| |
| |
| |
Johan Daisne
Winterrozen voor een kwakzalver
Zonder schok en toch zeer ontroerd werd Prof. Mervil plotseling wakker, in die Januarinacht van Zaterdag op Zondag. Op het portaal hoorde hij de gangklok zacht vier uur slaan. Pas vier uur. Het leek Prof. Merwil of hij uit een onuitsprekelijk lange slaap weer tot bezinning kwam, al waren hij en zijn vrouw nog maar enkele uren geleden naar bed gegaan.
Bovendien had de hoogleraar het erg warm, en nochtans moest het vinnig koud zijn op hun slaapkamer, want er werd geen vuur gestookt, en buiten vroor het. Koorts, van een broeiend griepje bijvoorbeeld, kon het niet wezen, want dat gaat gepaard met huiveringen; en ook van de kant der spijsvertering voelde Prof. Mervil niet de minste last. Het feestmaal gisteravond was wel heel rijk geweest, maar aan overdaad had hij zich, toen zoals anders, niet bezondigd, en het genotene was hem uitstekend bekomen.
Toch had hij het ondraaglijk warm. Voorzichtig stond hij op, om zijn vrouw, die zacht ademend naast hem lag te slapen, niet te wekken. Daarna dekte hij haar, verstrooid maar behoedzaam, weer toe; greep in het donker zijn kamerjapon, welke over een stoel hing, en verliet het vertrek.
De Mervil's bewoonden een heel aardige en toch eenvoudige flat, boven in een ruim oud herenhuis, dat de eigenaar modern had laten verbouwen. Op zijn vilten toffels liep de hoogleraar door de donkere vestibule. In de badkamer hing een livide schemering, vanwege het schijnsel van een verre boulevardlantaarn, dat zwak door de geribbelde, melkglazen ruit van het raam viel. Prof. Mervil vulde het tandglas onder het fonteintje, en dronk het langzaam uit. Het verkilde ogenblikkelijk de gloeierigheid in hem; het was ook bijna stromend ijs wat hij had gedronken.
Zo stil mogelijk zette hij het glas op het marbrieten richeltje terug; aarzelde even, en knipte toen het licht in het armpje boven de toiletspiegel op. De hoogleraar zag vrij bleek, maar geen ogenblik vroeg hij zichzelf af, of dat kwam door de warmte van straks, dan wel thans door het koude water; hij was een sterke man, en voelde zich gezond. De hals had hij gespierd, en het gezicht vol, zonder
| |
| |
dik te wezen. Hij droeg zijn haar, dat sluik was en al aardig grijs begon te worden, gewoon achterover; heel even, bijna werktuiglijk, streek hij met zijn vingers er door, en dadelijk ging het weer liggen, dicht tegen de schedelhuid aan.
Zijn kin was mooi glad, omdat hij zich de vorige avond nog eens extra had geschoren, aleer zich op weg te begeven naar het huldebetoon; en ook zijn korte knevel was doodgewoon geknipt, gelijk heden ten dage een grote meerderheid van mannen van middelbare leeftijd, zakenlui vooral, die dragen. Niets in dat gelaat was artistiekerig of geleerddoend, maar eenvoudig gaaf, schrander en eerlijk - het aangezicht van een waarachtige man der wetenschap.
Dat die man veel in zijn leven had gewerkt, dertig jaren achtereen al, elke dag, ongeacht vacanties of feestelijkheden, en vaak tot laat in de nacht, verrieden de oogleden, met hun fijn netwerk van kreukjes. Maar er onder was de blik haast nog jongensachtig helder en blinkend gebleven. Ofschoon hij het niet wilde, ging Prof. Mervil toch trots op zijn arbeidzame verleden, en het bewijs daarvan lag misschien het best te vinden in het feit, dat hij zich wel zeer dankbaar gevoelde voor de lonende vruchten van zijn werk, voor het onverhoopte resultaat dat hij er mee had bereikt, maar dat het niet bij hem opkwam, ook, en zelfs op de eerste plaats, dáárvoor een erkentelijke gedachte te koesteren, dat hij had gekùnd, zo naarstig en volhoudend te zijn.
Het lot, of God - Wie of wat van beide, wilde hij liever, uit wetenschappelijke angstvalligheid, buiten verdere beschouwing laten, want reeds vóór het begin van zijn zelfstandige loopbaan als geleerde, had hij een pijnlijk strenge scheidslijn getrokken tussen zijn eigen, zeer exacte navorsingsgebied, en alle mogelijk of onmogelijk gemetafysiek daaromheen, en gezworen die grens nooit of nimmer te overschrijden, wat hem inderdaad nog geen enkele maal was gebeurd - God, of het lot dan, wist hij heel oprecht dank voor de schitterende uitslag, waarmee ze zijn inspanning en zijn volharding van reeds meer dan een half menseleven hadden willen bekronen. Maar dat menseleven dacht hij zijn offer; zijn noestheid en zijn standvastigheid meende hij uitsluitend zèlf, en uit zichzelf, te hebben geleverd. Verder had hij nooit er over nagedacht, waarschijnlijk omdat hij dáár het vreemde en gevreesde terrein der filosofie voelde te beginnen. En dat was dan al die jaren zijn trots
| |
| |
geweest, ofschoon hij het zichzelf nooit had willen toestemmen.
Onduidelijk nog, want wat vannacht in zijn binnenste was omgegaan had hem in hevige verwarring gebracht, begon hij zich daarvan thans rekenschap te geven, en weer even ontroerd als toen hij wakker was geworden, keek hij met groeiende aandacht naar zijn bleke, peinzende aangezicht in de spiegel. Het leek wel of hij daarbij ook dóór zichzelf keek, naar iemand anders, met wie hij de gelijkenis in trekken nog nooit zo ontstellend en onloochenbaar als nu aan zichzelf had herkend, niettegenstaande het krullige, overweelderige haar van die andere, ondanks diens koddig opstaande wenkbrauwen en snorren en zijn wilde baard, wat hij, Prof. Mervil, toch alles niet bezat.
