| |
| |
| |
Tondalus' visioen door Anthonie Donker
Tondalus geeft zich van de wereld rekenschap,
Door een onzichtbaar metgezel tot ruggespraak
Genoodzaakt, een onhoorbre stem bij elke stap:
Waarvoor?, op elke vraag weerwraak en wedervraag.
Waarvoor, waarvoor krioelen zij in drift en druk?
Elk trekt door zijn woestijn naar een beloofde land
Van winst, van lust, een droom- of drogbeeld van geluk,
En allen zijn elkaar alleen in drift verwant.
O vogel die met sterke sneb de lucht doorsnelt,
O boom die roerloos in het licht de blaadren spreidt,
O mensch die boom en vogel naam geeft maar gekweld
Het korte leven lang diep aan zichzelve lijdt,
Die alles weet en niets, en doodloopt in het graf,
Waarvoor, waarvoor, waarvoor? vraagt Tondalus zich af.
En toch, en toch, hij zag de riddersporen bloeien,
Geen edelvrouw hield ooit het hoofd zoo opgericht,
Zij lieten trots en zorgloos zich de zon omvloeien,
Onoverwinnelijk rechtstandig in het licht.
Hij zag de appels, perelaars en kerselaren,
Bongerden bloeiden uit hun kromming magistraal,
Kerselaars hieven bekers naar de zonnestralen,
De perelaar trok bogen als een kathedraal.
En hoog in den blauwzwarten wijngaard van den nacht
Zag hij de druiventrossen schemeren der sterren,
Den starende vermenigvuldigde hun pracht,
Duister noch duizeling kon hem den blik versperren.
En toch - en toch hoe schoner wereld hij ontwaart,
Te wreder blijft het Tondalus al onverklaard.
Maar d'allerliefste dan die in zijn arm zoo warm
Zich nestelt en haar droomen uitstort in den slaap,
| |
| |
Ver afgewend van doodsgevaar en luchtalarm
Te rust gegaan, zoo rank en tenger als een knaap?
De allerliefste die zoodra zij weer ontwaakt
Een snelle zwaluw wordt van wisselend bedoelen,
Een moeder die het huis tot goede woonsteê maakt,
Een kind dat onbekommerd spelen kan en woelen
En als de avond haar met loomte drenkt een vrouw -
O het zoet eiland van haar zachtgeronde leden,
Zij maakt de grauwe nevelwereld hemelsblauw
En in haar diepste stilte prevelen gebeden.
En toch, en toch, ook dit lief eiland is omringd
Door kruiend ijs des doods dat eens zich sluitend dwingt.
Tondalus ziet een deel der wereld uit zijn raam.
Het ligt hoog en bestrijkt een sector van de stad.
Spelenderwijs geeft hij al wat hij ziet een naam
Gelijk hij deed als kind maar lang vergeten had.
Te zien is een rond plein, een rechte laan, een brug,
En in dit strak figurenspel schiet het verkeer,
Tram, auto, fiets, voetganger reedloos vlug
In vreemde haast zich te verplaatsen heen en weer.
Uit grijzen hemel daalt een trage sneeuw gestaâg.
Het onverbidd'lijk wit maakt elk ding dieper zwart.
Waar was dat reeds, waar was dat reeds?, plaagt hem een vraag.
Breughel! In Breughel's tijd, snijdt het hem dan door 't hart.
Ter weerszij van het raam ruisen de populieren,
Zij vormen bevend de omlijsting met hun vieren.
Terwijl hij staart verwist de dichte sneeuw het beeld
En langzaam aan verwisselen ook de tijden.
De kleine auto's ziet hij ongedurig rijden
Naar Bethlehem gelijk Herodes hun beveelt.
Sneeuwruimers die gebukt de straat staan aan te vegen
Zwaaien de bezems als op Breughels schilderij,
Maar het Vlaams dorp is in het Joodse land gelegen
En de zich haastende voetgangers zijn weer wij.
