, nu de hele wereld zich ermee bemoeid heeft.
Bovendien heb ik haar op een groot gevaar gewezen en ik heb haar daarbij zelfs pijn moeten doen: wie garandeert dat men haar nu wel gelooft en dat onze samenwerking in de oorlog niet erbij gesleept zal worden: wij hebben samen het gevaar gekend en men kan wel aannemen dat zij mij nu uit een soort ridderlijkheid geheel tot een held wil maken. Ik heb zelfs voorzichtig op het element hysterie gezinspeeld, waardoor ieder gemakkelijk het verwisselen van verbeelding en werkelijkheid aanneemt (al heb ik dan het woord niet genoemd) en tevens de mogelijkheid van een behoefte aan nieuwe sensatie door een nieuw offer. Ja, ook Wiesje heeft haar lot bepaald met die daad en zij kan daaraan niet meer ontkomen.
Het gaat er dus tussen ons om of wij het gerecht er weer in zullen halen en dit dreigt een felle strijd te worden. Daarom beschouwde ik het als een bestiering des hemels dat ik ineens tegenover de personificatie van dat recht zat en ik besloot om hem het geval in een bedekte of algemene vorm voor te leggen.
| |
| |
Felix, ik voel me ook bijna opgelucht dat ik nu aan het eigenlijke verslag toe kom, want het is helemaal niet prettig om dat alles weer eens te moeten oprakelen! Het bleek echter niet zo eenvoudig, want hoe moest ik die eindeloze afstand tussen ons overwinnen? Er was overigens één geluk, de formele Humalda had voldoende gevoel voor de situatie om een goede gesprektoon mogelijk te maken: we waren nu eenmaal reunisten en oud-dorpsgenoten en de band, die dat feit heet te scheppen, aanvaardde hij volkomen. Bovendien ging hij van de veronderstelling uit dat hij zichzelf niets te verwijten had en dat ik me alleen schuldig zou voelen, maar tevens de goede smaak zou hebben om hier alleen maar disgenoot en man-van-beschaving te zijn. Ik besloot dus om een ‘gewoon’ gesprek te beginnen en stap voor stap verder naar mijn doel te gaan. De inleiding zal ik je dus besparen: het was van beide kanten een meesterstukje van taktiek en ik weet nog steeds niet wie van ons beiden het meest op zijn hoede was.
Ineens wist ik met onfeilbare zekerheid hoe ik het eigenlijke gesprek moest beginnen: de lezing, die hij twintig jaar geleden voor ons had gehouden. Immers, daarmee schiep ik de sfeer, die het meest was aangepast aan die van een reunisten-diner: een studenten-herinnering en bovendien iets van jaren vóór-de-zaak. Ik maakte mijzelf daarmee weer tot iemand die nog niet in het maatschappelijk leven stond, die ‘nog niets gedaan had’ en daar konden we onbekommerd over spreken. Daarbij komt dat Humalda in ieder geval een ijdele man is en het moest hem strelen dat ik van deze lezing nog zoveel wist. Nu ik dan al mijn gemoedsreacties kwijt ben, zal ik niet langer divageren en trachten je ons gesprek zo precies mogelijk weer te geven.
- U hebt in mijn eerste jaar eens voor ons gesproken over ‘rechtsbewustzijn en houding van de rechter’.
- Dat U dat nog weet.
- Ik weet niet alleen nog het onderwerp, maar ook wát U gezegd hebt.
- Dat zou ik niet eens meer weten - kunt U het mij nog vertellen? Hij was zichtbaar verrast en ontdooide zelfs een beetje, ofschoon ik achter zijn brilleglazen toch ook iets superieur-geamuseerds en zelfs iets lichtelijk-malicieus' meende te bespeuren.