De hoogleraar had om zijn mond ook niets der joviale vermetelheid van 's anderen mans lach, noch, in zijn ogen, die buitensporige glans van een door schimmen in vuur gezette geest. En nochtans vloeiden beide beelden alleraardigst saam in de spiegel; hun trekken dekten elkaar op het innigst, en wat de andere meer had aan opzichtigheid dan Prof. Mervil, paste zich wel wonderlijk maar toch sluitend bij dezes spiegelbeeld aan. En ook naar binnen, in het gemoed en in de gedachtenwereld van de hoogleraar, strekte zich het dubbel-ene gezicht al maar verder uit, tot waar het deel had aan de algemene verwarring van gevoelens en gepeinzen, die Prof. Mervil thans zo kwellend bestormden en welke verband hielden met de eigen verdiensten van zijn arbeidzame bestaan.
Op de badkamer der Mervil's, net zo min als op hun slaapkamer, werd vuur gestookt. De hoogleraar kreeg het plotseling koud, knipte het licht uit en liep zijn werkkamer binnen, waarvan hij de deur zachtjes achter zich sloot.
Die werkkamer moest, althans in de wintermaanden, tevens dienst doen als huiskamer, vanwege de vulhaard die er steeds behaaglijk stond te branden. De meubilering van het vertrek was overigens heel eenvoudig. Ze omvatte een tafeltje, waaraan vaak in de middag wanneer ze alleen thuis was, en soms ook na het avondeten, als ze bijvoorbeeld Zondags wat later opbleef, mevrouw Mervil kwam handwerken; verder een boekenkast, twee gemakkelijke fauteuils, het bureau van haar man, en een lekker dik vloerkleed. Prof. Mervil arbeidde hoofdzakelijk op zijn laboratorium, waar hij steeds lang bleef, zodat hij in zijn werkkamer meest alleen na het
| |
| |
avondeten kwam, met schrijfwerk dat hij telkens in zijn actetas van het laboratorium meebracht.
Zonder het licht op te doen, trok hij een der leuningstoelen dichter bij de kachel, en ging er in zitten, met zijn koudgeworden voeten, die naakt in de toffels staken, voor zich uitgestrekt, in het gezellige donkerrode schijnsel dat door de glimmerruitjes van de haard over het wollige tapijt viel. Maar voor die knussigheid had Prof. Mervil thans geen oog. Hij moest alleen er aan denken, hoe heel anders hij hier nog voor een paar uren had gezeten, toen hij en zijn vrouw van het feest terug waren gekomen, en nadat hij haar naar bed had gebracht, zoals, in kinderloos gebleven huwelijken, man en vrouw wel meer met elkaar plegen te doen.
Hijzelf had nog eerst zijn fijne after-dinner ten eind willen roken; maar, ofschoon hij het zich toen niet zou hebben willen toestemmen, was dat toch niet de enige reden geweest, waarom hij er naar had verlangd, nog even op te blijven. Eigenlijk had hij nog geen afscheid kunnen nemen van de weidse dag die thans voorbij was; die tot op heden wel de luisterrijkste van zijn hele leven was geweest, en het waarschijnlijk ook zou blijven. En terwijl hij zijn sigaar oprookte, had hij al het plechtige en strelende nog eens voorbij zijn geestesoog laten trekken.
In een van de oudste en voornaamste hotels van de stad hadden wel enkele honderden gasten samen aangezeten: vooreerst nagenoeg het volledige corps van professoren der in deze stad gelegen universiteit, waaraan Prof. Mervil werkte en college gaf; verder collega's specialisten, afgevaardigd door de andere universiteiten van het land, alsook door verscheidene buitenlandse, en een enkele keer zelfs door overzeese hogescholen - allemaal welbekende en zeer befaamde namen. Ook van de studenten was er een delegatie geweest, die bloemen had gebracht en een adres had opgelezen.
Aan het eind van de eerste gang, na de hors-d'oeuvres en de potage, was het electrische licht der grote kristallen kroon uitgegaan. Prof. Mervil had eerst gemeend, dat dit het gevolg van een kortsluiting was, maar dadelijk daarop had hij begrepen, tot zijn aangename verrassing, dat het deel uitmaakte van het ceremonieel. De kellners waren in stoet, een voor een achter elkaar aan, door een deur in de diepte van de zaal opgekomen, met, aan het eind van hun zijlings opgeheven rechterarm, een antieke kandelaber waarin een zo pas
| |
| |
aangestoken ivoren waskaars hoog stond te flakkeren. Voor elk groepje van vier gasten, twee aan twee over elkaar gezeten aan de langwerpige tafels, was een kandelaar neergezet, en niemand had afscheid genomen voor de kaarsen bijkans opgebrand, en de kroonlampen weer aangemaakt waren.
Gelijk met de armluchters was ook champagne opgebracht, en toen had de rector magnificus, in half plechtgewaad, de lange reeks van toosten met een even warme als onderlegde aanspraak ingezet. Mevrouw Mervil, die rechts naast de rector aanzat, was ook door de andere sprekers telkens met een vriendelijk en hoofds woord bedacht geworden. Dan, bij het dessert, was Mervil zelf opgestaan. Hij zat links van de rector, in het midden van de eretafel, die zich voor de breedtemuur aan het hoofdeinde van de zaal bevond, terwijl al de andere tafels, evenwijdig met elkaar en haaks op de dis van de jubilaris, tussen de lengtemuren van de zaal waren opgesteld.