Tusschen den kindermoord en Duitsche martelkampen
Liggen geen eeuwen in het booze menschenhart.
| |
| |
Tondalus ziet het beeld in neveldooi verdampen,
En schemerend alleen nog Christus' bloedend hart.
Zijn denken deelt den tijdmist als een ruitenwisser.
Zie, Ichthus, staat te lezen op De snelle Visser.
Hoe kan men aan het venster in die grijze verten starend
Zoo roekeloze reizen doen dwars door den tijd?
Hij vindt zichzelve bij Hoofdschedelplaats rondwarend,
Verdoofd door 't aan 't Romeinse hof verloren pleit.
En later is hij met d'apostlen uitgezwalkt,
Daarna met heilgen die het laatste Woord bewaarden,
Temidden van de blinden ziende hoe verkalkt,
Verkoold ligt en verwoest Adam en Eva's gaarde -
Veilig nog zij die zwervend in een kermiswagen.
Rondtrekken over aardes krimpend grondgebied.
Maar wee hem die in de onstuimige wintervlagen
Van tijds sneeuwstormen doolt door al wat is geschied.
O noodlot dat hem verder nog van huis verwijst
Dan zelfs zijn vriend die naar Egypte is gereisd.
Tondalus die den val der englen heeft doorleefd:
Den waterval van Gods ontstelpbren overvloed
Aan goed en kwaad dooreen, waarbij geen wimper beeft
Over dat Oog dat ziet hoe daar zijn wereld woedt;
Slagregens van geslachten ruggelings en steil
Neerstortend in de bulderende put der tijden,
Engelen, stervelingen voortaan geil en veil
En prijsgegeven aan het onderling bestrijden
Op d'aarde die zoo stralend lente op lente bloeit
Maar door den mens bedekt met schimmel, schande en scherf.
Een plek waar pest en praal, en macht en afgunst broeit,
Werd het voormalig Eden, een onzalig erf.
Tondalus ziet de torenromp van Babylon,
En Russische ruïnes in de morgenzon.
En Temple Church waar eens het smeken van den mens
Omhoogsteeg in de leeuw'rik van een jongensstem,
Verstomd, uiteengeslagen door de tegenstem
| |
| |
Van neergierend brisant op bede en vroomste wens?
En Guernica en Warschau, Kiev, ja ook Keulen?
Want zonder vaderland is elke kathedraal,
En als er kerken zijn die met de wereld heulen,
Beliegen zij God overal in elke taal.
En wat van zijn verbranden jeugddroom nog verrijst,
't Onthemeld hol skelet van de Sint-Laurenskerk?
Het puin is weggeruimd, en uit de leegte wijst
Gods ingestorte woonstêe naar het doelloos zwerk.
O Tondalus, wat zoekt gij in uw vaderstad?
Dood is de wereld die uw jonge voet betrad -
Als Tondalus de achterkamer van zijn huis betreedt
Ziet hij ditmaal omlaag recht in 't bekrompe heden
Op een smal pleintje dat van stadsgewoel niet weet.
Besloten in zijn stilte ligt het daar beneden.
Maar plotsling wordt die dromerige rust ontsteld
Door een in dunne jassen opgedoken koor
Van maagre stemmen en het opgespat geweld
Van trom en van trompet die snerpend trilt in 't oor.
Een meisje treedt bedeesd op het besneeuwd balcon,
Er dwarrelen centen in de bleeke leegte neer,
En de trompet probeert of het nog scheller kon,
Van kou danst een der muzikanten als een beer.
O kind, konden wij altijd door doen dwarlen naar omlaag
Geluk en brood en warmte op hun verkleumde vraag!
De menschen dolen kleumend in de wereldkou.
En bij het binnenschuiflen van een bioscoop
Schuren zij langs elkaar, de massa dof en grauw,
In een kort, zinloos samengaan van levensloop.
Zo, in diezelfde onverschillige nabijheid
Verzinken zij een paar uur in een schralen droom
Van voor hen afgepaste klaargemaakte vrijheid,
Een voor hun wreede zorgen aangename broom.
