De Nieuwe Stem. Jaargang 2
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
J. Suys
| |
[pagina 578]
| |
Unie in oorlog met Duitsland en aan de zijde van Engeland kwam, waar de oorlog alreeds onder de leus der democratie werd gevoerd. Het Atlantic Charter, in Aug. 1941 tussen Roosevelt en Churchill totstandgekomen, waar de Sowjet-Regering zich in Sept. 1941 bij aansloot, werd op 1 Jan. 1942, toen inmiddels de Verenigde Staten met Japan en de As-mogendheden in oorlog was geraakt, in de Declaration by United Nations als gemeenschappelijk oorlogsdoel aanvaard. Zo ontstond dan de gezamelijke oorlog in het teken der democratie, d.w.z. van de Westerse leus die Rusland tot de zijne maakte, waarbij van de klassieke klaarheid der marxistische antithese niets overbleef. Als eenheidsleus tegen het fascisme kon de democratie slechts dienen als het wezen der democratie werd gezien in haar vredesgezindheid, zodat men de vredesgezinde dictatuur democratie, en de agressieve dictatuur fascisme noemde. - Het nagaan van de ontwikkeling der politieke leuzen is daarom zo belangrijk, omdat de werkelijke geschiedenis in deze ideaal-begrippen wordt geresumeerd; willen wij een feitelijke solidariteit behouden, dan moeten wij het begrip behouden waarin die feitelijke solidariteit is uitgedrukt en hierbij aanknopen om het te verdiepen. Men kan de democratie op de meest verschillende wijzen definiëren, maar de werkelijkheid zelf van de wereldoorlog, waaruit wij zijn voortgekomen, draagt hieromtrent een definitie met zich die als zodanig aan subjectieve willekeur is onttrokken. Ons is de bond der ‘Verenigde Naties’, en het begrip ‘democratie’ als op vrede gerichte gezindheid, tesamen en in samenhang overgeleverd. Laat ik terloops opmerken, dat geen begrip rekbaarder is dan dat der werkelijkheid en daarom moeilijker te bepalen. De werkelijkheid is echter als begrip, waarmee het denken iets kan uitrichten, nooit alles, het is steeds het deel waarop de aandacht zich richt en ten opzichte waarvan datgene irreëel of onwerkelijk is, dat als waan- of wandenkbeeld ten onrechte op dit deel is betrokken, al behoren, in ruimere zin genomen, waan- en wandenkbeelden natuurlijk zelf tot de werkelijkheid. De werkelijkheid nu, waarop onze - Uwe en mijne - aandacht is gericht, is het internationale politieke milieu waarin wij in het heden leven en weven, en ten opzichte hiervan noem ik 't irreëel het begrip ‘democratie’ enger op te vatten dan het ons in bloed en tranen door de jongste historie is overgeleverd. | |
[pagina 579]
| |
Wanneer wij nu van deze realistische conclusie opkijken en om ons heen zien, dan blijkt onze toch zo verzoenlijke definitie van democratie als ‘datgene wat op vrede gericht is,’ hele rijen van mededingers, de bloem der geleerdheid mag ik wel zeggen, over de kling te hebben gejaagd: een complete slachting. En gedeeltelijk mogen ze voor mijn part weer tot leven worden gewekt; de staatsleer bijv. meende 't heus niet zo kwaad toen ze iets zei over Aristoteles, over democratie tegenover monarchie en aristocratie, over democratie als volksinvloed op de regering en later ook als waarborging van individuele rechten tegenover de regering. Dat alles was dan nog bereikt bovendien, afgezien van wereldoorlogen, die in een ander vakje thuis hoorden. En tenslotte deed zij, de staatsleer, niet aan politiek, wat helemaal in staat is om ons te vertederen. Maar er zijn andere mededingers, die wel degelijk aan politiek doen, en wel aan een zeer euvele en zeer schadelijke politiek, een politiek waartegenover wij niet onverzoenlijk genoeg kunnen zijn. Met hen zullen wij ons verder moeten bezighouden, want natuurlijk: ‘les gens que vous tuez se portent assez bien’, en echt dood zouden ze pas zijn wanneer de door ons voorgestelde definitie in haar volle betekenis en draagwijdte algemeen werd begrepen en aanvaard. Om nog even op de staatsvorm-definities van ‘democratie’ terug te komen: het merkwaardige hierbij is dat men ons een staalkaart van staatsvormen voorhoudt, alsof hiertussen te kiezen zou zijn als tussen stalen van een costuum, die met elkaar in geen enkel verband staan, terwijl toch de staten in de tegenwoordige tijd - zeg minstens na ca 1900 - op leven en dood met elkaar door onderlinge afhankelijkheid verbonden zijn. Handhaaft men dan toch de oude, nu verouderde, staalkaart-definities, dan krijgt men het onbevredigend resultaat dat de beste staatsvorm met de onafwendbaarheid van, immers tot een ander compartiment behorende, wereldoorlogen verenigbaar is. Ons inziens echter laat de aardbeving, die van deze beste staatsvorm een ruïne maakt, ook dit begrip ‘democratie’ als een ruïne achter, of anders gezegd: stempelt ze een dergelijk begrip tot iets onwerkelijks. Al is de conclusie, waartoe wij aan de hand der jongste historie kwamen, van de democratie als ‘datgene wat op vrede gericht is’, zelf nog slechts een uitgangspunt tot verder nadenken, het snijdt in elk geval al dit onwer- | |
