De Nieuwe Stem. Jaargang 2
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
Jan Romein
| |
[pagina 514]
| |
naar waarheid te antwoorden wanneer ik zeg, dat ik, onbewust waarschijnlijk, voelde hoe hier via dat zien contact van het leven met de geleerdheid werd toegelaten, contact dat ik, onbewust alweer, zocht en dat ik tevoren als theoloog al te zeer gemist had. Huizinga demonstreerde metterdaad wat hij veel later zou schrijven, dat ‘historische kennis, die niet haar klankbodem en maatstaf heeft in een persoonlijk geestes- en zieleleven, dood en waardeloos is.’Ga naar voetnoot1) Ik volgde dus dit college en alle andere, die hij dat en de vier volgende jaren gaf, dat over de kranten uit de Franse Revolutie, dat over de overgang van Oudheid naar Middeleeuwen, over die van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd, dat over het kroniekje ‘La mort et trahison de Richard II’. Ik volgde ze trouw en bewonderde ze zonder voorbehoud, met name dat over de Nieuwe Wereld, waaruit in '18 Mensch en Menigte in Amerika ontstond en vooral dat over het Trecento in Florence, waaraan uiteraard ook Dante te pas kwam en waarin mij zijn pleidooi voor de realiteit van Beatrice zó trof, dat ik er hem over schreef - iets héél dwaas en een beetje waars, zoals je dat dan wel doet op die leeftijd, zoiets van dat Europa - het was in '17 of '18 - niet verloren kon gaan, zolang er nog mensen leefden zoals hij. Karakteristiek was - ook dit werd me pas later duidelijk - zijn argument, of één daarvan: dat Dante, indien zijn geliefde slechts een verbeelding van zijn geest ware geweest, niet ergens van ‘Bice’ zou hebben gesproken, karakteristiek weer, die hem zó alleen eigen gevoeligheid voor de waarde van het kleinste détail. En ik kocht in '19, zodra ik het in het raam of liever het raampje van Van Doesburgh op de Breestraat had zien liggen, het Herfsttij. Het maakte de diepste indruk op mij, die een boek op iemand maken kán: Zó en niet anders wil ik leren schrijven, zwoer ik na de eerste bladzijden en de ruim vijfhonderd volgende las ik in twaalf avonden uit. Twaalf en niet tien of veertien. Want ik weet nog goed, hoe ik daarna een gelegenheid zocht om bij hem te komen, alléén om hem dat te vertellen alsof het óók een prestatie was en hoe hij toen, glimlachend, maar met iets van spijt toch ook zei: ‘en daar heb ik nou twaalf iaar aan gewerkt.’ En sindsdien heb ik alles of toch vrijwel alles van hem gelezen, naarmate het | |
[pagina 515]
| |
verscheen. Van zijn ongeveer vijftig grotere en kleinere geschriften heb ik er vijf pas leren kennen na zijn dood. Veel ervan heb ik ook herlezen. De meest ongeschikte inleider dus - van die kant beschouwd. Doch men kan de ideale verhouding tussen auteur en onderwerp ook van andere zijde bezien dan in onze paradox gebeurt en met name dan, wanneer dat onderwerp van biografische aard is. Dan moet de formule m.i. luiden zoals ik haar in mijn boekje over de Biografie heb geformuleerdGa naar voetnoot1): de beste voorwaarde om goed biografisch werk te leveren is die der ambivalentie. Louter bewondering namelijk geeft een heiligen-prentje, dat hoe eerlijk ook bedoeld, objectief altijd oneerlijk moet zijn. Louter afkeer levert een duivels-conterfeitsel op, dat dezelfde bezwaren met een minteken vertonen zal. Maar dat is het niet alleen, dat is zelfs het voornaamste niet; waar het om gaat is, dat die ambivalente houding van de auteur jegens zijn object de spanning geeft, die alleen zijn beschrijving levend maken kan. Zijn onderwerp moet een probleem voor hem zijn, als hij er mee begint en liefst ook nog een beetje, als hij er mee klaar is. En op dit punt liggen de feiten in het onderhavige geval aldus: in de honing mijner bewondering begon zich sinds 1917, het jaar van de Russische Revolutie, de alsem mijner kritiek te mengen. U meent het al te begrijpen en wilt zeggen, dat ik