Het zet hun uitgezakte moed weer in het lood.
| |
| |
Zij laven zich aan liefde en luxe, lust en list,
De droom is zoet en smaakt als honing op het brood.
En de misère wordt bijtijds weer uitgewist.
Zij ebben evenzo terug in hun bestaan.
Tondalus ziet de tweede massa binnengaan.
En altijd haasten allen zich, ergens zich naar toe.
Beweging is slechts plaatsverschuiving naar den dood.
Waar men zich opstelt ook, voor hem geeft het niet hoe.
Want die geheime afstand blijft toch even groot.
Alleen de ouderdom ziet af van zich te haasten.
't Vertraagde leven holt niet langer heen en weer,
Begerig luttele genietingen te naasten.
De wijsheid vindt den lust, de lust de kracht niet meer.
De vrede van Uw moeder vond de laatste jaren
Drie bomen van het park tot smalle horizon,
Het was de harpmuziek van windspel in de blaren
Waardoor zij al wat leefde toch bereiken kon.
Uw vader, Tondalus, die zich in daden gaf,
Zijn blik wendt meer en meer zich in zichzelve af.
O menschen, dieren in het grof bedrog der kleeren.
Tondalus op het plein staat op de tram te wachten,
En naast hem wachten de gehaasten, dames, heren,
Elk met een dichtbij doel muurvast in de gedachten.
Niet te bedwingen breekt hun ongeduld zich baan
Zoodra de smalle ingang hun in d'ogen lonkt.
Darwin grift om hun mond den strijd om het bestaan,
Hard wordt de wil waar de elleboog mee beukt en bonkt.
Wie voor zo povere verleiding reeds bezwijkt
En daadlijk ongenadig dringt naar de fortuin,
Wees zeker dat hij nergens voor een ander wijkt.
Hier bij de treeplank reeds vertrópt hij Edens tuin,
O stervling die voor mens zijt in de wieg gelegd,
Versmijt voor vijf minuten g'uw geboorterecht?
En altijd kwaken allen dwaas en luid als eenden,
Gelamenteer en feestgetoeter door elkander.
| |
| |
Als er nog ergens één was die geluidloos weende
Ging snel alarm met zwaar tam tam van d'een naar d'ander.
Tondalus zoekt een zwijger maar hij vindt hem niet.
En alles is haast overtollig wat hij hoorde,
Door het rampzalige vergruisde Eden ziet
Hij zich het slibrig slijmspoor sling'ren van de woorden.
De woorden zijn het die verrodd'len en verraden,
Het kwade fluistren, het geknister en gesijfel.
Onder het diepst geheim door wriemelen die maden,
Op 't eerlijkst woord zet zich een vliegenzwerm van twijfel.
Tondalus zwijgt en men begrijpt zijn zwijgen niet
Men vreest en mijdt hem: in het zwijgen dreigt het Niet.
Tondalus heeft de naakte harde woorden lief
Van Omar en den Prediker, Job en Pascal.
De wijze ontsteelt het woord den Eeuwige als een dief
Maar ruilt het niet voor wisselgeld van woordental.
En voor de kamerleden en de schriftgeleerden
En voor de professoren is hij op zijn hoede,
Hij weet te goed hoe zij orakelden, oreerden,
Hij hoorde er het strovuur op den wind in woeden.
Teruggetrokken buiten de bewoonde wereld sloeg
Hij met Franciscus ongebaande paden in,
De sneeuwhaas op de heidevlakte ondervroeg
Hij, en de woudduif en de bijenkoningin.
De schuwste vogels kwamen om zijn schouders zwieren
Waar hij zijn stille vriendschap vierde met de dieren.
En dan ziet hij de mensen weer, als Breughels blinden.
Zij tasten wanklend langs een afgegraasde berm,
Zij zoeken naar een pad, zij kunnen het niet vinden,
Zij stromplen na elkaar, een hulpelooze zwerm.
Dwalende heffen zij hun uitgedoofde oogen
Onzeker naar het warme schijnen van de zon.