[pagina 580]
| |
kelijke en bijkomstige af en plaatst ons midden in het na-oorlogse nù. Spreken wij van staatsvorm, dan denken wij aan een bepaalde staat, spreken wij van vrede, dan moeten wij met onze 20e eeuwse ervaringen wel denken aan wereldvrede en dus aan ‘democratie’ als aan een wereld-beginsel, een beginsel volgens hetwelk de wereld moet worden georganiseerd, of duidelijker: volgens hetwelk de mensheid zichzelf moet organiseren. Vrede is hier niet iets negatiefs: afwezigheid van oorlog, maar iets positiefs: politieke samenwerking op wereld-schaal, waarin het negatieve, de afwezigheid van oorlog, vanzelf is begrepen. Horizontaal is deze samenwerking inderdaad onbegrensd, vertikaal is zij begrensd naar twee zijden. In de eerste plaats valt alles erbuiten waarvan internationale regeling rationeel-nodig maar van overwegend technische aard is: men denke bijv. aan de vaststelling van posttarieven. In de tweede plaats valt alles erbuiten waarvan internationale regeling niet rationeel-nodig is: men denke bijv. aan de vaststelling van een geloofsbelijdenis. Politieke samenwerking is gericht op het rationele minimum, nodig om de oorlog te bannen, en daarom en in zoverre op de eenheid der wereld gericht. En deze gerichtheid op internationale samenwerking is democratie; de historie zelf heeft deze begripsbepaling in de plaats van alle andere gesteld. Waar mensen op elkaar aangewezen zijn om te kunnen leven - en dit is thans tengevolge van economie en techniek binnen geen kleinere omtrek dan die van onze planeet het geval - is de politieke minimum-samenwerking geen stichtelijk desideratum meer maar het grondbeginsel der samenleving. Wij zijn thans op straffe van ondergang voor de keus gesteld tussen samenwerking en overheersing; wij zitten in een schuit waarin wij slechts gezamenlijk kunnen verdrinken of behouden blijven. Een sensationele waarheid is dit zeker niet meer, veeleer een evidentie. Maar men verzuimt zich af te vragen waarom deze waarheid tegelijk zo banaal van evidentie en zo machteloos is. Wat belet het grondbeginsel der samenleving, waar ons aller belang en zelfs leven mee gemoeid is, om zich door te zetten? Het antwoord hierop moet men in de wereld der traditionele ideeën zoeken. De samenleving wordt door niets zozeer bedreigd als door de samenlevings-idealen, die de mensen zich verplicht voelen - vaak tegenover God verplicht voelen - om aan hun mede- | |
[pagina 581]
| |
mensen op te leggen. De overheersing zou, als zij niet deze ideële basis had, machteloos zijn en voor de levens-noodzakelijke samenwerking wijken. Ideële basis - dat klinkt wel erg onmarxistisch. En inderdaad, een heersende groep zal ideeën voortbrengen, die haar overheersende positie doen voorkomen als door het algemeen belang geboden, als voor een gezonde samenleving noodzakelijk. Men moet dit Marx toegeven. Maar het waarom van deze ideeën-productie blijft dan onverklaard. Die heersende groep zou zich immers tot het heersen en uitbuiten kunnen beperken, en, geholpen door de macht der gewoonte, langzaam-aan iets kunnen produceren - overheersing is geen gunstige voedingsbodem voor de gedachte - dat ergens tussen instinct en idee in ligt als een min of meer bewust gemaakt: ‘het komt ons toe’. Maar volwaardige ideeën, een compleet uitgewerkte ideologie is toch pas nodig als 't voor de heersende groep een behoefte wordt haar overheersing te rechtvaardigen, omdat zowel haar eigen geweten als het zelfgevoel der beheersten 't zonder overtuiging-omtrent-de-rechtvaardigheid der overheersing niet langer kunnen stellen. Noemt men de idee bovenbouw, het belang onderbouw, dan is niettemin de eigenlijke onderbouw van de idee de aan het belang toegevoegde behoefte aan rechtvaardiging, die toch zeker een ideële behoefte is, een - nog onvolkomen - openbaring der menselijke waardigheid. Er is over dit probleem natuurlijk veel meer te zeggen, maar wij moeten verder. Ik noemde de rechtvaardigings-ideologieën een onvolkomen openbaring der menselijke waardigheid, maar intussen zitten we ermee, gebukt