bevooroordeeld was door mijn aanvaarding dier Revolutie als een beslissend keerpunt in de geschiedenis der mensheid. Ik antwoord daarop, dat Huizinga het niet minder is gebleken door zijn instinctieve afkeer daarvan. In '18 stelde ik, in een bespreking in het studentenweekblad ‘Minerva’ van Mensch en Menigte in Amerika, wat Huizinga zelf in een brief naar aanleiding dier bespreking noemde, zijn ‘Amerikaanse oplossing’ van het Wereldprobleem tegenover mijn ‘Russische’. De passage uit de eerste druk van het Herfsttij, waarin hij zei, dat wij geen verschijnselen economisch moesten interpreteren, wanneer de tijdgenoten blijk hadden gegeven, daar niets van te weten, omdat wij niet wijzer moesten willen zijn dan zij, wees ik in '19 al met volle overtuiging af, zelfs zonder, zoals nu, de betrekkelijke waarheid te erkennen, die zelfs in die krasse uitspraak schuilt, welke immers eigenlijk elke historische interpretatie - dat | |
[pagina 516]
| |
is perse een interpretatie post factum - de pas afsnijdt.Ga naar voetnoot1) Mijn houding werd dus ambivalent, maar in die ambivalentie bleef zij constant. In '31 leverde ik een uitvoerige kritiek op de Cultuur-historische Verkenningen.Ga naar voetnoot2) Zij was in de grond afwijzend, maar even in de grond bewonderend en toch niet onzeker, meen ik. Ofschoon deze kritiek niet minder scherp was dan die welke ik nu nog zal moeten uitbrengen, heeft Huizinga zich toen zonder rancune getoond, hetgeen duidelijker dan uit zijn gedrukte repliekGa naar voetnoot3), bleek uit een lange brief, die helaas verloren gegaan is. Met al hetwelk ik maar zeggen wil, dat, mocht inderdaad mijn te grote en a.h.w. al te intieme vertrouwdheid met het onderwerp mij ongeschikt maken het met de nodige frisheid voor U te behandelen, ik hoop dat mijn ambivalente houding er tegenover dat gebrek aan frisheid toch door een te-goed aan spanning zal opheffen. En tenslotte meende ik, om nóg een reden verplicht te zijn tot deze inleidende uiteenzetting, die tegelijk afleidend is, omdat zij mijn eigen persoon zo hinderlijk op de voorgrond lijkt te stellen. Ik deed dat echter om haar hierna des te effectiever te kunnen laten verdwijnen. Veel van het soort beschouwingen, als welke ik nu ga houden immers, gaan mank aan het euvel, dat zij meer omtrent de beschouwer dan omtrent de beschouwde meedelen, en dat der zwevende onzekerheid wilde ik zoveel mogelijk vermijden. Sluiers hinderen in het wetenschappelijk handwerk. Ik weet wel, dat het leven meer mysteries telt, dan waarvan ik notie heb, maar ik beweer dan ook niet, dat de wetenschap het hele, of zelfs maar het halve leven zou zijn, zelfs van de man van wetenschap. U hebt er recht op, te weten, dat U te doen hebt met iemand voor wie waarlijk niet pas Huizinga's overlijden de aanleiding was om zich in diens werk te gaan verdiepen, maar dat hier iemand voor U staat die nu ruim dertig jaar lang diens geest heeft ondergaan en ermee geworsteld heeft, en die, zoals Jacob de Engel, hem niet loslaat, tenzij hij hem zegent, want sterk is die geest, en moeilijk te overwinnen: laat ik met die samenvatting mijner persoonlijke ervaring omtrent Huizinga, deze persoonlijke voorafspraak besluiten. | |
[pagina 517]
| |
7 Dec. 1872 wordt Johan Huizinga geboren, ruim een half jaar tevoren, 4 Juni, was Johan Thorbecke gestorven. In het tijdperk, dat nog onder diens ban staat, maar niet langer het zijne is, in het tijdperk van het verjongde liberalisme, dat van Kappeyne en van Van Houten in zijn goede tijd en van Goeman Borgesius, de beide laatsten Groningers als hij, groeit hij op. Zijn studententijd valt in de roemruchte Tien Jaren, 1891-1901, de ‘Indian Summer’ van het liberalisme waarin dit zijn laatste triomfen vierde. Boven dit liberalisme uit is zijn politiek besef nooit gegaan. Zijn leven lang is hij bevangen gebleven in die eigenaardig-liberale zienswijze, die