Hij was overeind gerezen, verlegen en gelukkig, een beetje sidderend in zijn benen, en, zoals zijn vrouw hem achteraf vertelde, had zijn rechterhand zonder ophouden punten aan zijn servet gedraaid. Maar zijn blik was zoals altijd rustig en helder geweest, en, ofschoon met zachte stem, had hij vast gesproken. Hij had hun allen, de studenten zowel als de hoge gasten, en, mèt hen allen, dòòr hen allen, ook dat-Lot-of-die-God, waarvan hij het nu eenmaal niet tot zijn discipline behorende raadsel maar had verklaard niet verder te willen doorgronden, uit het diepst van zijn gemoed dank gezegd voor de bewezen eer; voor de onuitsprekelijk grote voldoening, waarmee het werk, van wat hij hoopte nog maar zijn eerste levenshelft te wezen, was beloond geworden.
En heel in het kort had hij dat leven verteld; ten minste, één zijde er van. Hij had hulde gebracht aan zijn moeder, die, vroeg aan haar eigen krachten overgelaten, het hem door de bescheiden maar harde arbeid van haar zwakke en zo lieve handen mogelijk had gemaakt, te leren en te studeren. Hij had verteld van de grote belangstelling, die hij reeds op het gymnasium voor fysica en scheikunde had gekoesterd. Hij had de toen reeds bejaarde en sedert lang overleden rector herdacht, die tevens leraar in de genoemde vakken was, en welke hem, ook toen hij al aan de universiteit studeerde, nog zozeer had geholpen met zijn kostbare raad, met het aanstekelijke voorbeeld van zijn grote liefde voor de weten- | |
| |
schap, en van zijn frisse, scherpe oordeel, dat de vrucht was van veel, noest en eerlijk verzamelde ervaring, op de duurzame grondslag van de enige, eenvoudige en koelzinnige methode der exacte wetenschap.
Hij had hulde gebracht aan de nagedachtenis zijner oude hoogleraren, die hem ter zijde hadden gestaan toen hij voor het allereerst op eigen vlerk wilde beginnen te werken. Met enkele woorden, ten behoeve van de collega's niet specialisten die mede aanzaten, zodat niemand zich onwennig of verveeld hoefde te gevoelen, had hij herinnerd aan de stand van het probleem, dat hem het meest van alle en bijna van de meet af aan zo biezonder had geboeid, op het ogenblik toen hij het tot de taak van zijn bestaan had gekozen. Daarna, even bondig, om ook door niemand laatdunkend gevonden te kunnen worden, had hij een overzicht gegeven van de verschillende stadia zijner navorsingen, eerst in de jaren toen hij nog als assistent, en steeds aan deze zelfde universiteit, werkzaam was geweest; dan gedurende zijn stipendiaatstijd aan de buitenlandse hogeschool, waarvan de zeer geëerde vertegenwoordiger hier thans aanwezig was; en verder sinds hij, welhaast tien jaar geleden al, met de waardigheid der professorale toga was bekleed.
Ten slotte had hij ook zijn vrouw openlijk bedankt, voor de hulp en de medewerking die ze hem had geschonken, door haar stille, offervaardige en opwekkende kameraadschap. Van zijn ontdekking zelf, van haar betekenis voor de verdere ontwikkeling van zijn branche, alsmede voor de wetenschap in het algemeen en ongetwijfeld ook voor de techniek, had hij niets gezegd. Het zou verwaten geweest zijn, en bovendien was het overbodig. De wetenschappelijke tijdschriften, en zelfs de dagbladpers, hadden ruim genoeg ruchtbaarheid er aan gegeven, naar aanleiding van de hoge onderscheiding waarmee de Regering zijn werkzaamheden had bekroond. Dat was de lichte, de lichtende zijde van zijn bestaan geweest, die hem overigens veel inspanning en veel opofferingen had gekost, en welke hij op die avond met alle bescheidenheid voor het uitgelezen gehoor had opgeroepen, dat hem langdurig, zo hartelijk en zelfs geestdriftig had toegejuicht. Niemand had van een andere zijde gerept; van lang voorbije, erbarmelijke gebeurtenissen, waarvan hij altijd, over het andere einde van zijn persoonlijkheid, de duistere slagschaduw was blijven dragen; van een oude geschiedenis,
| |
| |
zo oud al, dat waarschijnlijk niemand in het hoge gezelschap ze zich nog herinnerde, of zelfs ooit hoogte er van had gekregen.
Het bespottelijke drama had zich ten dele voor zijn geboorte afgespeeld, ten dele in zijn allereerste levensjaren. Zijn vader en moeder hadden elkaar leren kennen op een reisje in het buitenland, georganiseerd door een spaarvereniging, waarvan haar ouders lid waren. Vader, welke nooit een voet in het vreemde land had gezet, maar die ongeveer elke dag een boek verslond en over een onbedaarlijke verbeelding beschikte, had ‘De Reislustige Spaarders’, welke hun bijeenkomsten hielden achter in een café, waar hij zichzelf, Zondags, soms een beter avondeten toestond dan zijn doordeweekse boterham, zijn diensten als gids aangeboden, ten einde, arme volksjongen die hij maar was, het reisje gratis te kunnen meemaken.
De organisators lieten zich door de gladde jongen innemen, met het gevolg dat het onbereisde volkskind, gedurende drie geslagen dagen en op verblindende manier, de spaarzame burgers in de bergen wegwijs maakte. Het ingetogen meisje stond niet minder dan sprakeloos voor al het luisterrijke en geheimzinnig wegslepende, dat de sympathieke fantast, reeds bij de aanblik van het onaanzienlijkste stukje werkelijkheid, uit zijn brein of uit zijn mouw wist te schudden. In haar ongecompliceerde hart werd die bewondering al gauw tot liefde, en ondanks het verzet van haar misschien minder nuchtere dan wel voorzichtige ouders, trad ze reeds na enkele maanden in het huwelijk met de wonderbaarlijke berggids. Uit die echt werd als derde kind de latere Prof. Mervil geboren. De eerste twee kinderen, meisjes, waren niet in leven gebleven. De Mervil's leidden ook een onbeschrijflijk moeizaam en ongeregeld bestaan, met tijden van waarachtige hongersnood, die tegelijk oorzaak en gevolg waren van een telkens weer in het hoofd van het gezin heroplaaiend volksverhuizingsatavisme. Een eigenlijk beroep bezat vader Mervil niet. Hij had zijn ouders vroeg verloren en was door zijn oudere broers, evenals door de gehele kale familie, compleet verwaarloosd geworden. Daarnaast had hij een zeer eigengereide, weliswaar heel hartelijke en innemende aard, maar zijn verbeelding was, als gezegd, grenzeloos en zijn ganse handel en wandel daardoor buitensporig woelig.