Het landschap blijft rondom hun duisternis gelogen,
Zij blijven angstig in hun sombere cocon.
Zij zien de snelle glinsteringen van de Leie,
Zij zien het vergezicht, het kleurenprisma niet,
| |
| |
De open weelde van de wijde landerijen
En niet de kleine kerk die knielt in het verschiet.
Zij blijven bedelaars, rampzalig blinde mensen
Voortstruik'lend in een wereld van vergeefse wensen.
Ministers, generaals, bedekt met eereteek'nen,
Temidden van die poovre blinden strompelt gij,
Boekhouders, gij kunt uw tabellen overreek'nen,
Het baat u niet, ook gij hoort in die blinde rij.
En de chauffeurs, acteurs, de kellners en reporters,
Die dient om d'andren te vermaken, of vervoeren,
Die van het vuil dier and'ren zijt de tonnenstorters
En van hun heete wens de slaven en de hoeren -
Ontelbren schuifelen er door de modderstraten.
Zie, tot den dood gedoemd marcheren z'als soldaten.
En als in Noach's dagen stroomt een zondvloed neer.
Tondalus staat te staren door de regenruit.
Waarom, waarom? van Oost naar West, van Noord naar Zuid -
De hoos is uitgewoed. Er gonst alom een feest.
Zij zingen. Is het bitterste reeds weer vergeten?
De vrijheid vieren zij. Maar wat er is geweest,
Heeft men het niet beseft, wil men het niet meer weten?
Men voelt zich leven door de doden te gedenken,
Een plechtigheid in crêpe-velours en uniform
Ontroert reeds zeer. Hoe zou men aandacht blijven schenken
Aan wat er is verwoest door den demonenstorm?
Tondalus hoort het raatlen van de mitrailleurs,
Hij ziet de uitgehongerde gevangenen beven,
Hij hoort de droge schoten op de saboteurs.
Hij ziet de Joden in den trein te hoop gedreven.
Geen visioen dat bij die werkelijkheid haalt,
O mens, die dieper dan de laagste schatting faalt!
Dichten en denken, het is grenzen overschrijden,
Het is zich in een stilte onmetelijk en schoon
| |
| |
Afzonderen waar men de hartslag hoort der tijden,
In onbereikbaarheid voor klok en telefoon -
Alarm der wereld driftig rinklend door de kamer,
Horen van overvloed die beuzelingen strooit,
Hoe maakt gij Tondalus tot luistren onbekwamer
Naar al waarmee het lot der wereld is gemoeid.
Men speurt den blinden sneeuwstorm van de phenomenen
Eerst aan het uiterste van aards droef gebied,
Hij die den tocht der eenzaamsten durft ondernemen,
Voor hem komt eens het oogenblik waarop hij ziet.
Daar wordt hij in een stilte op het punt van breken
In staat gesteld vergiffenis voor den mens te smeken.
Een stilte als hem daagde bij Thomas van Kempen,
Toen hem de onderdrukker insloot in een cel.
Nog tracht hij de geluiden altijd weer te dempen
Totdat het ruisen hóórbaar wordt der diepe wel
Waaruit geluk, verdriet, begeerte, drift en dromen,
En wat er is aan rampspoed, bitter en fataal,
In niet te stelpen vloed de wereld overstromen.
Dan eerst ontcijfert hij 't onleesbare verhaal.
Een stilte als hij soms gewaar wordt uit de boeken,
Bladspiegel, letterbeeld, o melodie van denken -
Hij waagt het spoor er nauwlijks van terug te zoeken,
Beducht den eenzame op zijn verre tocht te krenken.
Waar zij in rijen staan ziet hij gedachten zweven.
En is in het geheim waarheen zij zich begeven.
Tondalus zoekt de stilte en het evenwicht,
Alom is weifelen en wankelen en woeden.
De uitzwaai van het brein, het sterk vuurtorenlicht
Doet hem ver uit de kust een overkant vermoeden.
Daar wordt de branding van het denken tot begrijpen,
De draaikolk komt in deze stille baai tot rust.