de liberale opvatting onopzettelijk en als van nature gelijkstelde met: fatsoenlijk en beschaafd, met ruimdenkend en objectief, die zienswijze kortom, die daarom zichzelf niet zag als een politieke houding, veeleer als een niet-politieke. Of in Huizinga's eigen woorden - maar tegen anderen gericht: ‘wanneer zij: cultuur! roepen, meenen zij den kring van hun eigen beperkte belangstelling’Ga naar voetnoot1). Politiek lag hem gans niet. En het is geen wijze, maar een natuurlijke zelfbeperking, wanneer politieke geschiedenis in heel zijn oeuvre onaangeroerd blijft, in verblijdende tegenstelling overigens met de meeste zijner ambt- en vakgenoten, die zonder méér benul van politiek te hebben, hun hele leven juist aan de politieke historie wijdden. Maar er viel in die zelfde jaren meer te beleven zelfs in dit stille land dan politiek. Er was ook een beweging van '80 in het literaire en er was in het culturele leven een Kroniek van TakGa naar voetnoot2), een weekblad zo open en op zo'n hoog peil, als er voordien in ons land niet geweest is en bij Huizinga's leven ook niet meer komen zou. Dat greep hem en diep - hóe diep kunt U nalezen in de Levensschets, die zijn vriend Van Valkenburg van hem gegeven heeft, zó diep in elk geval, dat hij er zich later uitdrukkelijk van heeft afgewendGa naar voetnoot3). Dat was in de jaren, dat hij uit de wereld om zich heen meende te begrijpen, hoe schadelijk voor de cultuur in het algemeen het primaat van de hartstocht kon worden, die zich aan het begrip en de norm niet meer gebonden achtte. Maar dat neemt niet weg, dat voor hem zelf, die zijn rede nimmer de teugel vierde, het aesthetische, zij het in de ruimste zin des woords, zijn meest eigen | |
[pagina 518]
| |
levenssfeer is blijven vormen. Vanwaar die menging tussen wetenschap en kunst Erfgoed, maar dan onnaspeurbaar. Ter Braak, zijn neef, zei het indertijd schertsend zó, dat neef Johan een kruising was van zijn grootvader, de pietepeuterig-preciese Texelse predikant, en zijn vader, de in zijn jeugd zo wilde, latere professor in Groningen. Ons is het genoeg, die menging te constateren. Het huwelijk van deze artisten-ziel met de geest van de wetenschap der 19e eeuw heeft zijn moeilijkheden gehad, maar is in de grond gelukkig geweest, als zo vaak een verbintenis, waarbij de echtgenoten scherpe contrasten vertoonden, die zich dan wel in de kinderen tot een nieuwe eenheid versmolten. Artistieke geleerden zijn er ten allen tijde geweest. Misschien is dit type zelfs, althans onder de beoefenaars der geesteswetenschappen, eer regel dan uitzondering. Het bizondere van Huizinga is echter, dat dit voor hem wezensbepalend werd. Hij heeft het zelf een keer bekend, toen hij zei: ‘zich verdiepen in de historie is een vorm van behagen aan de wereld en van opgaan in haar beschouwing’,Ga naar voetnoot1) en nog sprekender in antwoord op een verwijt van Ter Braak: ‘men kan niet afvallen van de verbeelding, als weten en verbeelden ineenvloeien als zij voor mij altijd hebben gedaan.’Ga naar voetnoot2) Zijn kunstzinnigheid blijkt overigens op bijna elke bladzij die hij geschreven heeft. Zijn wetenschappelijke aanleg behalve uit zijn werk, ook uit zijn stelselmatige dagindeling. Hij heeft mij zelf eens verteld, hoe hij de morgenuren placht te besteden aan scheppend, de middagen aan voorbereidend werk, terwijl de avonduren voor lectuur gereserveerd bleven. Maar dat was 30 jaar geleden in de tijd dat professoren nog werken konden in hun wetenschap. In de tweede plaats: zeker niet minder bizonder is, dat bij hem een spanning tussen beide neigingen nauwelijks merkbaar is. Hoogstens zou men de omstandigheid, dat hij pas op zijn dertigste jaar tot zijn eigenlijk vak komt, daaraan kunnen toeschrijven. Achter de mededeling van Van Valkenburg, dat hij in zijn Haarlemse H.B.S.-jaren ‘tegen Mei doorgaans het lesgeven meer dan moe’ was,Ga naar voetnoot3) kan men iets als een crisis vermoeden. Veeleer heeft hij het voorrecht genoten, dat beide neigingen bij hem een symbiose zijn aan- | |
