| |
| |
| |
Bonae litterae
Boekaankondigingen
Hans Bernd Gisevius, Bis zum bittern Ende, 2 dln, 1946.
I. Band. Vom Reichstagbrand zur Fritsch-Krise.
II. Band. Vom Münchner Abkommen zum 20. Juli 1944.
Fabian von Schlabrendorff, Offiziere gegen Hitler, 1946.
Een belangrijke bijdrage tot de kennis van de ontwikkeling van het Derde Rijk, en van de interne oppositie hiertegen - zo mogen zeker de memoires van Gisevius, één van de deelnemers aan deze oppositie, die in de samenzwering van 20 Juli 1944 betrokken was maar door de vlucht naar Zwitserland er het leven afbracht, worden genoemd. Men zal zich herinneren dat hij in het Neurenbergse oorlogsmisdadigersproces als getuige is gehoord; het eerste deel, in hoofdzaak reeds in 1941 voltooid, was toen juist verschenen. Memoires als deze ontlenen hun betekenis mede aan hun zeldzaamheid: de uitroeiing van de oppositie na 20 Juli 1944 en de vonnissen van het Neurenbergse gerechtshof in 1946 hebben de meest ingewijden voorgoed tot zwijgen gebracht. De auteur stond politiek ‘rechts’, en hieraan dankte hij als jong ambtenaar sedert 1933 de regeringsfuncties - een tijdlang bij de toen nog niet geheel genazificeerde Gestapo - die hem, al gaven zij hem geen direct contact met de binnenste kring der machthebbers, tot zijn illegale activiteit in staat stelden: in het Voorwoord tot Deel I toont hij zich, ondanks alle ontgoocheling, een ‘echt’ conservatisme toegedaan, dat met de sociale vooruitgang en de democratie in harmonie wordt geacht. Men kan misschien van een godsdienstig gefundeerd anti-nihilisme spreken als de overtuiging van waaruit hij in zijn beste momenten gehandeld en vervolgens het zelf-beleefde met de hartstocht der zakelijkheid en het accent der oprechtheid teboek gesteld heeft. Maar het ideologische blijft, in tegenstelling met een ouderen geestverwant als Rauschning in zijn Die Revolution des Nihilismus, vrijwel geheel op de achtergrond. - Zoals de dingen na 1933 nu eenmaal lagen, was 't slechts mogelijk aan Hitler de macht te ontrukken met de steun van het leger, en de bitterheid waarmee de Schrijver over de telkens weer versagende generaals spreekt, met wie voor dit doel contact werd gezocht en verkregen -
de mate waarin dit mogelijk was is inderdaad verrassend - wordt in het licht hiervan begrijpelijk, al zou hij zonder zijn illusie van een evolutionnair conservatisme van deze zijde niet zoveel hebben verwacht en zich vervolgens ook minder bedrogen hebben gevoeld.