onder de zware last van hun onvolkomenheid. Er is een wereld, die dringend eenheid eist - of beter gezegd: erkenning en coördinatie van de wereld-eenheid die reeds bestaat -, er is de menselijke geest, die op deze dringende eis het erbij-passende antwoord moet geven, en er is de erfelijke belasting van deze geest met op te leggen maatschappij-idealen, d.w.z. met rechtvaardigingen der verdeeldheid, d.w.z. met niet erbij-passende antwoorden. Er zijn thans van democratie duizend-en-één definities, duizend waaraan men zich vastklampt om zich tegen de noodzakelijke eenheid te barricaderen, en één die geschreven is met het bloed van millioenen en die niet anders is dan de wil tot deze eenheid. Is het een ideaal, deze met bloed geschreven democratie? Ja, voor zover zij het mens- | |
[pagina 582]
| |
heids-begrip, waar alle overgeleverde idealen heenwijzen, tot een politieke realiteit maakt. Nee, voor zover zij zich, uit kracht van haar verzoenlijkheid, onverzoenlijk tegen alle vroegere idealen richt, welker onvolkomenheid de verdeeldheid der mensheid rechtvaardigde, en thans dreigt te bestendigen en de eenheid te verijdelen. Intussen: wanneer wij van overgeleverde idealen en ideeën spreken, dan dient toch opgemerkt, dat onze geachte tijdgenoten hierbij de behulpzame hand bieden: zij zijn het die betogen, aan de hand van historisch-filosofische geleerdheid, waarom wie niet met wie politiek kunnen samenwerken. De eenheid dringt zich echter zo op, dat men dit soort hedendaags ‘geestelijk leven’ als regelrecht ingegeven door uitsluitingsbehoefte kan beschouwen, ter rechtvaardiging waarvan heel wat beroemde doden als getuigen worden opgeroepen. Men zegt wel eens dat half-intellect schadelijker is dan onwetendheid. Maar ik beken, dat ik inzake het politiek eerst-nodige weinig anders zie dan half-intellect, en dat ook zij, die op hun eigen terrein volwaardig zijn, zich in politicis veelal als half-intellectuelen gedragen. Wat zich als geestelijk leven voordoet, schijnt er al te vaak op gericht de geest omtrent dit eerst-nodige te benevelen, vooral wanneer de uitsluitingsdrang, menende aan de oude idealen niet genoeg te hebben, zich met de vernieuwingsdrang tot een hybridisch product verenigt, dat dan bijv. ‘personalisme’ heet: een deftige manier om te zeggen dat men met de communisten niet wil samenwerken. En natuurlijk verandert er wel iets, ook wanneer alles in de grond hetzelfde blijft: men denke aan brave ambtenaren, die vroeger 't rood-zijn 'n beetje onfatsoenlijk vonden, goed voor 'n enkele vreemde eend in de collegiale bijt, en die nu aan de hand van het ‘personalistisch socialisme’ vrijwel en bloc rood kunnen worden en fatsoenlijk blijven - en passant de top der culturele synthese bestijgend. Wanneer ik mij zo ongeestelijk over het leven van de geest uitlaat, dan houdt dit nog wel enig verband met de eerste opdracht tot deze inleiding. Die bestond uit een telefoontje en de vriendelijke vraag of ik 't op deze conferentie over de geestelijke achtergronden van onze verhouding tot de Sowjet-Unie wilde hebben. Nu improviseer ik niet gemakkelijk - U zult 't straks wel merken bij de discussie - en ik antwoordde zoiets als ‘ach, nee,’ vervolgens van mijn kant voorstellende iets te zeggen over de factoren die in dezen | |
[pagina 583]
| |
onze houding moeten bepalen. Dit werd aan de andere kant van de lijn direct begrepen - de vriendelijke stem behoorde kennelijk aan een intelligent persoon - en zo werden we 't spoedig eens. Maar nietwaar, ik had nu eenmaal de reputatie een paar vrij abstracte boeken te hebben geschreven, en bij zo iemand moet men voor geestelijke achtergronden terecht. Na mijn uiteenzetting van vanavond zal de vergissing wel niet herhaald worden. Wanneer ik de democratische politiek definieer als verzoeningspolitiek, tegenover alle zeer principieel en geestelijk gemotiveerde onverzoenlijkheid, als eenheidsbehoefte tegenover uitsluitingsbehoefte, dan is daarmee gezegd dat de verzoeningsgezindheid, juist omdat zij zich op de eenheid der wereld richt, tegenover alle machten komt te staan die haar verdeeldheid instand houden en haar eenwording saboteren, zodat deze gezindheid de inspiratie van een denken en handelen is dat in de praktijk nuchter, waakzaam en strijdbaar moet zijn. Tot deze verdeeldheid-bestendigende, eenheid-saboterende machten behoren naar mijn mening alle politieke partijen, niet als zodanig maar zoals zij thans nog functionneren. Maar dit vereist nadere toelichting. Er plegen in een ongewone gedachtengang voor den hoorder of lezer verschillende moeilijkheden te zijn, juist door het ongewone, en het beste middel om te beletten dat men over deze moeilijkheden heenglijdt kan de spreker of schrijver zelf aan de hand doen door al deze moeilijkheden in één gewaagde bewering bijeen te brengen. Als zulk een bewering poneer ik nu dat de politieke samenwerking, die ik hier als equivalent der democratie bepleit, geen doel heeft maar doel in zichzelf is. 