De Nieuwe Stem. Jaargang 2
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 604]
| |
Jan Romein
| |
[pagina 605]
| |
1905: Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen. Zij is voor het Nederland dier dagen nieuw, dus oorspronkelijk, in twee opzichten zelfs: in de eerste plaats door de erkenning van het persoonlijk aandeel van de geschiedschrijver aan de totstandkoming van het geschiedbeeld en in de tweede plaats door zijn belangstelling voor de theorie, waarvan reeds het onderwerp getuigt. In zover de theorie, die hij opstelt, dient ter adstructie van zijn these, kan men zelfs zeggen, dat één gedachte hier voor het eerst verwoord is. Welnu, het voornaamste van zijn verdere werk, veertig jaar werk, is in wezen toepassing en uitbouw der hier geformuleerde gedachte. Het moet een krachtige en oorspronkelijke persoonlijkheid zijn, die nog een maand vóór zijn drie-en-dertigste toon en thema van zijn levenswerk zo vast doet klinken. Tot de uitbouw van de theorie - wanneer ik dat woord mag gebruiken bij een schrijver, die haar niet om zichzelfs wille beoefende - behoren het grootste gedeelte van de Cultuur-historische Verkenningen (1929) en het zeer verwante, gedeeltelijk zelfs het eerste herhalende Wetenschap der Geschiedenis (1937). Tot de toepassing behoort allereerst de Leidse oratie Historische Levensidealen (1915), als geheel minder fundamenteel van betekenis, maar als betoog klemmender, van blik ruimer, van kennis rijker en van stijl rijper dan de Groningse. Hier al vele dier onnavolgbare wendingen en formuleringen, die ons sinds het Herfsttij zo vertrouwd geraakt zijn en waarvan hij het geheim bezat omdat bij hem het ‘aesthetische bestanddeel’ niet beperkt is gebleven tot het uitbeelden van het gevondene, maar reeds stuwing en richting gaf aan het onderzoek zelf. Hoe durft hij - ik loop het even met u door - hier nog in dit betoog ‘over de invloed van de geschiedenis op de geschiedenis’Ga naar voetnoot1), zo, waar hij onbevangen zegt, dat de ‘grote levenskracht van pastorale en ridderideaal in hun erotisch grondkarakter liggenGa naar voetnoot2), waarmee de zelfopofferende strekking van dit laatste ideaal niet in strijd is, doch waarin zij, integendeel, juist wortelt: getuige het tournooiGa naar voetnoot3). Hoe dicht is hij hier zelf bij Freud, door de ascese te zien als een sublimering van onbevredigd verlangen, bij die zelfde Freud waarvan hij 20 jaar later zou beweren, dat de naar hem te noemen denkrichting niet onbelangrijk heeft bijgedragen tot de verzwakking | |
[pagina 606]
| |
van het oordeel en daling der kritische behoefteGa naar voetnoot1). Hoe duidelijk ziet hij hier, al drukte hij zich, zoals dat past voor een orerend hoogleraar, voorzichtig uit, dat de grondstemming van de pastorale - dat is de droom van de door geen conventie gestoorde liefdesdrang - ook nu nog voortleeft in het streven naar hervorming der sexuele moraalGa naar voetnoot2) - twintig jaar voordat de film Extase die grondstemming opnieuw haar artistieke vorm zou geven. Hoe prachtig preluderen deze bladzijden op later werk, dat ongeboren, ongeweten zelfs gedeeltelijk, toch kennelijk in zijn geest alrede aanwezig was: de occupatie met het ridderideaal op het Herfsttij (1919), de passage over het tournooi op Homo Ludens (1938), die over BurckhardtGa naar voetnoot3) op het Probleem der Renaissance, de laatste der Tien Studiën (1926). Als hij zegt: eergevoel en roemzucht, volgens Burckhardt de kerneigenschappen van de renaissance-mens: die beide zijn veeleer te verklaren als de regelrechte voortzetting der riddereer dan uit de herleving der klassieke studiën - ligt hier dan niet reeds het Burckhardt-beeld der Renaissance in gruzelementen? Ook op Jeanne d'Arc, hier genoemd “een nationaal symbool, zo schoon als geen ander volk haar bezit”Ga naar voetnoot4) is hij later teruggekomen in de studie over Bernhard Shaw's Heilige. Ook andere motieven