Het Eerste Deel geeft een pakkende schildering van de ontwikkeling tot totale staat, die vervolgens als instrument voor Hitler's oorlogsplannen kon dienen. Over drie episodes, die deze ontwikkeling markeren: de Rijksdagbrand, de Bartholomeüsnacht van 30 Juni 1934, de liquidatie van Fritsch en Blomberg in Februari 1938, wordt hier het licht verbreid
| |
| |
dat slechts uit nauwkeurige kennis van opgespoorde feiten is te winnen. - De Rijksdagbrand, waarmee zich de wetteloosheid der nationaal-socialistische revolutie aankondigt, blijkt beraamd door Goebbels, die de organisatie aan de Berlijnse S.A.-leider Karl Ernst († 30 Juni '34) overliet: een tiental erop getrainde brandstichters die door een onderaardse gang het Rijksdaggebouw in werden gestuurd op het moment dat de ‘communist’ Van der Lubbe, die de Nazis als onbewust werktuig in de armen was gelopen, zijn stumperachtige poging, door inklimming van buiten, zou gaan uitvoeren. - De bloedige 30e Juni '34, die vooral een afrekening van Göring en Himmler met de aanzwellende macht van het S.A.-‘volksleger’ onder Röhm was, maar hiertoe, gelijk bekend, niet beperkt bleef; geen afrekening met de revolutie echter, zoals veel rechtse ‘gematigden’, ook in de weermacht, er zo graag in wilden zien, maar veeleer een stabilisering ervan door de terreur van de, nu eerst van de S.A. geëmancipeerde, S.S. en van de Gestapo, en ook een vernedering van de generaals, die de moord op Schleicher en zijn vrouw gewillig slikten. - Na de ‘kalte Revolution’ van de jaren 1936 en 1937 bereidt zich dan de nieuwe crisis voor, die de weermacht pas volledig aan Hitler uitlevert, wanneer Blomberg, opzettelijk ongewaarschuwd gebleven, wegens zijn huwelijk met wat een ‘vorbestrafte’ Berlijnse prostituée blijkt te zijn, ontslag krijgt, en Fritsch, die in aanmerking kwam om hem als Minister van Oorlog op te volgen, onmogelijk wordt gemaakt door een door de Gestapo gefabriceerde valse beschuldiging van homosexuele handelingen, en beiden resp. door Keitel en Brauchitsch worden vervangen; de overrompeling van Oostenrijk in Maart 1938 is er dan tegelijk een van de generaals, die nu van hun toch al zwakke pogingen om met de Gestapo af te rekenen afzien. Bij de vrijspraak van Fritsch door een
militair gerechtshof blijft het. - Zoveel over de inhoud van dit deel, dat men graag met andere getuigenissen zou willen controleren, maar dat juist door de dramatische uitvoerigheid waarmee wordt verhaald hoe de feiten den Schrijver ter kennis kwamen, een onuitwisbare indruk achterlaat.
Dit boeiend-dramatische vindt men minder in het Tweede Deel, toen met de totalisering van de staat de oppositie eigenlijk pas als ondergrondse oppositie vorm kreeg, en zich tot machteloosheid veroordeeld zag. Bij de crisis van München en in de eerste maanden van de oorlog kon zij nog op een spoedig succes hopen, maar Hitler's overwinningen in het Westen sloegen deze hoop de bodem in: ‘es geht ja’ was de overheersende stemming, ook bij de generaals. Van Mei 1940 tot het bekend worden van de ramp bij Stalingrad begin 1943 waren het ‘Verlorene Jahre’, zoals de titel van een kort hoofdstuk luidt. - In de zomer van 1938 nam Beck, chef van de generale staf, als protest tegen het drijven naar oorlog, zijn ontslag; sindsdien trachtte hij leiding te geven aan de verzetsbeweging en werd later één van de slachtoffers van de putsch van 20 Juli 1944, bij welks slagen hij, met Goerdeler als Rijkskanselier, staatshoofd zou zijn geworden. Merkwaardiger doet het ons aan dat
| |
| |
met zijn opvolger, Halder, door de oppositie direct contact werd verkregen dan dat dit contact niets opleverde. De crisis van München, toen de oorlog onmiddellijk dreigde, bood juist daarom nog de beste mogelijkheden en met bitterheid resumeert de auteur zijn relaas hiervan door inplaats van Chamberlain's ‘peace in our time’ vast te stellen: ‘Chamberlain rettete Hitler’. Sindsdien heeft het aan plannen, om de oorlog te voorkomen, niet ontbroken, maar ze werden onder ongunstige omstandigheden beraamd en liepen dood in het offensief van Mei 1940. Na Stalingrad groeiden pas weer de kansen en bereidde zich voor wat de putsch van 20 Juli 1944 werd, waarover de Schrijver, met het oog hierop uit Zwitserland teruggekeerd waar hij aan het Duitse consulaat verbonden was, uitvoerig bericht onder de ontmoedigde titel ‘Zu spät’. Men ontkomt hierbij niet aan de indruk dat hij zich door ‘homines novi’ terzijde geschoven voelt.