[pagina 519]
| |
gegaan: de één stond niet naast, laat staan tegenover, maar kon niet zonder de ander. De uitspraak van zoeven, dat historische kennis haar klankbodem in het persoonlijk leven moet vinden, wil zij zelf levend zijn, lijkt ons nu voor geen tegenspraak vatbaar, maar dat komt mede door hem. Zijn aanleg heeft hem ontvankelijk gemaakt voor die merkwaardige omslag van het denken van omstreeks 1900, die kort, te kort gezegd, het rationalisme van de 19e eeuw, juist uit rationalisme, opnieuw toegankelijk maakte voor irrationele waarden. Zij komt, merkwaardig genoeg, misschien het duidelijkst tot uiting in het levenswerk van twee groten, die Huizinga nooit heeft willen begrijpen, in dat van Freud en Bergson. Zowel de ‘Traumdeutung’ van de eerste, als ‘Le Rire’ van de tweede, is precies van 1900 en wat zijn het anders dan pogingen om onredelijks in de mens, droom en lach, redelijk te begrijpen? Maar niettemin benaderde hij hetzelfde op zijn gebied, misschien daarbij geholpen door de lectuur van William James' ‘Varieties of religious experience’, in 1902 verschenen, die op zijn gebied dezelfde wending van objectivisme naar subjectivisme, van determinisme naar voluntarisme voltrokken had als de andere genoemden. Hij noemt hem althans twee keer in het Herfsttij, dat zo uiterst spaarzaam is in aanhalingen uit moderne autoriteitenGa naar voetnoot1): elegantste bewijs, tussen twee haakjes, voor de oorspronkelijkheid van zijn hoofdwerk. Komt het misschien, vraag ik mij af, juist omdat hijzelf, op zijn manier en op zijn terrein, een der vroedmeesters geweest is, die bij de geboorte van de geest der nieuwe eeuw behulpzaam waren, dat hij zich later met zo'n felheid keerde tegen wat hij op grond van zijn 19e eeuwse rationaliteit als afzichtelijke uitwassen moest beschouwen der irrationaliteit? Schuilt m.a.w. onder zijn agressie tegen het Freudianisme, zoals hij het begreep, tegen de vie romancée tegen het nationaal-socialisme zelfs, onbewust schuldbesef, het zelfverwijt van de tovenaar, die geesten heeft helpen oproepen, die hij niet meer bezweren kan? | |
[pagina 520]
| |
Hoe dit zij, zeker is de verhouding van Huizinga tot zijn eigen tijd een probleem, dat wij te minder uit de weg kunnen gaan, omdat mede hij ons geleerd heeft, hoe het historisch beeld het resultaat is van twee factoren: het verleden dat hij behandelt en het heden van de geschiedschrijver. Wanneer hij zegt dat ‘echte historische belangstelling een zekere losheid van het heden veronderstelt’Ga naar voetnoot1), dan is dat, hoe gemeend ook, niet meer dan een poging om aan de consekwenties van zijn eigen opvatting te ontkomen, want zij is meermalen in strijd met die andere uitspraak, die wij reeds aanhaalden, dat ‘historische kennis, die niet haar klankbodem en haar maatstaf heeft in een persoonlijk geestes- en zieleleven, dood en waardeloos is.’Ga naar voetnoot2) Immers des geschiedschrijvers geestes- en zieleleven is toch uiteraard onlosmakelijk met dat van zijn tijd verbonden. Het probleem van de verhouding van Huizinga tot zijn eigen tijd is vooral daarom zo moeilijk, omdat hij er kennelijk zelf niet uitgekomen is. Hier kunnen wij hem onze kritiek niet sparen, ook al zouden wij het willen. Zo ergens dan blijken hier zijn grenzen, zonder kennis waarvan men hem niet begrijpen kan. Hem, zomin als wie ook trouwens: wat anders dan haar grenzen immers be-palen iemands persoonlijkheid? Waarom trouwens zou ik terugschrikken om bij Huizinga te doen wat Huizinga bij Rembrandt niet vermeed?Ga naar voetnoot3) En dan moet het hoge woord er maar aanstonds uit, hoe vreemd het ook hun zal klinken, die hun begrip voor deze tijd uit Nederland's Geestesmerk (1935), uit In de schaduwen van morgen (1935) en