't Lijkt zo redelijk om te zeggen: maar men werkt toch samen voor een bepaald doel, ten einde samen iets te bereiken, en wanneer men 't over het doel niet eens wordt, dan blijft de samenwerking achterwege. De grondformule is dus: ‘door samenwerking tot -,’ en achter ‘tot’ vulle men het te bereiken doel in. Ook de politieke samenwerking valt hier inderdaad onder, voor zover zij op overheersing gericht is, bijv. via een weliswaar moreel minderwaardige maar veilige en als democratie vermomde parlementaire meerderheidscombinatie. Maar de politieke samenwerking, die ik met democratie identiek acht, is niet slechts middel maar tevens doel, want zij is erop gericht de overheersing - of op één lijn hiermee: het dreigend gevaar van | |
[pagina 584]
| |
overheersing - volledig te vervangen en zodoende de politiek-in-de oude zin, die ons nog slechts gezamenlijke ondergang kan aanzeggen, en waarvan de macht als overmacht de ziel is, te overwinnen. Daarom is alle niet-politieke samenwerking en ook de ondemocratische politieke samenwerking er een met een bepaald doel, maar de democratische samenwerking - inplaats van - overheersing heeft geen doel buiten zichzelf, en juist dit is wat haar kenmerkt. Wiens gemoedsrust echter dit doelloze niet verdraagt, hij moge het samenwerking-voor-de-vrede noemen, maar dan gezien in het licht van het voorgaande en niet als afzonderlijk pacifistisch streven. Maar de nederlaag van het fascisme, althans van de oorlogvoerende fascistische mogendheden, is door de politieke partijen blijkbaar opgevat als een aanmoediging om zoveel mogelijk in de oude trant verder te gaan. Wij hadden, en hebben gehouden, partijen, in het bezit van verschillende partijgrogramma's, waarmee zij om de gunst van de kiezers wierven en werven, en in het bezit van de gemeenschappelijke pretentie dat zij, met een dergelijk program aan de macht gebracht, zouden kunnen wat de andere niet kunnen: het heil van het land bevorderen. Maar eerst moest en moet om de stem van de kiezers worden gestreden ten einde zo goed mogelijk uit de bus te komen, en althans tot een meerderheidscombinatie te behoren, en zonder demagogie ging en gaat dat natuurlijk niet, ook al heeft men nog zo nobele bedoelingen. Alleen al de toch waarlijk wel klemmende eis, dat de massa politiek wordt opgevoed, zou de samenwerking der partijen vóór de verkiezingen nodig maken, en daarmee zouden - afgezien van veranderingen bij de verkiezingen zelf - de partijen de geheel andere functie krijgen instrument te worden van volksopvoeding en nationale eenheid en 't niet te blijven van demagogie en nationale verdeeldheid. Wanneer echter de partijpolitieke verkiezingsstrijd volkomen onvernieuwd is gebleven, hoe kunnen de partijen dan aan de Regering, die uit deze strijd voortkomt, gebrek aan vernieuwingswil verwijten? De partijen zullen toch met zichzelf moeten beginnen. En als hun beginselen hiervoor een belemmering zijn, dan zullen, ondanks het spreekwoord dat aan onkruid het eeuwige leven geeft, deze beginselen 't niet lang meer maken. Er is maar één beginsel, dat thans inderdaad een democratisch en | |
[pagina 585]
| |
een nieuw beginsel is, nl. dat van vrede, eenheid, samenwerking, verzoening; hierin moeten wij stevig geplant staan en wij hoeven waarachtig niet bang te zijn dat dit verzoeningsbeginsel ons de gelegenheden tot een onverzoenlijke houding zal onthouden. Want alleen dit beginsel staat als nieuw tegenover oud, als actueel tegenover verouderd. Maar onder de druk van een dreigende nieuwe eenheidspartij zal zich de vernieuwing, de totale functie-verandering van de bestaande politieke partijen mogelijk, nog voor 't te laat is, voltrekken. Om onzerzijds deze druk te versterken hebben wij zeker zulk een nieuwe partij niet nodig, die slechts het fascisme zou bevorderen, doch veeleer een comité, een anti-fascistisch comité voor politieke samenwerking. Maar, hoor ik U zeggen: ‘dat hebben wij al, en het heet “Comité voor Actieve Democratie”, waarvan gijzelf lid zijt en waarvoor gij op 't ogenblik spreekt.’ En hierop wil ik dan alleen antwoorden dat ik hartelijk hoop dat U gelijk hebt, of op zijn minst gelijk zult krijgen. Ik heb schijnbaar weinig gezegd over het onderwerp dat ik zou inleiden: ‘De houding der democratie tegenover de Sowjet-Unie’, maar uit het reeds gezegde volgt toch met voldoende duidelijkheid, dat ik aan de huidige campagne tegen Rusland en dan nog wel in naam van de democratie - waarbij te bedenken is dat tegenwoordig ook de fascistisch gezinden in naam van de democratie spreken, en dat de afkeer van het materialisme een nog bredere uitvalsbasis verschaft - geenszins mee wil doen, dat ik deze campagne beschouw als een symptoom - zelfs het gevaarlijkst symptoom - van de wederkerige uitsluitingsbehoefte, die na de oorlog opnieuw haar oude gang gaat en er nu vooral op gericht is de echte democratie tegen de onechte af te grenzen. Een afgrenzing, die natuurlijk anders uitvalt wanneer zij door het Nederlandse episcopaat dan wanneer zij door de Nederlandse communisten wordt ondernomen, maar die in beide gevallen principieel moet worden verworpen. Ik hecht er de grootste waarde aan, dat wij in de internationale politiek de democratie niet nader preciseren dan met de uit deze politiek zelf geboren minium-definitie van vredesgezindheid; dit lijkt mij het enige realistische standpunt, ook al zou iedere examencandidaat in staatsleer of staatsrecht glorieus zakken wanneer hij hiermee volstond. Dit betekent zeker niet dat wij van de Westerse democratie, waaraan wij gehecht zijn - waaraan ik althans ondanks | |
[pagina 586]
| |
alle kritiek op haar erbarmelijkheid gehecht ben - niet een zorgvuldiger precisering zouden kunnen geven, die hier echter niet aan de orde is; ieder van ons weet trouwens wel wat hier ongeveer mee bedoeld is, weet dat bijv. het recht van vrije partij-vorming en van oppositie hiertoe behoren en dat deze rechten in de Sowjet-Unie niet worden erkend. Maar hoe bescheiden deze door de bloedige werkelijkheid overgeleverde minimum-democratie ook is, zij is voldoende om in de internationale politiek, die ons nu eenmaal veel minder verwend heeft dan de nationale dit tot dusver nog heeft kunnen doen, als uitgangspunt te dienen. Men moet wel blind zijn als men miskent, dat van de bestendiging en beveiliging van de vrede alles afhangt: zowel het behoud van onze Westerse democratie als de mogelijkheid dat de Russische regeringsvorm - of men die nu Sowjet-democratie noemt of dictatuur - met politieke vrijheid wordt doordrongen, en dit laatste zonder dat aan de daar bereikte politieke eenheid, die wij in het Westen deerlijk missen, en op democratische wijze zullen moeten veroveren, afbreuk wordt gedaan. Maar al is de definitie van democratie, die ik voor mijn onderwerp nodig heb, een minimum-definitie, zij is niettemin precies voldoende en allerminst waardeloos, al ware 't slechts omdat zij alle aandacht samentrekt op de hoofdzaak. En onze geest dreigt tegenwoordig te worden verduisterd door een woekering van bijzaken: politieke bijzaken die men in de diverse partij-programma's neergelegd vindt, en waartoe zelfs de kwestie van kapitalisme of socialisme behoort, en niet-politieke, maar voor politiek doorgaande en o zo gemakkelijk politiek te misbruiken bijzaken, zoals de kwestie van een Europese Unie of federatie. Men kan een behoorlijke portie kennis en verstand hebben, zich democraat noemen, zich socialist noemen, bij dit alles te goeder trouw zijn en tegelijk in naam van democratie en socialisme voor zijn deel de campagne tegen de Sowjet-Unie aanwakkeren en de vrede in gevaar brengen. Een goed voorbeeld, hoe de leuzen van democratie en socialisme geen criterium meer zijn van wat politiek doorslaggevend is, vriend en vijand scheidende, kwam mij dezer dagen onder ogen: het is het onlangs verschenen boekje van J. de Kadt, Rusland en wij. Want hier wordt inderdaad door een auteur, die deze leuzen tot de zijne maakt, en wie ik kennis, verstand en goede trouw niet wil ontzeggen, een offensief op Rusland geopend | |
[pagina 587]
| |