komen later herhaaldelijk terug. Zo dit: “dat alle hogere vormen van het burgerlijk leven van de nieuwe tijd feitelijk op navolging van adellijke levensvormen berusten”Ga naar voetnoot5), of dat over het onderscheid tussen nationalisme en patriotisme, dat hij op het eind van zijn loopbaan nog eens afzonderlijk behandelen zouGa naar voetnoot6). Andere, ook deze door hem voor het eerst ingezet, heeft de volgende generatie kunnen voltooien. Zo dit: dat de Renaissance zoekend wat haar met de Oudheid verbond en daardoor vindend wat er haar van scheidde, zich het historisch karakter van de Oudheid bewust werd’Ga naar voetnoot7), want wie dit eenmaal van Huizinga geleerd had, kon daaruit gemakke- | |
[pagina 607]
| |
lijk de gevolgtrekking maken, dat deze vizie op de Oudheid als historie de vooruitgangsgedachte in zich sloot waarvan men zich in de 17e en 18e eeuw bewust zou worden. Of dit verwante en zoveel omvattende: dat sommige perioden hun ideaal in het verleden, andere het in de toekomst projecterenGa naar voetnoot1). Zelfs is er hier reeds besef, maar te zwak helaas, van het gevaar dat besloten lag ‘in de voorliefde waarmee de duitse gedachte zich oriënteert op primitieve cultuur’Ga naar voetnoot2). Hoe dreigend dichtbij zou dit gevaar een twintig jaar later komen. Toen kon hij het nog in de gedaante van een aanhanger dier primitieve cultuur van vóór de poorten van Leidens Academie smadelijk verjagen. Maar, weer een lustrum later, kwam het in al zijn verschrikking terug, rammeide de poorten en verdreef hem zelf. De duitse bezetting heeft zijn einde niet veroorzaakt, wel, mogelijk vervroegd. Een kort gijzelaarschap, gevolgd door een lange ballingschap kan de levenswil geknot en de kwaal waaraan hij leed, verergerd hebben. In de jammerwinter 45-46, 1 Februari, kwam het einde. En tenslotte is er ook hier reeds in die oratie dertig jaar vóór zijn dood die wijze beperking van het niet-weten, als hij zegt, dat de hoegrootheid der werkingen, die er van historische denkbeelden op het geschiedverloop uitgaan, nimmer is vast te stellenGa naar voetnoot3), die wijze beperking, die discrete distinctie, die schroom tegenover zijn object, waarvan hij zo telkens zal getuigenGa naar voetnoot4) - houding intussen, die, hoe sympathiek misschien van een bepaalde gezichtshoek uit bekeken, toch niet zonder samenhang met zijn tekortkomingen als geleerde is en dezelfde pretentieusheid verraadt die de critische lezer soms, ineens, met een afkeer van al zijn stijlpreocupaties vervullen kan, hem soms, ineens, het gevoel kan geven van beetgenomen te zijn door een zó zorgvuldige verpakking van zó weinig inhoud. Er moge iets van waar zijn, zoals hij in zijn Natuurbeeld en historiebeeld in de zeventiende en achttiende eeuw zegt, dat de sneer van Voltaire de slechtst denkbare geesteshouding is, die er voor de historicus bestaatGa naar voetnoot5), de schroom van Huizinga is evenmin de best-denkbare: want dat is de onbevangene, die schroomt noch | |
[pagina 608]
| |
sneert, maar begrijpt of althans tracht te begrijpen. [Spinoza]. In nauw verband met de Leidse oratie staat ook, we stipten het al aan, zijn magnum opus: magnum dan in kwalitatieve zin genomen: Herfsttij der Middeleeuwen, waaraan hij trouwens reeds werkte, toen hij die oratie hield. Met Herfsttij hangen dan weer naar het verleden toe zijn vroegere cultuurstudies samen: hij kent de daar geanalyseerde cultuurvormen ook van eldersGa naar voetnoot1), en naar de toekomst met een aantal studies als Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef (1912) en de Franse bewerking daarvan (1931), waarin het motief van de aard van de laat-middeleeuwse partijstrijd weer wordt opgenomen, als ook het Duitse Ueber die Verknüpfung des poetischen mit dem theologischen bei Alanus de Insulis (1932). Homo Ludens van '38 was weer voorbereid door Over de grenzen van spel en ernst in de cultuur van '33. Het is, jammer