Spinoza zat bij 't duin den dag lang glas te slijpen
Totdat het zonvuur in zijn ruit raakte uitgeblust.
Dag en nacht denkend heeft hij het begrip geslepen
| |
| |
Waarin de baaierd der verschijnselen bedaart,
Nader en nader kwam het, hij heeft toegegrepen
En toen de nevel uit den spiegel was geklaard
Waarin hij tot krankzinnig wordens had gestaard,
Den zin van 's werelds tegenstellingen ontwaard.
Nog enkelen zijn er op aarde van Gods eng'len,
Zij dolen weerloos om, hun vleugels zijn van licht.
Zij wilden aller mensen handen samenstrenglen,
Tot vuist gesloten houdt ze elk krampachtig dicht.
En daarom dolen zij, moeten zij roekloos zwerven,
Zij zetten tegen 't lot zich niet als d'andren schrap,
Zij zien het licht weerspiegelen in 's werelds scherven,
Het drijft tot wanhoop hen, dichten en dronkenschap.
Eenzelvig, zwijgzaam werden anderen ervan.
Bezwaard als Dante dwaalde Leopold langs 't water,
Gorter, als Robinson in de verbrande Pan
Van brood en vruchten levend schreef 't geluk van later -
Uw vrienden, Tondalus, de meesten zijn gestorven,
Om aller wille wordt door enklen nog gezworven.
De woorden falen maar de wereld wordt muziek.
Men kan de taal niet tot de laatste waarheid smeden.
Het zoeken naar het grondwoord maakt de dichters ziek.
Het woord dat dood-en-leven is laat hen geen vrede -
Muziek, hoor hoe uit Bach en Mozart zich verheffen,
Als englenkoren stemmen helder, bovenaards,
De woordenloze die geen rede kan beseffen,
En lichtgewiekte vogels ijlen hemelwaarts.
Saul door een duisteren demonenzwerm verslonden
Broedt in zijn sombren waan, gebukt, ten einde raad,
Maar serafijnen tot zijn redding uitgezonden
Maken hem weer tot kind, muziek bedwingt het kwaad.
Nog eens velt David Goliath met onfeilbren worp,
Als pijl en boog spant hij de koninklijke harp -
Tondalus heeft een zoon, een onbezorgden jongen,
Hij leeft nog in een warmen, windbeschutten tuin.
| |
| |
O zing altijd als je vanmorgen hebt gezongen,
Onwetend van de branding achter 't veilig duin.
Eens zal hij aan de hand hem met zich medenemen.
Als Mozes in het zicht van het Beloofde Land
Zal hij met ogen die reeds naar het einde zwemen
Hem wijzen: het ligt daar. Wij zijn al aan den rand.
Mijn zoon, zie niet meer om naar gindse woestenijen.
Ik doolde er te lang. Mijn voeten zijn gewond.
Ontgin den gullen grond tot blijde landerijen
En maak de wereld ééns gelukkig en gezond.
Hij ziet zijn zoon als een die voor geen toekomst vreest.
Met zulk een blik vol hoop zag Rembrandt: Titus leest!
O onafzienbaar leed, waarvoor? - Het woord wordt wenen.
Tondalus' woord van ijs werd dauw en voorjaarsregen.
De harde schotsen van zijn warsheid zijn verdwenen.
Eindelijk spreekt hij wat hij altijd heeft gezwegen.
O wemeling van ramp, bedrog en ongerief,
O wereld, raadloos kluwen, wrede griffioen,
Van waar nog dat: en toch? Heeft hij de wereld lief?
Hij heeft de wereld lief in een hartbrekend visioen.
Want zij die aan zijn zijde, rustig ademhaalt
- Alleen het ooglid trilt als een abelenblad,
O zie de zoete heuveling die rijst en daalt -
Het is alsof zij alles in haar arm omvat.
Laat af dan Tondalus, van twijfel en van rouw.
Zij die de wereld draagt als Atlas is de vrouw.
Winter 1947
|
|