dat toch even moet worden gesignaleerd. Het is tegelijk een goed voorbeeld van de vertroebelende nawerking van de oude intern-socialistische of intern-communistische partij-conflicten op de hedendaagse politiek, nu het niet meer gaat om wat meer of minder partij-orthodoxie, maar om vrede en oorlog, leven en dood. Merkwaardig: zij die elkaar vroeger op socialistische en communistische congressen bestreden met moties, om nochtans daarna onder het gezamenlijk zingen van de Internationale uiteen te gaan, ziet men later vaak als regeerders van verschillende landen tegenover elkaar staan, elkaar bestrijdende met legers, en het einde is dan geen lied der verbroedering meer. De heer De Kadt is nog geen minister, maar menig lezer van zijn boekje zal vinden, dat hij verdient het te worden. Men oordele: de auteur, die zich niet slechts democraat en socialist maar ook progessief noemt, streeft een overwinning der progressieve groeperingen in West-Europa en de Verenigde Staten na, maar hij heeft slechts hoon voor de zg. Labour-rebellen in Engeland en voor de groep-Wallace in de U.S.A., omdat deze tot concessies aan Rusland bereid zijn. Hij noemt 't ‘het begin van alle politieke wijsheid’ om, als 't erop aan komt, tegenover Rusland te staan ‘aan de kant van Truman, als het moet van Dewey en als het moet van het Vaticaan’ (p. 69-70). Hoe denkt echter De Kadt, die bovenal realist wil zijn, zijn zg. progressieve overwinning tegen de reactie door te zetten, wanneer hij, in wat hijzelf de hoofdzaak acht, aan de reactie alvast zijn adhaesie betuigt? Maar waarom wil De Kadt progressieve machtsvorming? Omdat de reactie, zonder 't te beseffen, Stalin in de hand werkt (p. 72). Dat is veeleer de houding van een vriend van de reactie, die haar haar feilen toont, dan van een socialist en nog wel links-socialist, en voor zo iemand pleegt de reactie over troostmiddelen te beschikken, wanneer hij met zijn progressieve concentratie niet zou slagen. Laat ik intussen zeggen dat ik de heer De Kadt niet als een vulgaire ‘Streber’ beschouw - het tegendeel is zelfs het geval - maar als een verblinde, verblind door een haat die eens teleurgestelde liefde was. Ergens vraagt De Kadt zich af: hoe kan het totalitaire stelsel in Rusland verdwijnen? En hij antwoordt: ‘een preventieve oorlog kan hier geen oplossing brengen,’ want dit veronderstelt ‘een georganiseerde democratische wereld die het gevaar volkomen begrepen heeft’ (p. 115). Dáárop stuurt derhalve De | |
[pagina 588]
| |
Kadt's progressiviteit aan, dáárvan ziet deze progressiviteit node af. Wanneer echter de heer De Kadt in de Inleiding tot zijn boekje het doet voorkomen, alsof 't harde plicht voor hem was opvattingen te publiceren ‘die me alleen maar vijanden kunnen bezorgen’ (p. 6), dan is dit, bij een zo realistisch aangelegde geest van een waarlijk ongeoorloofde naïeveteit. Hetgeen trouwens reeds gebleken is: nauwlijks was het boekje uitgekomen, of het Weekblad van de Partij van de Arbeid, Paraat, wijdde, zijn naam eer aandoende, er een uitvoerig, sterk aanbevelend artikel aan, geschreven in de blij-verraste toon, die gebruikt wordt tegenover iemand die men ineens in zijn achting ziet stijgen (25 April '47). Men kan, en dat is toch wel opmerkelijk, zich democraat, socialist en progressief noemen èn met de gedachte van een preventieve oorlog tegen Rusland spelen, en ik ben er niet gerust op dat men dan niet óók nog lid kan zijn van het ‘Comité voor Actieve Democratie’. Stond de heer De Kadt geheel op zichzelf, ik zou, nu de kwaliteit van zijn geschrift daartoe geen aanleiding geeft, er niet over hebben gerept. Maar hij heeft zijn toegewijde aanhangers, en ik ben er niet zeker van dat de heel aparte Russophobie van deze groep niet een onevenredig-grote invloedsmogelijkheid heeft op de inderdaad-progressieve sector van de publieke opinie, al kan daarbij dan ook niet de openhartigheid van De Kadt worden tentoongespreid. Ronduit gesproken: ik ben zelfs zeker van het tegendeel. Maar ik wil dit laten rusten en terugkeren tot mijn beschouwing van de binnenlandse partijpolitiek, overtuigd als ik ben dat haar onbevredigende toestand de houding van de democratie tegenover de Sowjet-Unie diep en nadelig beïnvloedt, en dat de democratie slechts door een principiële zelf-kritiek tot een redelijke en vrije houding tegenover Rusland kan komen. Hiermee bedoel ik niet, dat de politieke democratie economische democratie of zelfs socialisme moet worden; het is nl. zeer de vraag of de economische democratie in Rusland veel betekent, en wat het socialisme betreft: dit woord is door veelvuldig misbruik onbruikbaar geworden, en neemt men het zo nuchter mogelijk als economisch systeem van behoeften-voorziening, dan is in elk geval nog niet gebleken dat dit systeem tot een hoger welvaartspeil voor de massa leidt dan het, min of meer geordend, kapitalistisch economisch systeem. Deze kwestie is, als men van demagogie wil afzien, en de politieke | |
[pagina 589]
| |