- Dat kan ik zeker, want ik heb me altijd zeer voor het recht ge- | |
| |
interesseerd en ik heb de lastige eigenschap dat ik nooit iets kan vergeten wat daarop betrekking heeft. Het kwam in het kort hierop neer dat U het onpersoonlijke van het recht hebt verdedigd en daarin naar beide kanten de kracht ervan hebt gezocht: er waren normen die het algemene rechtsbewustzijn bevredigen en die, juist doordat ze boven het subjectieve gevoelen uitgaan dit ook min of meer overbodig maken. Een rechter had dus met de mens na de veroordeling niets meer te maken, terwijl hij zelf in een volkomen zuivere, maar strenge toepassing daarvan zijn houding en zijn zekerheid kon vinden. Bovendien was hij geen opvoeder maar slechts vertegenwoordiger en tevens verdediger van de staat of de maatschappij, zodat de moderne bekommernis om de mens en de persoonlijke omstandigheden een verzwakkend en gevaarlijk element in de rechtspraak dreigde te brengen. Hierop komt het zo ongeveer neer, maar U hebt daaraan toen nog bovendien een filosofische grondslag gegeven.
- Ja, ja, het zal wel een beetje academisch geweest zijn.
- Denkt U er nu dan anders over?
- Ik geloof dat ik het in grote trekken daar nog wel mee eens zou zijn.
Bijna was mij ontvallen: ‘dat heb ik ervaren’, maar daarmee zou ik het gesprek natuurlijk geheel bedorven hebben. Ik vond zijn antwoord echter zo niets-zeggend dat ik nog even wachtte om hem wat meer te laten zeggen. Toen er echter niets kwam besloot ik om te trachten wat dieper in hem door te dringen: - Meent U dus nog dat het persoonlijke geheel uitgeschakeld kan blijven?
- Ik zou het nu zo willen zeggen dat het zich uit in die totale zelfbeheersing en die uitschakeling, welke de voorwaarde is voor een zuivere toepassing van het recht.
- Dan zou er dus ook een ‘objectieve’ rechtspraak mogelijk zijn en zouden veroordelingen van eenzelfde delict niet zo verschillend hoeven uit te vallen. Bovendien is een volledig geloof in die normen mij te statisch: het impliceert dat de maatschappijvorm, die wij hebben, ook de beste is en dit zou weer de historische ontwikkeling remmen. - Ineens voelde ik dat ik zo niet moest doorgaan: we zouden een debat krijgen over evolutie en behoud, over de noodzakelijkheid van handhaving ener orde ook al nam men ontwikkeling aan - en ik wou juist van dit onpersoonlijke terrein af. - Gelooft U ook
| |
| |
niet met mij dat dit tenslotte haast onmogelijke eisen aan iedere rechtsman stelt?
- Hoe bedoelt U dat?
- Ik bedoel wat zijn zelfkennis betreft. Hij is geen automaat en past het recht niet mechanisch toe. Bij iedere veroordeling klinkt er morele verontwaardiging in zijn toon - we waren nu geen dorpsgenoten met gemeenschappelijke herinneringen meer en mijn zaak kwam hoe langer hoe dichter bij - en er zijn altijd bepaalde dingen, die hij feller beoordeelt dan andere. Zou er dan niet een introspectie voor de rechter nodig zijn die hem daarvan bewust maakte en zou het subjectieve, dat hij met zijn normen meende te overwinnen daarin toch niet meer tot uiting komen dan hij zelf wel besefte?
- Op deze wijze tracht men met behulp van de moderne psychologie het subjectieve, dat de jurist met zijn normen juist overwonnen heeft, weer binnen te smokkelen. Maar daarmee zal men het recht alleen verzwakken. En als ik dit dan eens ook even subjectief mag beantwoorden: ik zie daarin alleen maar een poging van wie door het recht belaagd wordt om via een mogelijke onvolkomenheid in de rechtsman het recht te treffen, eenvoudig omdat men dit niet aanvaarden kan. Ik geef echter toe dat het voor degeen die door het recht in zijn leven zeer getroffen wordt veel moeilijker is om het objectieve ervan te aanvaarden.
Ook hij gaf hiermee duidelijk te kennen dat het geen ‘debat’ meer was, dat we mijn geval langzamerhand gingen uitvechten.