Zo ongeveer overal was hij in de leer geweest en hàd daar ook veel
| |
| |
geleerd en van het geleerde zelfs meer dan het hoofdzakelijke onthouden; maar tot nuttige en lonende toepassing er van kwam hij nooit. Telkens ijlde hij weer verder, om nog eerst iets nieuws, wat hij nog niet kende, eveneens meester te worden. En wanneer hij dan toch gedurende een korte poos een of ander winstgevend ambacht had uitgeoefend, en wat geld over had kunnen sparen, mede ten koste van kleding en voedsel, volgde hij, die niet eens middelbaar onderwijs had genoten, vrij en helemaal in 't wild allerhande colleges aan de universiteit. Van lieverlee was hij daardoor van de gedachte bezeten geraakt, dat hij een boodschap van geleerde aard in zich omdroeg, waarmee hij eenmaal, op het passende ogenblik, wanneer hijzelf klaar er in zou hebben gezien, geroepen was wereld en maatschappij rijker te maken.
Dat ongelukzalige ogenblik achtte hij toen plotseling gekomen, enkele jaren na zijn huwelijk en een tijdje voor de geboorte van zijn zoon. Hij meende eindelijk ‘het’ gevonden te hebben, en van toen af aan was het onwaarschijnlijkste avontuur begonnen, dat ooit de pseudo-wetenschappelijke wereld die der echte geleerdheid ter bespotting heeft geboden.
De ‘leer’ van vader Mervil, ‘doctor’ Mervil zoals hij zichzelf wederrechtelijk had betiteld, berustte op het ei. Het ei was niet alleen het symbool, het zinnebééld, maar tevens de eerste en laatste zin, mede met het al-zintuig, van het leven in het heelal. Uit het ei wordt alles wat leeft geboren, En aangezien alles leeft, het rijk der delfstoffen en der verbeelding zogoed als dat van planten en dieren, moest alles door het ei worden verklaard, evenzozeker als uit het ei alles verder geschapen kon worden, en, door middel van het ei, al het reeds geschapene voort ontwikkeld en, waar nodig, genezen worden kon.
Voor zijn stelsel bedacht Dr. Mervil dan een naam die met ovobegon en verder verscheidene regelen druks in beslag nam, wijl de naamstammen van ongeveer alle geleerde disciplines er in voorkwamen. Kortom, een zotskap van een benaming, waaruit precies de enormiteit van deze laat-encyclopedistische nieuwlichterij, van deze monsterachtige aanfluiting van het gezonde verstand af te lezen viel. Naar ‘boven’ werkte vader Mervil zijn theorie uit tot een wijsbegeerte, en zelfs tot een godsdienst, waarin de Heer als het Al-Eiige werd voorgesteld; en in de ‘onder’bouw
| |
| |
waren zowel een ovochemie als een ovotherapie, en andere ongehoorde dwaasheden voorzien.
Het eerst werd vader Mervil er toe gebracht zijn ontdekking te verdedigen op een bonte studentenavond, die hij als ‘oud-academie-burger’ bijwoonde, en waar hij plotseling het woord had gevraagd en gedaan. De aanwezigen vermaakten zich kostelijk en voor de grap werd Mervil uitgenodigd, een artikel van hetzelfde gehalte te leveren voor het studentenblad. Het babelse opstel had voor gevolg, dat de nieuwe wereldwijze ook naar elders werd gevraagd, en niet alleen meer op studentenbijeenkomsten, maar zelfs op academische zittingen, die de ondeugende collegelopende jeugd er in slaagde in de eerbiedwaardige aulae te beleggen, enkel en alleen om de grol nog wat aan te vetten.
Mervil ging met onverstoorbare geestdrift op alles in, en de boert groeide tot kolossale afmetingen. Buitenlandse universiteiten, vooral in die werelddelen welke vanwege hun betrekkelijke jeugd nog zeer hoog tegen West-Europa op plegen te zien, hadden onduidelijke klanken opgevangen, artikelen in studentenbladen gelezen, en die waarschijnlijk wegens de vreemde taal niet goed begrepen. Op hun beurt wilden zij nu het orakelende vernuft inviteren. Mervil, wiens gezin bij voortduur de hongerdood nabij was, vroeg onbetamelijk hoge bedragen om zich te verplaatsen; dat geld moest immers, in zijn geest en volgens zijn gloeiend ernstige verklaringen, dienen tot de oprichting van de diverse ovo-instituten, welke hij wilde stichten. En daardoor geïmponeerd, drongen de vreemde hogescholen aan, en verdubbelden zelfs een enkele keer uit eigen beweging het gevraagde honorarium.
De versteldheid was echter overal waar Dr. Mervil had gesproken zo groot, dat niemand na zijn delirante optreden zich bij machte gevoelde, om voor schandaal te schreeuwen of zich bestolen te achten. Dit was een fabelachtige mop, oordeelde het buitenland, een heerlijke, echt-Westeuropese versnapering tussen de eentonige bedrijven van het wetenschappelijke bestaan in; en het ging door Mervil uit te nodigen, tegen de door hem gevorderde, onbeschaamd hoge bedragen. En overal werd de gedweeë en liefderijke echtgenote en moeder meegesjouwd, die wèl begreep, maar uit eenvoud des harten en uit de grenzeloosheid van haar genegenheid voor de beklagenswaardige pias, tegenover een ieder, en dat was ook tegenover zichzelve, zweeg.