De materie van dit Tweede Deel is grotendeels dezelfde als in Offiziere gegen Hitler behandeld wordt, bewerkt naar mededelingen van één der overlevenden, Fabian von Schlabrendorff, door Gero v. S. Gaevernitz: een welkome aanvulling van het zoveel bewogener geschreven werk van Gisevius. Schlabrendorff, evenals Gisevius een jonge conservatief, maar die reeds vóór 1933 te duidelijk tegen het nationaal-socialisme had stelling genomen om daarna regeringsambtenaar te kunnen blijven, beschikte daardoor niet over een zo goede observatiepost als G., maar de oppositie-figuren, waarmee hij contact onderhield, waren grotendeels dezelfde. Men vindt hier uitvoerig beschreven, wat bij G., die toen in Zwitserland was, slechts even wordt vermeld: de mislukte aanslag op Hitler op 13 Maart 1943, waarvan Schl. de hoofddader was. Maar de tijdbom, door hem gesmokkeld in het vliegtuig, waarmee Hitler het Oostfront bezocht, verzuimde zijn werk te doen. Vervolgens de voorbereiding en de uitvoering van de aanslag van 20 Juli '44, waarin kolonel Von Stauffenberg, over wiens persoon en beleid hier gunstiger geoordeeld wordt dan bij Gisevius, zulk een belangrijke rol te vervullen kreeg. Over de talrijke terechtstellingen, die op de mislukking volgden, geeft Schl. achterin een lange lijst die geen aanspraak maakt op volledigheid. Hijzelf werd gevangen genomen, gefolterd, bij gebrek aan bewijs door het Volksgerechtshof vrijgesproken, maar naar verschillende concentratiekampen gesleept en begin Mei '45 door Amerikaanse troepen in Noord-Italië bevrijd, tegelijk met ds. Niemöller, Schuschnigg en Léon Blum.
Men zou van het Duitse verzet meer willen weten: de hier aan het woord komende oppositie was de enige niet, en waar de vooruitzichten op machtsoverneming ontbraken was de opofferingsgezindheid juist daarom vaak groter. Wij denken bijv. aan de studenten-manifestaties in Munchen na de ramp bij Stalingrad, waarover nog slechts een wat bleek relaas uit de tweede hand is verschenen onder de titel Seven were hanged (compiled by William Bayles, 1945), en aan zoveel meer dat nog geheel in het duister ligt.
J.S.
| |
| |
| |
Buitengaatse stemmen
Nieuw Nederland. Bijdragen van buiten bezet gebied in verband met den wederopbouw van ons land. Verzameld door Mr Dr A.A. van Rhijn, (Querido, A'dam, 19462).
Dr W.J.R. Thorbecke, Zal Nederland herrijzen? (Tjeenk Willink, Haarlem, 1946).
Beide geschriften zijn ‘buitengaatse’ bijdragen geweest tot het wederopbouwstreven en de vernieuwingswil. In den tijd, welke sedert de bevrijding is verlopen, hebben deze reeds zoveel tegenslagen te verduren gehad, dat het, als men ziet, hoe weinig er al van de in bezet gebied gegroeide gedachten is terecht gekomen, wel enige moeite kost, zich ook nog aan de lectuur van daarbuiten ontstane concepties te zetten, temeer wanneer men weet, dat men daar over den toestand en den geest tijdens de bezetting niet altijd even juist en eerlijk was ingelicht. Toch is dit nuttig. En wel om twee redenen. In de eerste plaats waren wij in een tijd van bijna onhoudbaren druk geneigd, de toekomst te zeer als een uitvloeisel van onze goede wensen en bedoelingen te zien. En in de tweede plaats hebben de mensen buitengaats, wat er verder ook op hen aan te merken mag zijn, vaak veel meer dan wij gelegenheid gehad, de dingen waar te nemen, zoals zij zich ontwikkelden, niet zo slecht, naarmate de vrede in zicht kwam, maar ook niet zo goed, naarmate men inzag, van welken aard deze vrede zou zijn. Voorondersteld daarbij natuurlijk, dat zij een voldoende graad van zuiver en onbevangen inzicht aan den dag legden.