- Men zou ook de stelling kunnen verdedigen dat het voor deze laatste gemakkelijker is - of liever: dat hij althans de káns daartoe krijgt. Immers, wij krijgen ons diepste inzicht volgens mij maar door één ding: de confrontatie (daarbij heb ik hem lang aangekeken en in een wensdroom zou hij de ogen neergeslagen hebben, maar hij keek natuurlijk geheel onbewogen; zelfs mag ik de lichte zenuwtrekking van de roman niet constateren) - en voor die confrontatie is nodig een gehéle persoonlijkheid met al zijn gevoelens van schuld - en onschuld, en een volledige kennis van alle diepten van het door U versmade subject en ook van alle feiten, die de rechter uiteraard nooit kan hebben - en niet hóeft te hebben, onderbrak hij mij, als het feit waar het om gaat maar vast staat - zeker, meneer Humalda, maar daardoor ontbreekt voor hem ook die confrontatie, want daarvoor is nodig: het andere, de twijfel,
| |
| |
de zelfontleding, het zich-meten, met als resultaat een verwerpen of een bevrijd-worden door een zeer bewuste innerlijke aanvaarding. - Ik bén bevrijd, meneer Humalda -
Deze laatste opmerking is het begin geweest. Het was sterker dan ikzelf dat ik dat ineens moest zeggen en het kwam ook voor mij onverwacht. Ik kon het doen omdat er juist een geroes en een zekere onrust ontstond: het eigenlijke diner was ten einde en ieder maakte aanstalten om te gaan opstaan en ergens een kopje koffie met een cognacje te drinken. De woorden, die ik zeer nadrukkelijk gesproken heb, gingen in dat geroes teloor, terwijl anders een buurman ze gehoord zou hebben. Ze klonken nu alleen als door een koker tussen ons en schiepen daar een soort krachtveld, waardoor er toch wel iets van een wonder is gebeurd. Ja, ook dit hoorde hij weer op dezelfde koele manier aan, maar ik voelde een bijna physieke macht in mij: toen wij opstonden dreef ik hem als het ware vanzelf met mij mee en terwijl wij schijnbaar als twee goede oude bekenden door de zaal wandelden was ik het toch, die hem magnetisch meetrok. Zelfs toen we op de gang waren en ik een paar meter verder een leeg vertrek zag, ging hij alsof het afgesproken was met mij mee naar binnen en hij was niet verwonderd toen ik de deur dicht deed.
- U ziet, als het moet wil ik een confrontatie niet ontlopen.
Hij zei het koel-beheerst, maar voor het eerst flikkerde er toch ook even iets aggressiefs achter zijn brilleglazen en het floers van zijn ogen was nu geheel weg. Voor mij was het schaakspel echter uit en ik wou zo niet doorgaan:
- Meneer Humalda, U hebt mij onschuldig veroordeeld.
- U moet mij ten goede houden, maar ik blijf overtuigd van het tegendeel. U weet misschien ook wel dat deze reactie van U heel veel voorkomt, dat men, na de confrontatie, daarin zijn kracht schijnt te zoeken.
- De voornaamste getuige is bij mij gekomen om me te vertellen dat haar verklaring vals is geweest: het was precies zo als het in het psychiatrische rapport stond.
Eindelijk heb ik toen een menselijke reactie gezien: hij schrok en vocht om zich te herstellen.
- Dan kunt U revisie aanvragen en dan zal die getuige wegens meineed aangeklaagd moeten worden.
| |
| |
- Dat wil ik niet. Dan zou zij hetzelfde moeten doormaken wat ik doorgemaakt heb.
- Dat is heel nobel, maar wat wilt U dan? Er klonk een licht sarcasme in die opmerking.
- Ik wil eenvoudig dat U het weet, dat U eens gaat twijfelen.
- Dan zou ik toch eerst bewijzen moeten zien - voor sensationele onthullingen ben ik ongevoelig. Zoals U de zaak nu aanpakt kan ik daarin, vergeef mij als het wat cru klinkt - alleen maar een uiting van zwakte en een laatste vondst van het befaamde onschuld-complex zien.
- Ik wil zelfs nog verder gaan. Zij zal van haar kant een herroeping schrijven en naar de rechtbank sturen. Ik zou niet graag willen dat deze daarop inging.
- Als het zover komt staat het aan de officier van justitie om dit te beoordelen - dan is de zaak niet meer in Uw hand -.
- Gelukkig weet ik ook wel iets van de usances in ons land. Revisiezaken komen vrijwel niet voor en het moet al geweldig evident zijn, zal men er op ingaat.