| |
| |
Want aldus, als een kwast in folio, werd de stapele Dr. Mervil ten slotte overal beschouwd en behandeld. Men ontving hem, om te beginnen, met een keizerlijke deferentie, die ieder ander dan hij reeds als een hoon op zichzelf zou hebben opgevat. Wanneer daarop een bulderende schaterlach volgde, ontwaakte hij nog niet uit zijn messiaanse droom. De neerslaandste, bespottelijkste vragen die hem werden gesteld, beantwoordde hij met een stralende glimlach en steeds in dezelfde reutelende terminologie. En wanneer steevast op het eind van zijn conferencies, de heffe elker academische bevolking hem tot het doelwit nam van haar even onverantwoordelijke als wreedaardige projectielen, in casu dozijnen en nog dozijnen gezonde en doorgelopen eieren, bleef hij daar tot het laatst van hen allen staan, met de verbrijzelde schalen klevend op de glimmende opslagen van zijn galafrak en met de eierstruif druipend uit zijn baard, doorpratend met jubelende stormstem en verheerlijkt lijdend als de heroische voorvechter van de daverendste aller ketterijen.
En toen, plotseling, brak zijn succesvolle carrière af. Het gerucht was verspreid, dat de waanzinnige pias maar tot masker moest dienen aan een sluwe afzetter. De raaskallende ‘dokter’ werd ineens door niemand meer gevraagd. Hij kon het vooreerst zelf niet geloven, en wilde verbaasd om uitleg vragen. Zijn brieven bleven zonder antwoord. Dozijnen per dag verzond hij er, gebelgde en weldra haast smekende; alles vruchteloos.
Waar hij zich ook wilde laten aanmelden, ten einde zich mondeling te kunnen verdedigen, overal werd hem met een gebaar van ‘weg! schurftige hond’ de deur in het aangezicht dicht geslagen, en hij had mooi kloppen of nog zo braaf en deemoedig te tikken, er werd hem niet meer opengedaan. De studenten, op de gangen en op de binnenplaats der hogeschool of op straat, lachten niet meer met hem; ze lachten hem niet eens meer uit, maar keerden hem misprijzend de rug toe of keken langs hem heen, als had de jammerlijk gebarende, de beschreienswaardig opgejaagde man met zijn verwilderde uitzicht, ineens en totaal opgehouden voor hen te bestaan.
Toch wilde Mervil het niet afleggen. Voor niets of niemand zou hij zwichten. Hij zou de mensheid weldoen tegen haar zin in, gelijk zovele groten voor hem hadden moeten doen. En om zijn vrouw te troosten, vertelde hij nog eens het flauwe grapje van het mensdom
| |
| |
en het diererijk. Evenwel, Mervil bezat zelfs geen verroeste nagel meer om zich er mee onder de rug te krabben, zoals de krasse maar tekenende volksuitdrukking luidt. Van zijn fabelachtige honoraria had hij geen cent overgehouden; de ‘secretaris’, welke hij in de voorspoedige dagen in zijn dienst had genomen, was hem, toen het begon te stinken, vuig gesmeerd onder medeneming der kas. En om die hondsvot door het gerecht te doen achtervolgen, daartoe was vader Mervil te grootmoedig, te onhandig, en te gierig op zijn kostbare tijd, waarvan hij ook geen ogenblik de wachtende wetenschap wilde onttrekken.
Aangezien niemand zijn gesproken woord meer wilde aanhoren, vatte hij het noodlottige plan op, en bracht het ook tot uitvoering, zijn boodschap verder op papier de mensen kond te doen. Hij stichtte een tijdschrift, onder de dolhoofdige titel ‘Het lichtende Ei’. Alleen de kiosken wilden het voor hem verkopen, en het eerste nommer ging vrij goed van de hand, wellicht dank zij dat dwaze opschrift, waarachter het publiek van die lectuurwinkeltjes een boekje met moppen kon vermoeden. Het gehele blaadje werd door Mervil zelf volgeschreven, onder diverse schuilnamen. Het verscheen eerst wekelijks, daarna om de veertien dagen, en al gauw nog alleen maandelijks.
De inhoud, van bladzij tot bladzij en van nommer tot nommer, was radeloos eentonig. Altijd weer dezelfde nachtmerrieachtige dwangidee werd er in herkauwd en tot uitdrukking gebracht, onder een aantal gewijzigde gedaanten, waarvan echter de Mervil ter beschikking staande hoeveelheid ook reeds spoedig verre van onuitputtelijk bleek. Alleen de razende publicist-zèlf bleek dat niet op te merken. Voortvarend als altoos, herlas hij zich nooit, en zo was het mogelijk dat het derde of vierde nommer en het eerste elkaar als twee droppels water geleken, zonder dat de nieuwlichter ook maar de minste gewetensknaging daaromtrent uitstond.
Zo diep mogelijk begraven onder oude papieren uit zijn jeugd, bezat Prof. Mervil nog steeds één exemplaar van het ‘Lichtende Ei’, de vierde of vijfde aflevering. Het zette in met een niet te slikken geesteswetenschappelijk opstel van Prof. Dr. X. Vilmer (Vader Mervil, natuurlijk) waarin kriskras door mekaar sprake was van de uitroep ‘ei’, dat merkwaardige tussenwerpsel van vreugde, verlangen en verwondering; van de geheimzinnige slange- | |
| |
tongen - soms pijlspitsen - in de zgn. ‘eier’lijstversiering van de Griekse en Romeinse stijl; van het magische ‘ei’ van Columbus, waaruit een nieuwe Wereld was ontstaan; van vrouwelijke ‘eier’stokken en manlijke ‘schalen’, en andere kabalistische zotteklap.
Daarop volgden de verschillende natuurwetenschappelijke ovo-rubrieken, getekend O.M., M.P. etc., waarin M. natuurlijk telkens de eerste letter van Mervil was, terwijl O., P. enz, de initialen moesten verbeelden van een der echte of verzonnen voornamen van de trieste vader van de latere hoogleraar. Ten slotte kwam in het boekje nog een ‘populariserende’ kroniek voor, waarin de ei-lende wereldwijze ook de ‘eenvoudigeren’ van geest, en tot zelfs de kindertjes toe, zijn verlossende leer deelachtig wilde maken.