genoeg, in mijn bestek niet doenlijk, die filiatie van zijn werk in het algemeen ook uit zijn andere boeken, opstellen en voordrachten, stuk voor stuk aan te tonen. Het is zelfs niet mogelijk al zijn werk hier te noemenGa naar voetnoot2). Ik moet het voornaamste althans bekend veronderstellen. ‘Vereerders’, die zich de moeite nog niet gegeven hebben van althans dat te lezen, heb ik niets te zeggen. Het spreekt ook vanzelf, dat men die onderlinge samenhang, die eenheid, ook weer niet forceren moet. Bij iemand als Huizinga met zijn op de duur vele wetenschappelijke en maatschappelijke verplichtingen, bevat het werk uiteraard gedeelten, waarvan men de aanleiding ‘toevallig’ mag noemen, mits men dit betrekkelijk versta, dat is te zeggen, zó, dat nader onderzoek zal kunnen leren, dat ook deze aanleidingen in hun uitwerking op de een of andere wijze om zijn kerngedachte zijn gaan graviteren. Enkele voorbeelden mogen dit verduidelijken. Zijn Mensch en Menigte in Amerika is voortgekomen uit een college over dat land in de cursus 1917-18 en het is wel niet te gewaagd de aanleiding daarvoor te zoeken in de intree van de Verenigde Staten in de eerste wereldoorlog, waardoor zij zich eigenlijk pas tot grote mogendheid verhieven. Maar die uiterlijke aanleiding eenmaal gegeven, zal het onderwerp hem dan ook niet meer loslaten. Hij komt er op terug als hij voor de | |
[pagina 609]
| |
Koninklijke Akademie over Staatszin en zakengeest in Amerika spreekt (1919), als hij er geweest is en Amerika levend en denkend schrijft (1927) en tenslotte nog eens, in '41 in zijn verhandeling Over vormverandering der geschiedenis - waar hij weer merkwaardig dicht in de buurt van zijn grondgedachte is gekomen, want in zijn kern komt het daargestelde probleem hierop neer, dat hij voor de Amerikaanse geschiedenis, in het bizonder die van na de Burgeroorlog, geen ‘aesthetisch bestanddeel’ kan ontdekken, zonder hetwelk hij zich immers geen ‘geschiedvoorstelling’ vormen kan. Het tweede voorbeeld van een taak waartoe de aanleiding toeval was, maar die door de uitwerking organisch deel ging uitmaken van het oeuvre - en wel in een mate, dat wij het achteraf nu als een onmisbaar deel daarvan aanzien - is het boek over Erasmus van 1924. De Amerikaanse uitgever Edward Bok vroeg het hem n.l. voor zijn serie Great HollandersGa naar voetnoot1), waarin ook Vondel door Barnouw, maar, voorzover mij bekend, nooit meer is verschenen. Doch hoe begrijpen we, dat hij juist dit aanbod aannam onder de vele, die hij afwees, de rol van het toeval met die keuze alleen al aanzienlijk inperkende. Want hoezeer is deze biografie, als alle goede levensbeschrijvingen, d.w.z. alle die met de hele persoonlijkheid van de schrijver geschreven zijn, tot een portret geworden, dat tegelijk met de afgebeelde de afbeelder weergeeft. Dat klemt te vaster, wanneer het meer dan een beleefdheid is, wat hij in zijn opdracht aan de Allens schrijft, n.l. dat hun gunstiger oordeel over de humanist misschien juister moet zijn dan zijn eigen minder gunstig, omdat het hunne gebaseerd is op de kennis en de liefde van heel een levenswerkGa naar voetnoot2). Indien Huizinga, die zich nooit liet haasten en dus alles wat hij schreef wèl had gewogen en overwogen, bereid zou geweest zijn, zijn oordeel weer prijs te geven, wat kan het dan anders betekenen, dan dat hij zelf besefte, dat de ongunstige trekken, die hij in het beeld had aangebracht, misschien niet die van Erasmus, maar van hem zelf waren. Hij tekent er de grote Nederlander als weifelend tussen de partijen, als een niet-strijder, een niet-leider: precies wat wij op onze beurt hem meenden te moeten verwijten, toen wij zoeven over zijn tekortkomingen sprakenGa naar voetnoot3) | |
[pagina 610]
| |