hoofdzaak niet door bijzaken wil laten overwoekeren, gedeeltelijk een zaak van economische wetenschap, gedeeltelijk een zaak van in-de-praktijk-proberen, van ‘trial and error’. Het is onbehoorlijk en minderwaardig om van het socialisme min of meer een democratische fatsoenseis te maken; het is een bijzonder schadelijke verenging van het front der democratische samenwerking, dat, op anti-fascistische grondslag, niet breed genoeg kan zijn. Men kan niet uit het onbepaalde gevoel voor de zo bitter nodige eenheid de toereikende krachten wekken voor het nastreven hiervan, wanneer men niet onvoorwaardelijke goede trouw - niet alleen in de progressieve eindbedoelingen maar in de bedoelingen-tout court - als richtsnoer neemt en als de beste, ja de enig-goede strijd-taktiek erkent. De ernst van een na-oorlogse situatie, die wat de subjectieve factor: de psychologische dispositie van de meerderheid betreft, reeds weer als voor-oorlogs moet worden aangemerkt, dwingt tot dit inzicht, dat inderdaad als een rode draad door mijn betoog loopt. Ik ben U nog een nadere verklaring schuldig van het verband tussen onze onbevredigende partijpolitiek en de houding van de democratie tegenover de Sowjet-Unie. De verklaring is even eenvoudig als, in het onweerslicht van het heden, beschamend: tot de om de gunst der massa concurrerende, van verdeeldheid levende inplaats van de eenheid dienende politieke partijen, behoort ook de Communistische Partij, die niet alleen orthodox marxistisch is maar ook aan de Sowjet-Unie als waarlijk-socialistische staat verknocht. Elk goed woord voor Rusland is in partij-ogen koren op de molen van deze concurrent; elke verdachtmaking van Rusland maakt ook deze concurrent verdacht; aan niet-communisten is daarom het eerste onwelkom, het laatste welkom. De partijen, die aan de communisten de meeste kiezers dreigen te verliezen, zijn zowel 't meest anti-communistisch als 't meest anti-Russisch. Ik volsta nu met deze constatering, die een uitvoerige uitwerking zou verdienen, maar die in elk geval duidelijk maakt dat er een schreeuwende behoefte is aan tegelijk politiek-bewuste èn van de tegenwoordige partijpolitiek onafhankelijke democraten. Ik wil besluiten met te herinneren aan de democratie als vredesgezindheid, onze kostbare minimum-definitie. En dan zie ik, ondanks alle schijn van het tegendeel, de grote mogendheden, waar | |
[pagina 590]
| |
het 't meest op aan komt, als vredesgezind, maar tegelijk zich voorbereidend op de mogelijkheid van oorlog, omdat de regeerders hun verantwoordelijkheid hebben tegenover hun volken. Er zijn, ongetwijfeld, minder behoorlijke motieven, maar men moet inzien, dat, bij behoud van de staats-souvereiniteit, het gewone behoorlijke motief volstaat om de weg des doods te betreden. Ik zie de wederkerige vrees zichzelf instand houden en groeien, in het besef van de omvang van het gevaar, en van de onverhoedse snelheid waarmee het kan losbreken. Ik zie bij de massa de bereidheid tot de oorlog uit de vrees voor de oorlog geboren worden als een - verlossing. En staan de regeerders niet ook onder de invloed van deze massapsychologie? Als bewuste democraten beseffen wij de mensonwaardigheid van deze situatie, waaruit redding zowel noodzakelijk is als onmogelijk schijnt. Tenzij de fatale ring wordt verbroken, tenzij de zg. politieke beginselen, uit een meer of minder ver verleden stammend en de verdeeldheid rechtvaardigend, dom en eindeloos rechtvaardigend, hun macht eindelijk verliezen en het éne beginsel, direct en uitsluitend op het doel van eenheid en vrede gericht, de erfgenaam wordt van deze macht. Hier ligt, ontdaan van de woekering der bijzaken, de zware taak van de Westerse democratie, welker door ons beleden superioriteit alleen in de vervulling van deze taak kan blijken. | |
NaschriftDe discussie, die op deze inleiding volgde, gaf aanleiding om op verschillende punten te verduidelijken en te preciseren. Zoals te verwachten was vond de minimum-definitie van ‘democratie’ bestrijding, onder verwijzing naar het opportunistisch karakter van de, sinds 1941, onder deze leus verbonden oorlogs-coalitie, waaraan immers van 1939 tot 1941 het non-agressie-pakt tussen Duitsland en Rusland was voorafgegaan. Maar het was juist mijn methodische aanpak om verenigende feiten inplaats van uitsluitings-theorieën te stellen, en het dubbele feit van de anti-democratische agressiviteit van de fascistische mogendheden en van de oorlogs-kameraadschap tegen hen gedurende 1941-'45 te waarderen in het licht van de wens om deze kameraadschap in vredestijd te behouden. En buiten het wensen om is geen volwaardig | |