Dertig jaren lang had Prof. Mervil een van onverzwakte schaamte gloeiende herinnering bewaard aan een allerzieligst stukje daaruit, een ‘Open Brief aan mijn jonge, onbekende, maar geliefde, want veelbelovende Vriendje Pol’. Dat vriendje, bleek uit de brief, was het een of andere, doodgewone jongetje, dat per brief een beminnelijke vraagbaak op de radio voor de oude beuzeling had gesteld, wat of er het eerst was geweest: de kip, dan wel het ei.
De vraagbaak had tijdens het kinderuurtje zijn antwoord gegeven: natuurlijk de kip. En vader, wie niets te gering van betekenis leek, zelfs kleuterstonden op de radio niet, om er in naar koren voor zijn mallemolen te zoeken, was, die ketterij gehoord hebbende, zegevierend op zijn pen gesprongen om het joch publiekelijk hulde te bewijzen: zijn jonge vriendje Pol had de schone kinderlijke durf gehad, met zijn lichte handje op het zware hoofd der grotemensen aan te kloppen, wat er een kostbare vonk had kunnen wekken, door het overnieuw stellen van de aloude vraag betreffende het eerste, laatste en enige raadsel des levens met inbegrip der dood.
Het kind had de vraag voortreffelijk geformuleerd, en nochtans had de volwassene niet begrepen, helaas! Maar Pol had van en voor zichzelf het heerlijke getuigenis afgelegd, ondanks of dank zij zijn benijdenswaardige leeftijd, reeds rijp te zijn voor de nieuwe wetenschap, waaruit hij thans zou kunnen leren dat het ei het beginsel van alles, ook van de allereerste kip was geweest en steeds zou blijven zijn. Dat alles in vaders ellendige holderdebolder stijl, opgevijzeld en platgetreden tegelijk, wijdlopig en dikdoenerig, en met geen zin zonder ten minste één afschuwelijk valse noot erin -
| |
| |
het typische, onverbeterlijke hutselproza van de autodidact.
Reeds na enkele maanden leed het ovo-tijdschrift vanzelf schipbreuk. Er was geen kiosk die nog één doodenkel exemplaar de voorbijgangers aan wist te lijmen. Vader bracht bergen er van terug naar huis, en het enige goed dat ‘Het lichtende Ei’ ooit had gesticht, was de gloed die van de onverkochte nommers uitging, toen Mervil ze, bij gebrek aan andere brandstof, zo traag mogelijk met dikke pakken in de kachel verstookte, om vrouw en wicht, welke in de huiskamer onder het dak zaten te bevriezen, wat op te warmen.
Ten einde de uitgaaf van het rampzalige tijdschrift te kunnen bekostigen, had vader Mervil vooreerst alles, wat hij maar enigszins ten persoonlijken titel bezat, en dat hij een overbodige rijkdom achtte, naar de uitdrager gebracht: de oude galafrak, zijn winterse overjas, zijn enige hoed. En daarna was stuk na stuk het huisraad dezelfde weg opgegaan. Alleen uit liefde voor hèm, had moeder Mervil zèlf dat offer voorgesteld, als háár deel aan de lastige onderneming; dat was steeds haar zwakte geweest, en hij, hij was altoos te sterk, te sterk van verbeelding en overtuiging geweest, om te kunnen weigeren.
Bovendien had hij zonder aarzelen bij de drukker en op de papierfabriek schuldbekentenissen voor lichtelijk aangewoekerde bedragen ondertekend. De dolle enthusiast was ongetwijfeld te goeder trouw geweest; hij blééf zeker van zijn boodschap, van zijn succes dat maar tijdelijk onderbroken kon zijn; binnen afzienbare tijd zou hij gemakkelijk alles, ondanks de hoge rente, kunnen terugbetalen. Maar nogmaals bleek zijn oordeel verschillend te zijn van dat van mens en maatschappij. Toen het ‘Lichtende Ei’ ophield te bestaan en Mervil's oneerlijke geldschieters hem voor de rechter riepen, werd hij als een gemene aftroggelaar gevonnist en voor zes maanden vastgezet.
Maar ook in de gevangeins nog bleef vader Mervil onblusbaar. Moeder bezocht hem dagelijks om hem trouw het eten te brengen, dat ze zelf niet had maar met de moed en de volharding van haar wanhopige liefde rechts en links af wist te schooieren voor de trieste onheilstichter. In ruil bedankte de onbekeerlijke geestdrijver haar met de uitschildering van een des te glansrijker verschiet, wanneer eenmaal deze tijd van kleinzielige tegenkanting maar
| |
| |
weer voorbij was, en hij zijn onderbroken werkzaamheden zou kunnen hervatten. Hij was zéker van zijn boodschap en de mensen waren ten slotte niet zo dom; dat bewees de moeizame, maar al met al toch niet te stuiten vooruitgang der beschaving, ook door de grijste eeuwen heen. Met tranen van verheerlijkt heldendom in zijn glinsterende ogen, drukte hij haar aan zijn boezem en wiste in zijn onstuimige baard háár stille martelaressetranen weg. Daarop stuurde hij haar met een glimlach heen.
Toen werd hij, die een sterke man was geweest maar inderdaad veel ontberingen had geleden en ook in zijn goede dagen nooit naar zijn gezondheid om had gezien, vanwege de dolle drijfkracht van zijn idée fixe - plotseling viel hij toen zwaar ziek. Hij had kou gevat in zijn slecht gestookte cel, waar hij tot uren in de nacht zich in het zweet zat te ploeteren: met het hem door zijn vrouw aangebrachte eten had hij de cipier en enkele medegevangenen omgekocht, die verzamelden voor hem stompjes kaars en gestolen rollen closetpapier, en daarop was hij begonnen de summa van zijn leer neer te zetten, zonder te bemerken dat zijn magnum opus niet dan een armzalig herbrouwsel van de lorrige opstelletjes in ‘Het lichtende Ei’ vormde.