- maar waarvan wij niet bereid zijn, het terug te nemen, ook niet tegenover degeen die, wie weet, straks zijn levenswerk van de studie van Huizinga maken en hem net zo onvoorwaardelijk bewonderen zou als de Allens het Erasmus deden. Wie deze gedachtegang zou willen weerspreken, kan ik niettemin te woord staan. Indien n.l. niet op deze, dan hangt zijn Erasmus toch op andere wijze met Huizinga's hele wezen samen. Is het niet denkbaar, vragen wij met Kaegi in diens voortreffelijke studie, dat Huizinga bij de ‘versobering’, die hij later predikte, gedacht heeft aan Erasmus, de eerste, die de verrijke bloei en veruiterlijking der laat-middeleeuwse beschaving ook wilde ‘versoberen’ en inderdaad versoberd heeft om daarmee de weg naar een nieuwe beschaving te wijzen?Ga naar voetnoot1) Zijn Erasmus bindt bovendien in twee andere opzichten zijn werk. Als biografie hangt het samen met een stuk al uit 1899 over de grote Hendrik KernGa naar voetnoot2), met een boek uit 1927 over Leven en Werk van Jan Veth, zijn 8 jaar oudere vriend uit de Kroniek-tijd en tenslotte met zijn twee herdenkingsreden over Hugo de Groot in diens jubileumjaar, 1925.Ga naar voetnoot3) Als biografie van een Nederlander behoort het tot dat belangrijk gedeelte van zijn werk, dat de Nederlandse geschiedenis tot thema heeft. Ook dit weer was als toevallig begonnen, op aanraden van Blok wel, die deze leerling van hem als hoogleraar in Groningen wenste, terwijl de faculteit daar de rijksarchivaris Fruin had voorgedragen - het zal altijd het schoolvoorbeeld blijven voor hen die van oordeel zijn, dat het goed is, dat een instantie boven de faculteit tenslotte de beslissing in handen heeft. Huizinga, leraar in Haarlem toen, schoolde zich als historicus aan de oudste geschiedenis dier stadGa naar voetnoot4), een uitgaaf van de Haarlemse rechtsbronnen sloot zich daar later bij aanGa naar voetnoot5) - wel een bewijs, dat ook hier de toevallige aanleiding op de duur schuil ging in dieper verband. Haarlem zou hij later loslaten, maar de bekoring van zulke détailonderzoekingen die vernuft aan precisie, filologie aan historie paren, zou hem bijblijven: hij zou er nog in menige kleine studie van getuigen, het laatst nog in '37 met de verhandeling ScaldemarilandGa naar voetnoot6). | |
[pagina 611]
| |
Toevallig is ook de aanleiding tot zijn drie grotere publicaties over vaderlandse geschiedenis: n.l. De betekenis van 1813 voor Nederlands geestelijke beschavingGa naar voetnoot1), want dit was een rede in de jaarvergadering van de Leidse maatschappij, gehouden in 1913, op het eeuwfeest derhalve van de herwinning onzer onafhankelijkheid. Hier komt de meesterlijke karakteristiek in voor van Bilderdijk als de ‘Grote Ongenietbare’. Voorts: Nederland's Geestesmerk, dat zijn aanleiding vond in de viering van het 150-jarig bestaan van het ‘Nut’Ga naar voetnoot2), maar waarbij de schrijver zich, naar onze smaak, wat al te zeer in de mentaliteit van de jubilerende maatschappij verplaatst heeft. Het is goed, dat hij daarin het burgerlijk karakter van dat geestesmerk ontdekt heeft, maar was het bepaald nodig, moet men vragen, zich daarmee te identificeren? Voor mijn besef staan juist daarin de zwakste en zwartste regels, die uit zijn kieskeurige pen gevloeid zijn. In de laatste, maar niet in de laagste plaats: Nederland's beschaving in de 17e eeuw uit '41. Hij noemt het bescheidenlijk een ‘schets’, goed, maar dan één die al de kwaliteiten van het schilderij, al in zich heeft, dat het bij uitwerking zou hebben kunnen worden, te vergelijken met Busken Huet's ‘Land van Rembrand’. Wie het bizondere van Huizinga wil ‘proeven’ - om ter afwisseling een der woorden te gebruiken, waarmee hij zo gaarne zijn historische sensatie weergaf - kan het best dit kleine boek lezen, omdat het handelt over een hem uit andere lectuur vertrouwde sfeer en in een gekend milieu. En toch was ook hier de aanleiding maar uiterlijk en lag zij al ver terug: het is de verhollandste tekst van drie voordrachten, begin '32 in Keulen voor het Duits-Nederlands Instituut aldaar gehoudenGa naar voetnoot3).