- Een dergelijke verklaring zóu heel evident zijn. - Vreemd dat hij zich nu weer tegenover mij stelde: zijn dogmatische natuur werd tot aggressie gedreven, terwijl het toch in zijn eigen nadeel zou kunnen zijn.
- Door mijn ervaring mag ik gelukkig aan deze evidentie twijfelen. De psychologische achtergrond, die hierdoor aan het licht zou komen was bij de rechtzaak ook al zichtbaar en de psychiater heeft die zelf naar voren gehaald. Toch heeft men die toen verworpen. Ik zou, op grond van dat hysterische - om dit woord nu maar eens even te gebruiken - een behoefte aan offeren, aan zelfvernietiging of wat dan ook kunnen aantonen, die de hele verklaring weer op losse schroeven zette. En U weet dat men, zodra het psychologische er bij in het spel komt, iedere verklaring naar twee kanten kan uitleggen en dat het gelóóf van de rechter dan de doorslag geeft. Het is dus uw bedoeling om de consequenties van Uw veroordeling te aanvaarden?
- Inderdaad - al zijn die voor mij heel anders dan ik U zou kunnen zeggen. Alleen zou het mij interesseren om te weten wat U zoudt doen als dat niet het geval was.
- Het recht moet zijn loop hebben.
| |
| |
- U zou dus doorzetten, ook als hierdoor een onrechtvaardige veroordeling van U aan het licht kwam?
- Ik heb U gezegd dat ik een confrontatie niet ontloop. Maar ik moet toch protesteren tegen het woord onrechtvaardig: het onrecht kán pas door een novum aan het licht komen. Zo lang U dat verhindert kan ik geen novum zien en vind ik dat U de confrontatie vermijdt -.
- Meneer Humalda, ik zou zelfs een tweede novum erbij kunnen geven - toen ik dat zei kwam ik aan een van de moeilijkste momenten van mijn leven: ik had bijna gesproken over die schooljongen, die nu waarschijnlijk student was en die misschien ook zijn rol in het verzet had gespeeld: de mogelijkheid van een rehabilitatie kwam immers zo vlak bij! - maar dat wil ik niet - niet uit onzekerheid: dit is misschien wel de grootste zekerheid in mijn leven -.
Felix, ik heb het hierbij gelaten. We hebben elkaar lang en rustig en ontspannen aangekeken: alles wat er tussen ons stond vloeide daarin weg. Misschien duurde het slechts éven, het was in ieder geval een heel wonderlijk moment, dat ik nooit zal vergeten. Ik heb dezelfde kracht, die hem met mij naar die kamer dreef, korte tijd op hem overgedragen en hij móet mij toen haast wel geloofd hebben. Maar na een paar eindeloze seconden keek ik voor mij en toen ik mij later weer naar hem toe wendde, zag ik opnieuw, als tijdens het proces, die spieren overal in zijn gezicht werken - en weer trof mij het floers over zijn ogen. Hij zal tóch gaan twijfelen - hij twijfelde toen waarschijnlijk alweer aan mijn onschuld - maar hij heeft met mij gestaan voor het Raadsel en daarvan zal iets in hem blijven.
Eén ding heeft mij echter getroost: hij was mannelijker dan ik dacht, want hij is althans bereid geweest om de consequenties te aanvaarden.
Je zult nu ook begrijpen dat ik het leven heel eenzaam vind: overal rondom mij zal die twijfel, dat ongeloof blijven en ik zal er nooit geheel uitkomen. Desondanks is het een bevrijding voor mij geweest, omdat ik gevoeld heb dat wij toch ons lot zelf bepalen: ik heb de mogelijkheid van een eerherstel in handen gehad en bewust verworpen. Maar het Niets zal nu weer om mij heen blijven.
| |
| |
Je zult de motieven, die mij verhinderen om Wiesje haar gang te laten gaan, eerbiedigen, doch slechts als ik haar er toe kan brengen, dit Niets ook te aanvaarden en ook haar lot in handen te nemen, zal ik mij weer sterk genoeg voelen om met mijn oude trots onder de mensen te leven. En toch wil ik wel graag dat jij mij tenminste helemaal gelooft - vergeef mij deze zwakte, Felix -.
|
|