Hij werd overgebracht naar de infirmerie van de gevangenis en daar, als een proleet onder de gevangenen, grofweg behandeld, met een paardemiddel dat een voor zijn gestel te grote dosis rattekruit bevatte, waardoor zijn bezenuwing onherstelbaar werd aangetast. Voor hij zijn tijd had uitgezeten, mocht hij naar huis terug, half verlamd. Uit zijn prilste kinderjaren herinnerde Prof. Mervil zich nog de aanwezigheid, in een hoek der zolderhuiskamer, van een doodsbleke en akelig magere man, met verterende ogen, waarvoor het kind zeer bang was ofschoon die glimmende blik betekende, gelijk moeder hem stilletjes verzekerde, dat vader zo heel veel van hem hield. De vreemde man kon niet meer spreken of bewegen en zat dag en nacht in een leuningstoel, op steeds hetzelfde plekje onder het hellende dakraam. Tot hij op een dag plotseling en voorgoed uit het huis verdween. Moeder schreide toen maanden lang, maar het jongetje was blij, met haar alleen te zijn.
Later, toen de knaap opgroeide, werd angstvallig over de heengegane gezwegen, door de moeder zowel als door de zoon. De eerste zweeg uit blijvende verering; de tweede, naarmate hij alles te weten
| |
| |
was gekomen, uit een gevoel van beschaming, dat met afkeer en zelfs met haat gepaard ging. Het negatieve voorbeeld van de vader had voor gevolg, dat de jongen al heel spoedig zich enkel en alleen voor streng nauwkeurige wetenschappen wilde intresseren. Hij voedde een onoverkomelijke afschuw voor alles, wat maar enigszins wonderlijk kon heten en naar hersenschimmigheid zweemde. Fantasie en filosofie waren begrippen, waarvan reeds alleen de naam en de klank hem vijandig waren. Zijn gehele school- en studietijd was aldus door precies het tegenovergestelde van zijn vaders dwangvoorstelling bepaald geworden, alsmede de keus van zijn specialiteit met al de gevolgen vandien: zijn beroep, zijn arbeid en zijn navorsingen, en ten slotte, in laatste aanleg, ook de ontdekking, de bekroning van zijn levenstaak, waarvoor hem thans de hoogste Rijksonderscheiding te beurt was gevallen.
Dat was de donkere andere zijde van zijn bestaan, de troebele bron waaruit zijn leven en zijn arbeid waren geboren, en waartoe hij gisteravond, op de plechtige en feestelijke viering van het hem toegekende en zo verdiende ereteken, gevoeglijk het zwijgen had gedaan; waaraan hij, te midden van de hartelijke luister waarmee men hem had omringd, van lieverlee ook niet meer had gedacht.
En toen, vannacht, in het diepst van zijn gezonde en blijde slaap, vóór hij, heftig aangegrepen, plotseling wakker was geworden en zich zo onuitstaanbaar warm had gevoeld, had dat verleden zich gewroken. De man, die hij zozeer had misprezen; de afkomst, waarvan hij zich zijn gehele leven lang los had willen worstelen; de beschamende dwaasheden van de kwakzalver, welke hij door zijn ernstige en waardevolle arbeid had willen vergeten en doen vergeten, hadden weerwraak genomen.
En het was een hoogst zonderlinge vergelding geweest, geen angstwekkend wreedaardige, zoals die duistere bloedstraffen, uitgevoerd door voortdurend gekrenkte en toornende machten, tegenover amper toerekeningsvatbare zondaars in het Oude Verbond, maar integendeel haast een zachtzinnige, Evangelische boetedoening, al had ze Prof. Mervil vooreerst wild van streek gebracht. Hij had gedroomd, hij die anders zelden of nooit droomde, en zijn droom was helder en overtuigend geweest zoals de intelligente gedachtegang van zijn beste, wakende arbeidsuren. Hij had gedroomd van een op het eerste gezicht ontstellende onthulling, maar naarmate
| |
| |
hij, nog slapende, zich er van bewust begon te worden, dat die onthulling en zijn droom eigenlijk één waren, en dat de eerste hem inderdaad door de tweede werd geleverd, was de verschrikking bedaard, en wel niet volledig geweken, maar toch op de achtergrond getreden.
In zijn droom was hij plotseling tot het inzicht en de erkenning moeten komen, dat Vader, de bespottelijke kwakzalver, de dolzinnige boniseur, de razende verkondiger van een ‘leer’ zonder slot noch zin, van ‘ideeën’ die als droog zand aan mekaar hingen, desniettemin en precies met dat alles, zijn voorloper was geweest, zijn onmiddellijke, kostbare, ja zelfs onontbeerlijke wegbereider. Weliswaar had hem het negatieve voorbeeld van vader derwijze afgeschrikt, dat hij, gewaarschuwd, in alles, altoos en allerwege, juist het tegenovergestelde had gedaan van wat de jammerlijke autodidact eens had uitgekraamd of uitgericht. Tot hem thans, eensklaps, na een half menseleven van onbegrijpelijke blindheid, duidelijk werd dat dit ‘tegenovergestelde’ slechts een correctie van procedee was, een mise au point van methode.