Thans ben ik genaderd tot het moeilijkste gedeelte van mijn taak. Het bizondere van Huizinga, zei ik zoeven. Ik moet trachten er u in laat ons zeggen: een half uurtje, een indruk van te geven, dertig minuten en minder voor het antwoord op een vraag, die ik mij nu 'n dertig jaar geleden voor het eerst stelde, toen ik hem in zichzelf gekeerd, zijn hoofd wat scheef, voor me uit zag lopen naar het gebouw in de Kloksteeg, waar hij college gaf - of hem tegenover mij | |
[pagina 612]
| |
zag zitten aan zijn schrijftafel in een krans van licht uit een lage studeerlamp, die de rest van de kamer in bijna volslagen duister liet - als om te markeren, - tenminste zo voelden wij het - dat hij, de professor in het licht gezeten was en wij, zijn studenten, in donker. Dertig jaar - en hoe vaak heb ik mij in die tijd de vraag niet zelf gesteld zonder er ooit een volkomen bevredigend antwoord op te vinden. Gij zijt derhalve gewaarschuwd en, indien ge mij een genoegen wilt doen, weest er dan van te voren van overtuigd, dat ik ook nu niet slagen zal: dan kan wat ik te zeggen heb U niet teleurstellen. Om er toch iets van terecht te brengen, wil ik mij bovendien beperken. Ik zal geen psychologisch portret van hem tekenen. Ik heb hem persoonlijk te weinig gekend, om dat met die zekerheid te doen, die alleen de intiemste kennis van zaken schenken kan: te goed gekend anderzijds, om het te doen met die onbevangenheid, die alleen de afstand schept en ik heb tenslotte teveel respect voor hem - en ook voor U, om van mijn zelfrespect nu te zwijgen - om er maar wat van te maken. Trouwens er zijn nog twee overwegingen, die me ervan weerhouden. In de eerste plaats zult U toch zekere indruk van zijn persoon gekregen hebben uit wat ik tot dusver over hem en zijn werk reeds gezegd heb, wanneer ik tenminste niet ál te ver gebleven ben beneden de eisen, die ik mijzelf gesteld, en beneden de verwachtingen, die ik daarvan gekoesterd heb. Maar belangrijker is: een psychologische studie van Huizinga zal voorlopig slechts aanvulling en eventueel correctie hier-en-daar kunnen zijn op de schets van zijn vriend Van Valkenburg, die niet zo gemakkelijk te evenaren, laat staan te overtreffen is. Laat ik mij daarom houden aan mijn eigenlijk thema: Huizinga als historicus en trachten U een indruk te geven van het bizondere van hem als zodanig. Dat is al moeilijk genoeg, naar het mij voorkomt en ik meen tevreden te zijn - en hoop dat U het ook zult wezen - wanneer mijn schets enigermate als pendant van die van Van Valkenburg zal kunnen gelden. Ik wil daarbij uitgaan van het artikel Renaissance en Realisme, dat hij waarschijnlijk zelf ook voor een van zijn beste gehouden heeft, want hij heeft er de Horatiaanse negen jaar aan gewerkt en haar uitgesproken eerst in Londen (1920), daarna nog in vier Zwitserse steden (1926) en vervolgens, in vermoedelijk nog weer wat uitge- | |
[pagina 613]
| |
werkte vorm, pas laten drukken in 1929 in Cultuurhistorische VerkenningenGa naar voetnoot1). Uitgaande van het nog uiterlijke valt ons allereerst op, dat hij daarin niet minder dan 85 namen noemt, niet als opsomming uiteraard, maar zó dat elke drager ervan zijn zeer specifieke functie heeft in het betoog. Voorts heb ik een lijst van het aantal begrippen met hun onderscheidingen gemaakt, dat Huizinga hier hanteert: ik tel er een 50-tal voorzover zich deze materie tenminste kwantitatief laat vastleggen. En tenslotte bevat mijn statistiekje nog het aantal gedachten: ik kom op ongeveer 25, gedachten uiteraard, die min of meer als zijn persoonlijke bijdrage tot het door hem gestelde probleem of de neven-problemen daarvan zijn te beschouwen. Ik kan er uiteraard niet aan denken - zóveel zal U uit die getallen toch wel duidelijk geworden zijn, mag ik hopen - dit artikel voor U te analyseren - dat zou op zijn minst een afzonderlijk artikel vereisen - maar ik mag het hierbij toch ook niet laten, want 25 gedachten, ook al weet hij, dat het min of meer eigen gedachten zijn, zegt dat de leek wel veel? Leidt de overschatting van de geleerde of kunstenaar, die zijn leek-zijn meebrengt, niet onwillekeurig tot een onderschatting van de bizondere aanleg, die