Men kan niet ontkennen, dat de bijdragen in Nieuw Nederland door een stel verstandige mannen zijn geleverd. Wat zij in 1944 over de brandende problemen, die aan de kim van de bevrijding opdoken, wisten te vertellen, getuigt van een onbetwijfelbare ervaring en ernst en gaat daar soms zelfs boven uit, zodat van visie sprake is. Wij denken b.v. aan het program op het punt van de verhouding van overheid en kunst, dat door oud-minister Bolkestein wordt geschetst, en dat door de ‘filibuster’ van minister Gielen zo'n droefgeestige actualiteit heeft gekregen. Bolkestein bepleit daarin zelfs een afzonderlijk Ministerie voor de Kunst!
De bijdrage van oud-premier Gerbrandy heeft een geheel apart karakter. Er staat meer in dan in zijn Memorandum. Maar het gaat dan ook over geestelijk leven, dat in verband met den oorlog wordt beschouwd. Gerbrandy bezit stijl en flair en hij handelt over en citeert uit boeken van Henry Wallace, Harold Laski en een Baptistischen theoloog, dat het een lust is voor wie hem volgen wil op de heerbanen van zijn overtuigd en zelfs wat zelfverzekerd proza. Het interessantst is het beroep, dat de anti-revolutionnair die Gerbrandy is, doet op een ‘doorwrochte studie’ van Laski: ‘Reflections on the revolution of our time’. Het is min of meer verrassend van Gerbrandy te vernemen, dat, hoewel hij
| |
| |
het ‘met de meerderheid der zinnen oneens’ is, toch het boek aanbeveelt om zijn ‘godsdienstig-zedelijke opvatting’.
Van de bundel van de Londense equipe onderscheidt zich het geschrift van den oud-gezant Thorbecke in een belangrijk opzicht. Het is een geschrift, dat gedragen wordt door een opmerkelijke staatkundige wijsheid, een nazaat van den 19e-eeuwschen staatsman waardig. De oude Thorbecke behoorde tot die vooruitstrevende Nederlanders, die begrijpen, dat Nederland in wezen een conservatieve natie is, maar daardoor niet afgeschrikt worden, om de nieuwe denkbeelden, die deze natie even hard als andere naties nodig heeft, door te zetten. Ook zijn nazaat is van een gezonde, reëele en ondoctrinaire progressiviteit vervuld, die maakt dat hij tot conclusies komt, waarvoor een radicaal zich, zeker in Nederland, niet hoeft te schamen. Progressieve conservatieven als hij zijn met hun omzichtig, d.w.z. om zich heen ziend ‘opportunisme’ een levende bijdrage tot de ‘workability’ van een democratie.
J.R. Evenhuis
| |
Oproep
L.S.
De dichter H. Marsman heeft bij zijn leven beslist, dat alleen het door hem voor publicatie aangewezen werk, na zijn dood uitgegeven mocht worden. Binnenkort zal dat, in vier delen gebundeld, weer verkrijgbaar zijn.
Er zijn evenwel een groot aantal artikelen in kranten en tijdschriften verschenen, over onderwerpen die hun belang nog niet verloren hebben en waarvoor waarschijnlijk een toenemende interesse zal bestaan. De belofte aan den auteur gedaan, mag natuurlijk niet geschonden worden. Maar wel meen ik de opdracht van den minister van O.K. en W. te kunnen aanvaarden om de verspreide publicaties te verzamelen, zodat ze op één plaats, b.v. in een bibliotheek, voor het publiek ter inzage liggen.
Doordat het eigen archief verloren is gegaan, ben ik slechts in het bezit van enkele ongebundelde verzen en artikelen. Ik zou het daarom zeer op prijs stellen wanneer ieder, die voelt voor het te vormen archief en die knipsels zou kunnen en willen missen, ze mij zou willen toezenden naar: Pieter de Hooghstraat 1, Amsterdam.
R. Marsman
|
|