Het negatieve voorbeeld van de schijngeleerde, had inderdaad als een voor-beeld, een omgekeerd oerbeeld gevormd, opgenomen met al de fouten en onzuiverheden van diens primitieve toestel, maar het was desniettemin het merkwaardige en onmisbare stuk geweest, waarna hij, als de echte geleerde, had kunnen komen om een gaaf positief er naar te trekken. Wat de vader in zijn woelige visioenen had menen te zien; wat bij de dichterlijke filosoof, vanwege diens overwegend affectieve aard en zijn zonder tucht geschoolde geest, meer een vóórvoélen was geweest dan een werkelijk tot op de hoogte der rede gestegen, en daar door de gedachte verwerkte waarheid, had, aan de ene kant, de koelintellectuele vorming van de zoon veroorzaakt, en, aan de andere kant, in de duisternissen van dezes onderbewustzijn, de nog wanstaltig uitgedrukte vondst van de vader gelegd, welke de zoon, met dat streng opgeleide vernuft, ten slotte wetenschappelijk zou formuleren: Prof. Mervil's nieuwe theorie over de albuminen - de EIwitstoffen! - waardoor zowel in de biologie als in de scheikunde een gehele omkeer werd gebracht, en waaruit voorzeker ook de wijsbegeerte zeer belangrijke conclusies zou trekken, in verband met het mogelijke ontstaan en vergaan van alle leven op aarde.
| |
| |
In de eerste ogenblikken, nadat hij uit die overstag werpende en zo ontroerende droom was ontwaakt, had Prof. Mervil nog gedacht, en misschien ook wel gehoopt, dat de tegelijk ontstellende en vreemd bekoorlijke nachtmerrie toch maar een dwaasheid van zijn door het feest van de vorige avond enigszins overspannen geest zou blijken te wezen. Het ijzige glas water en de vrieslucht in de badkamer hadden evenwel de onthulling niet meer ongedaan kunnen maken; en thans, mede uit een andere oorzaak dan zijn wetenschappelijke eerlijkheid, wenste hij dat ook niet meer.
In de duisternis van de nachtelijke huis- en werkkamer, zat hij in de oude leuningstoel gedoken, met het warme schijnsel van de rode glimmerruitjes der kachel over zijn naakte wreven, zijn toffels verzonken in het dikke wollige kleed, waarin hij plotseling als het symbool zag van zijn behaaglijke, stoffelijk zo gemakkelijke leven - een bestaan, gelijk de ‘andere’ dat nooit, nooit had mogen kennen. En wat hem nog nimmer was gebeurd: hij peinsde niet meer, maar liet zich verrukkelijk dobberen over de golven van een vloeiend element, waarop hijzelf steeds zijn ziel had verboden zich te wagen, tussen het vasteland der gedachte en de wolkenhemel van de droom. Zo zat hij in het schuitje van zijn denken, drijvende door verbeeldingslandschappen, te mijmeren en te glimlachen: aldus, aldus wordt de wetenschap geboren, nooit uit zichzelve, maar als een weeskind van visioenen!... En met iets heerlijk lauws in zijn ogen, sloeg hij zijn blik op naar de donkere, kale muur boven de schoorsteen, en vouwde zijn ongelovige, doch eerlijke en innige handen samen, en stamelde fluisterend: ‘Vergeef me, Vader!...’
Toen 's morgens mevrouw Mervil haar man glimlachend in bed kwam wekken - zij was al een poosje vroeger opgestaan om koffie te maken - slaagde ze daarin slechts met grote moeite, zo vast sliep de hoogleraar.
‘Hein,’ zei ze zacht, ‘ik vind het heerlijk, hoor, als je tenminste déze Zondag eens wou uitslapen. Maar ik vrees dat je achteraf boos zou kunnen worden. Je wilde immers ook vandaag absoluut naar 't laboratorium. 't Is negen uur...’
‘Juist,’ schrikte Prof. Mervil eindelijk op, en wou dadelijk uit bed springen.
Maar toen veranderde langzaam zijn uiting. Er kwam iets ongewoon aardigs over hem, die nochtans altijd een heel beminnelijk,
| |
| |
maar daarnaast een biezonder ijverig en ook voor zichzelf vrij streng man was geweest. Hij ging weer liggen, greep de handen van zijn vrouw, en dwong haar bijna jongensachtig naast hem op de rand van het bed te gaan zitten. Ook zij glimlachte nog altijd.
‘Wat heb jij gisteravond nog allemaal uitgespookt?’ vroeg ze ondeugend. ‘In mijn slaap leek 't me wel, of je nog zo laat in de nacht aan het timmeren bent gegaan, en vanmorgen heb ik daar warempel, boven de schoorsteen in de huiskamer, een onbekend portret gevonden, in het lijstje van die vriendelijke oude heer Mendelejev, die voordezen boven je schrijftafel hing. Wie is die nieuwe, hartelijke man, met zijn grappig opstaande wenkbrauwen en snor, en zijn wilde baard? Ik vind hem ontzettend bezielend van uitdrukking!’
Prof. Mervil bleef even onwezenlijk langs zijn vrouw heen staren, met een onuitsprekelijke dromerigheid in zijn ogen. Er lag een tere trek om zijn mond, en een nog nooit voorheen aan hem geziene, krullige, ‘wijsgerige’ frons over zijn voorhoofd. Toen, een beetje blozend, maar volstrekt zonder schaamte, veeleer met een stille gloed van een nieuw geluk, sprak hij:
‘Dat is mijn Vader.’
‘Ik dacht het wel,’ antwoordde mevrouw Mervil, stil en minzaam, en zij ook met iets ongewoons in haar stem. En toen voegde ze er aan toe, vriendelijk verwijtend: ‘...al heb je me dan nooit over hem willen spreken. Maar ik heb geduld geoefend. Ik wist wel dat het eens zou komen.’
En toen Prof. Mervil na het ontbijt de prettige huiskamer van hun eenvoudige flat betrad, bemerkte hij met ontroering dat zijn vrouw de winterrozen, welke de studentenafvaardiging haar gister op het huldebetoon had aangeboden, onder het oude portret van zijn Vader neer had gezet.
En die Zondag was de allereerste van Prof. Mervil's geleerde en noeste bestaan, dat hij zijn wetenschappelijke arbeid gedurende vier en twintig uren onderbrak, om ze gezellig met zijn vrouw, in de modern ingerichte kamer van een oud herenhuis, dromerig en gelukkig, in kamerjapon en met schijnbaar niemendal, onder het nog glimmende oog van een verkleurd portret door te brengen.
|
|