vereist wordt om al is het maar één inval te krijgen die de moeite waard is, en van de inspanning, nodig om die inval tot gedachte te verheffen, hetgeen soortelijk heel iets anders is? Laat ik het daarom zo eenvoudig mogelijk maken en U de eindconclusie, waartoe de studie van dit artikel mij leidde, meedelen in de kortste en begrijpelijkste formule, die ik daarvoor vinden kon: het bizondere van Huizinga als historicus ligt in de uitzonderlijk hoge mate, waarin hij het begrip: zich rekenschap geven van gekend en de onvermoeibaarheid waarmee hij het gehanteerd heeft. Het is waarlijk geen toeval, dat we dit begrip in zijn definitie der geschiedenis terugvinden: ‘geschiedenis - zo luidt zij - is de geestelijke vorm waarin de cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’Ga naar voetnoot2). Maar is dat begrip dan niet synoniem, zal de listige lezer vragen, met wetenschap, en is het dan wel meer dan een tautologie wanneer U van een man van wetenschap zegt, dat hij ‘zich rekenschap gaf van’? Die lezer heeft gelijk, maar ik verzoek hem alleen te | |
[pagina 614]
| |
bedenken, dat echte wetenschap dan ook even zeldzaam is als alles, wanneer men dat zo veelzeggende woordje echt er aan toevoegt. Laten we bovendien mijn bewering verduidelijken aan enkele voorbeelden waarmee we ons zelf op onze beurt dwingen ons rekenschap te geven van de precieze aard van dat ‘zich rekenschap geven’ bij Huizinga: daar komt nog allerlei interessants uit te voorschijn: wetenschap is niet dor, op voorwaarde, dat zij echte wetenschap is. Ziehier er enkele uit dit artikel zelf: Huizinga is uitgegaan van de tot dusver algemeen aanvaarde stelling dat realisme een correlaat is van renaissance. Bij Giotto schijnt de geponeerde samenhang bewezen. Maar, vraagt Huizinga dan: was Giotto in zijn hoedanigheid van realist grondlegger der Renaissance?Ga naar voetnoot1) Hoe hij die vraag beantwoordt, interesseert ons nu niet, maar dit is, met opgestoken vinger a.h.w., zich rekenschap geven van het punt in kwestie. Dürer schijnt opnieuw een bevestiging der oorspronkelijke hypothese. Is er ooit iets meer naturalistisch gemaakt dan zijn graspolletje of zijn haas? Maar Huizinga kent ook zijn latere grote werk en geeft zich rekenschap van het verschil: dáár heeft Dürer al het toevallige, uitvoerige, dat hem vroeger geboeid had, afgeworpen, om slechts eenvoud, rust en zinrijkheid na te strevenGa naar voetnoot2). En de conclusie van dit zich rekenschap geven? Dat in de overwinning op het naïve naturalisme juist het wezen van de volle renaissance is gelegen. Een derde, laatste voorbeeld, maar zij zouden gemakkelijk met tientallen te vermeerderen zijn, anders zou ik niet het recht hebben, ze als het bizondere in Huizinga te zien. Dat is het beroemde: Ars imitatur naturam: duizendmaal sinds Aristoteles herhaald, duizendmaal weergegeven als ‘de kunst bootst de natuur na’, als een aanprijzing derhalve van het aesthetisch realisme. Maar zie nu Huizinga zich daar rekenschap van geven. Ars - τέχνη had Aristoteles gezegd - is niet kunst, maar heeft de veel wijdere betekenis van alles wat de mens vormt of maakt. Imitatur is ook niet enkel ‘bootst na’, maar ‘volgt na, doet evenals’. Wat het, zo opgevat, dan wel precies betekent, daarvan behoeven wij ons nu geen rekenschap te gevenGa naar voetnoot3), maar dat het door dit proces van | |
[pagina 615]
| |
zich-rekenschap-geven heel iets anders geworden is, zal wel niemand willen tegenspreken. Dit laatste voorbeeld is bovendien typerend, omdat het laat zien, hoe in laatste instantie dit zich rekenschap geven bij Huizinga zijn wortels heeft in de filologie. Hoe graag en vaak vat hij cultuurhistorische vraagstukken niet van de etymologische zijde aan: de eenheid van zijn werk omsluit inderdaad ook zijn eerste, taalwetenschappelijke periode. Doch deze voorbeelden getuigen a.h.w. nog maar van een zich-rekenschap-geven in eerste instantie. Maar zich rekenschap gevend van deze resultaten (en vele andere, die ik hier stilwzijgend moet voorbijgaan) komt hij tenslotte tot de waardevolle ontdekking, dat realisme een recurrent, een telkens terugkerend verschijnsel is, dat, om het nu maar heel eenvoudig