[pagina 591]
| |
politiek denken mogelijk. De onderscheiding tussen Westerse democratie en Sowjet-stelsel blijft onmisbaar binnen dit ruimere kader en heb ik ook, ten gunste van de Westerse democratie, gemaakt. Tot meer klaarheid kan ook het mij gedane verwijt van ‘ideologie’ leiden. Mijn betoog was anti-ideologisch door en bloc de ideologieën te veroordelen die de politieke verdeeldheid rechtvaardigen; het was ideologisch voor zover aan deze ideologieën de grote macht ten kwade werd toegekend, die het nodig maakt er en bloc stelling tegen te nemen. Een misvatting is verder, dat volgens deze gedachtengang politieke partijen uit den boze zouden zijn; zij zijn dit slechts in hun tegenwoordige verdeeldheid-bevorderende functie en in De Nieuwe Politiek heb ik hun bestaan uitdrukkelijk verdedigd. - Door tegelijk de vrije partijvorming en de politieke eenheid te bepleiten deed ik de vraag rijzen, of dit geen tegenstrijdigheid is, en of Rusland niet het goede voorbeeld heeft gegeven de politieke eenheid te vestigen door de haar tegenwerkende krachten te vernietigen. Afgezien ervan dat Rusland hiertoe pas is overgegaan na de buitenlandse interventie en burgeroorlog in 1918, die de veel vrijere periode 1917-1918 heeft doen vergeten, is hiermee inderdaad het probleem van de Westerse democratie geformuleerd: of zij door vrijwillige samenwerking de noodzakelijke politieke eenheid zal kunnen scheppen. Wanneer de politieke partijen niet tot deze samenwerking kunnen komen, is hun rol uitgespeeld. Men moet er tot het uiterste aan vasthouden, dat de huidige wereldnood, gesteund door de propaganda voor de eenheid, deze samenwerking kan afdwingen, anders heeft men de democratie in Westerse zin prijsgegeven en zich uit teleurstelling en wanhoop de oorlog in de armen geworpen. Daarom moet ook de door de communisten verdedigde politiek, die tien jaar geleden Volksfront-politiek heette en thans vaak progressieve politiek wordt genoemd, worden afgewezen. De voormalige Volksfront-politiek heeft nergens blijvende successen kunnen boeken - integendeel - en de huidige kansen van bovengenoemde ‘progressieve politiek’ schat ik niet hoger. Ook hier werkt een uitsluitingsbehoefte, die moreel zwak staat en sterkere tegenkrachten oproept. De door mij daarentegen als juist aanvaarde progressieve politiek wordt intussen tegen vaagheid behoed door als haar toetssteen te beschouwen de wil om de communistische partij en de Sowjet-Unie resp. in de nationale en de internationale | |
[pagina 592]
| |
samenwerking te betrekken, op gelijke voet als de andere partijen en staten. De anti-communistische ideologie, voor zover zij dit verijdelt, is thans het grotere kwaad. Het was te verwachten dat onder de toehoorders meningsverschil tot uiting zou komen over de vraag welke staten door hun agressiviteit zich van de internationale samenwerking uitsloten; een meerderheid scheen als zodanig de U.S.A. op 't oog te hebben, een minderheid de Sowjet-Unie. Waar echter de moderne oorlogsvoorwaarden juist de grote mogendheden, en dus allereerst de U.S.A. en de Sowjet-Unie - tenzij de samenwerking reeds een feit is - wel een schijn van agressiviteit moèten geven, blijft als bruikbaar criterium slechts over of hier een ideologische voorbereiding achter staat, in de zin waarin dit in Hitler-Duitsland jarenlang het geval was en psychologisch ook moest zijn. Ik zie deze nieuwe agressieve ideologie niet, en juist daarom blijft de samenwerking - nationaal en internationaal - een mogelijkheid, die moet worden aangegrepen vóór 't te laat is. Rusland toont weinig bereidheid tot internationale samenwerking voor zover het vreest door een meerderheid te worden overstemd en dan zijn veiligheid te zien in gevaar gebracht. Het is nu veeleer, achter zijn beschermende gordel van bevriende staten, isolationistisch gezind. De Russische bedreigdheids-obsessie lijkt mij de halve verklaring van het Rusland-probleem; ze vindt gedeeltelijk steun in de marxistische theorie en gedeeltelijk - men vergete dit vooral niet! - in de feiten. De Westerse democratie heeft hier - noblesse oblige - begrijpend tegenover te staan en het hare te doen om die obsessie weg te nemen. Een, ongetwijfeld gewenst, loslaten van de één partij-dictatuur in de Sowjet-Unie lijkt mij uitgesloten, zolang daar de vrees voor agressie voedsel blijft vinden in de politiek van de staten en partijen buiten Rusland. |
|