te zeggen, telkens na een overrijpe cultuurfaze, het verfrissend aanloopje is voor een nieuwe - een ‘terug tot de natuur’, een ‘versobering’ als men wil - dat zich echter ook telkens weer oplost om juist die strekkingen, waaraan het tegengesteld scheen, met nieuw leven te bevruchten, om plaats te maken, met andere woorden, voor een nieuwe ‘stijl’ en nieuwe symboliek. Hetzelfde magistrale stuk - hier is dat adjectief, waarmee men vaak al te kwistig is, wel waarlijk op zijn plaats - zou ons nog meer omtrent de meester kunnen leren, want het bewonderenswaardigste - ook dit woord neme men hier naar zijn volle zwaarte - is misschien nog dat heel dit samenspel van namen, begrippen, gedachten en formuleringen gegoten is in een vorm, die niet alleen leesbaar is - dat is alles wat hij geschreven heeft, - maar die even magistraal is als de inhoud en er dan ook een onverbrekelijke eenheid mee uitmaakt. Hoe graag ik het ook zou willen, ik mag hier evenwel niet langer bij stilstaan: de kunstenaarsaanleg van Huizinga is zó evident, dat ik over de betekenis dáárvan in de loop van dit betoog al meer dan eens heb moeten spreken zelfs. Er rest ons in dit verband slechts één vraag. Het ‘zich rekenschap geven’ en het ‘zien’ of wil men het filologische en het artistieke - zijn het twee eigenschappen, die toevallig bij hem in even hoge potentie voorkwamen, of zijn beide tenslotte nog terug te voeren op één nog fundamenteler element van zijn persoonlijkheidsstructuur? Ik geloof: ja. Is ‘zien’ wel iets anders dan zich rekenschap geven van het zichtbare? En is omgekeerd: zich rekenschap | |
[pagina 616]
| |
geven wel iets anders dan ‘zien’ van het onzichtbare? Ik heb geen naam voor die ononderscheiden tweeling-gave, maar als men mij vraagt: wat is nu het bizondere van Huizinga, dan aarzel ik niet met te antwoorden: dit onnoembare. En in dit onnoembare zie ik zijn betekenis, zijn betekenis voor zijn wetenschap, die ook de mijne is, en daarboven uit ook die voor ons beider, voor ons aller vaderland. Vaderland - want let op hoe Nederlands de beide elementen van deze eigenschap zijn. Het Nederlandse van het ‘zien’ behoef ik U niet te betogen. U kent onze schilders. En wat het zich rekenschap geven betreft: Karel van de Woestijne heeft het, terecht, over Verwey gezegd: ‘Un Hollandais c'est un homme qui se rend compte.’
Hiermee ben ik tot mijn slot gekomen. Met enige schrik hoor ik mij dit woord uitspreken. Is er niet veel, te veel van zijn rijke oeuvre onvermeld gebleven? Is er - erger - niet veel wezenlijks, dat tot begrip daarvan zou hebben kunnen bijdragen, ongezegd gebleven? Waarschijnlijk. Zelfs de vurigste begeerte tot begrijpen van een ander maakte iemand nog niet tot die anderen wat wij van elkaar kennen kunnen blijft daarom altijd een benaderend kennen. En zelfs de dringendste behoefte om dit weer anderen mee te delen maakt - van zestig minuten niet één minuut: in een uur kan ik niet alles zeggen wat ik dan nog méén van Huizinga's werk en wezen te hebben begrepen. Doch één punt is er, dat ik niet onvermeld mag laten. Er is maar één ding in de wetenschap gemakkelijk - het mis te hebben. Elke vraag, die boven het zuiver-feitelijke uitgaat, heeft meer dan één antwoord en het aantal mogelijke antwoorden neemt recht evenredig toe met de zinrijkheid van de vraag. Op de diepste levensvragen zijn alle antwoorden goed, d.w.z. geen enkel meer. Zo kan ik mij een ander antwoord denken op de vraag naar Huizinga's betekenis dan het mijne. Sterker: Ik kan mij, laat ons zeggen, de dissertatie over Huizinga voorstellen, die vroeger of later geschreven zal worden en die al mijn kritiek op een bepaalde manier ontzenuwt. Ik kan mij dat voorstellen, omdat het mij zelf vaak zo gegaan is, omdat ik zelfs soms na jaren herlezend wat ik eens gemakkelijk van hem verworpen had, dacht - ja: en toch... zó als het er staat, is het, van binnen uit, onverbeterlijk. Ik heb te goed geleerd, dat | |
[pagina 617]
| |
al het menselijke en dus al het historische altijd nog ingewikkelder is dan ook hij denken kan, die van deze waarheid overtuigd is. En dat heb ik van Huizinga geleerd. Ik kan mij dus denken, dat die toekomstige schrijver de theoretische zwakheid van Huizinga vergoelijkt door er op te wijzen, dat hij dan toch maar de eerste was die ten onzent aandacht voor theoretische vraagstukken had. Ik kan mij denken, dat hij de inconsekwenties, die ik Huizinga verweet ‘onschuldig’ interpreteert, of zelfs wegredeneert. Ik kan mij denken dat hij het spel-element in Huizinga's werk mogelijk zelfs ontkent, of toch minder beklemtoont dan ik geneigd ben te doen, die in het gesol met de zeven hoofdzonden bijv. niet veel meer vermag te zien dan aesthetisch zelfbedrog in een etisch gewaadGa naar voetnoot1). Of ik kan mij denken, dat hij mij toegeeft, dat Huizinga van eigen tijd geen bizondere studie gemaakt heeft, maar dat hij tegenwerpt: en toch heeft hij, zowel in de Schaduwen als in Geschonden wereld, van ideologisch standpunt uit, met onfeilbare zekerheid de vinger op de wonde plekken van de tijd gelegd en de ziekten van de geest gediagnosticeerd op een manier en met een gebaar waarvan de indruk onuitwisbaar moet heten. Ik kan mij denken, dat hij, met mij, erkent, dat Huizinga er in zijn Vormverandering der Geschiedenis glad naast is geweest, in zoverre dat hij de dramatiek der jongste geschiedenis niet zag, omdat hij een afkeer ervan had zich er in te verdiepen, maar dat hij tegenover mij staande houdt: en toch heeft hij met dat al, door zijn vormgevoel geleid, een theoretisch probleem aangesneden, waarop vóór hem niemand was gestuit; een probleem van de eerste orde in de theoretische geschiedenis: dat van het a-historische in de historie. En zou die kritkus-van-mij de beperktheden, die ik aanwees, in het algemeen wel aanvaarden, maar mij tegemoet voeren, dat ik één ding over het hoofd heb gezien, namelijk dat alle ontwikkeling als begrenzing te zien is, omdat zij een afstoten betekent van voordien aanwezige mogelijkheden en dat ik, aantonende, dat Huizinga's beperkingen toenemen met zijn leeftijd, niets anders gedaan had, dan die algemene ontwikkelingswet in dit bizondere geval demonstreren, dan zou ik hem, misschien, geen ongelijk geven. Ik zou | |
[pagina 618]
| |
slechts hem en mijzelf dit voorhouden, dat het één ding is met zijn verstand iets in te zien, maar het ook met zijn gevoel te aanvaarden een ander. Doch ook dan: ik kan me die dissertatie voorstellen, en ik zou er zelfs graag de promotor van zijn. Mag ik - en nu werkelijk tot slot - U het besluit voorlezen van dat verbeelde proefschrift, dat dan tevens de samenvatting moge zijn van mijn betoog? Ik hoor het zó: Huizinga schreef aan het einde van zijn naar vorm èn inhoud beste studie, die, gelijk wij zagen, zijn Renaissance en Realisme was, het volgende: ‘een nieuwe symboliek, een nieuwe ideographie, typiek of stijl ontleent veelal haar kracht aan de hechtheid, waarmee zij geworteld is in een voorafgegaan realisme’Ga naar voetnoot1). Heeft hij niet, zou ik willen vragen, want wij hebben te veel van hem geleerd dan dat wij in een materie als deze al te positief zouden durven zijn, heeft hij niet, - aldus onze verbeelde promovendus -, zonder het zelf te weten, in deze éne zin zijn eigen betekenis voor de wetenschap der geschiedenis ontvouwd voor wie horen kan? Heeft hij niet, toegerust met de onnoembare gave van het ‘zien-en-zich-rekenschap-geven’, in zijn jeugd gegrepen door de beweging van '80 en daardoor ontvankelijk geworden voor de omslag van het denken omstreeks de jongste eeuwswisseling, het ‘realisme’ van de ‘objectieve’, positivistische wetenschap der 19e eeuw, vervangen door de ‘subjectieve’, ‘symbolische’, gestyleerde wetenschap van onze tijd? Heeft niet hij, die we leerden kennen als de ontdekker van de waarde van de waan voor de historie, juist door het zich rekenschap geven omtrent die waan, in de historie weer het geheim gezien, dat zij in diepste wezen is en altijd blijven zal? Zo nu verbeeld ik mij, dat dit slot zal luiden van het boek over Huizinga, als historicus - en het is ook mijn slot. Want de schrijver, die van Huizinga geleerd had wat stijl was, heeft de eerst geschreven slotwoorden: ‘Huizinga staat in onze historiografie op één lijn met Fruin en Hooft, hij was een groot historicus,’ geschrapt - als overbodig.
Zomer 1946 |
|