uit Geschonden Wereld (1945) geput hebben: hij heeft die eigen tijd niet begrepen en, meen ik, niet begrepen, omdat hij haar niet wilde begrijpen. Ik durf deze stoute stelling met zo'n zekerheid beweren, omdat ik haar zou kunnen bewijzen, voorzover althans iets negatiefs zich bewijzen laat, indien ik er hiervoor de gelegenheid had. Aannemelijk maken kan ik haar, ook in kort bestek, geloof ik, nochtans wel. Vooraf evenwel, ter vermijding van althans onnodig misverstand: onder begrijpen wil ik hier dat begrip verstaan, dat het resultaat is of toch kan zijn van opzettelijke preoccupatie. Welnu, dáárvan | |
[pagina 521]
| |
zult U in Huizinga's werk geen spoor aantreffen. Hoe ruim de bol van zijn belangstelling ook is - en het is te typerender, juist omdat zij zo ongemeen ruim is - in wetenschappelijke zin behoort zijn eigen tijd daar niet bij. Het dichtst erbij komt hij in zijn studies over Amerika - (en daartoe reken ik niet de reisindrukken uit Amerika levend en denkend, 1926, hoe ongewoon overwogen zij voor dit genre ook mogen wezen) - met name in Mensch en Menigte, maar ook in het veel latere Over vormverandering der geschiedenis (1941) blijkt toch nergens, dat hij zijn zelfstandige studie der Amerikaanse geschiedenis verder heeft voortgezet dan Roosevelt de Oude, die zoals bekend, stierf, vóórdat met het einde van de eerste Wereldoorlog de eigenlijke 20e eeuw begint. Trouwens, heel de laatstgenoemde studie is in dit opzicht interessant. Ik kan er hier niet op ingaan, maar de eindindruk die er de critische lezer van bij blijft, is niet zozeer, dat hij ongelijk had met het vaststellen van een structuurverschil in de geschiedenis van zeg vóór 1870 en die daarna, als wel met de historie ná 1870 op grond van dit verschil beeldkarakter te ontzeggen, haar onschilderbaar en ononthoudbaar te noemen.Ga naar voetnoot1) Het is alleen: hij kon haar niet beelden en niet onthouden, omdat tegenover haar zijn grote gave vervaagde, aangezien hij van haar een emotioneel bepaalde aversie had. Zo zal ook een schilder het sujet, dat hem ‘ligt’ goed konterfeiten, maar dat wat hem niet ligt, niet. Daarmee is het verschil tussen die sujetten niet ontkend - alleen objectief bezien, heeft dat niets met de sym- of antipathie van de schilder te maken. Voor een andere schilder immers kan het net omgekeerd zijn. Dat hij later meer las dan één krant, primaire bron voor de contemporaine geschiedenis, is mij nooit gebleken. Dat hij er in zijn hele studententijd niet één las, heeft hij zelf bekend.Ga naar voetnoot2) In de enige periode waarin ik in nadere persoonlijke aanraking met hem gekomen ben - periode te kort helaas en waarin ik, alweer helaas, ook ondanks alle ontvankelijkheid, te jong was om rijpe vruchten van dat contact te plukken - in '18 en de jaren daaromtrent, heb ik meegemaakt, hoe hij zich afsloot van die eigen tijd. Voor het marxisme toont hij inderdaad in zijn ouder werk enige | |
[pagina 522]
| |
belangstellingGa naar voetnoot1), na '18 helemaal niet meer. Geen wonder, waar de vroegere belangstelling reeds blijk geeft van een zó mechanische opvatting, dat hij, Marx' leer daarmee vereenzelvigend, haar wel moest verwerpen. De reden voor dat zich afwenden van marxisme en eigen tijd is niet ver te zoeken. De Russiche Revolutie vervulde hem slechts met afgrijzen, te typerender alweer, omdat hij door zijn kennis van het Russisch en van de Slavische wereld, indertijd in Leipzig opgedaan,Ga naar voetnoot2) tot de toen zeker weinige Nederlanders behoorde, die naar de zin van het drama, dat zich daar begon af te wikkelen, althans hadden kunnen zoeken. Nog in '35 echter weet hij van Lenin niets anders te zeggen, dan dat hij ‘mee schuldig stond aan een der vreselijkste gruwelen der geschiedenis’,Ga naar voetnoot3) en verbaast hij zich er over, dat deze in één adem met Napoleon genoemd wordt - in plaats van over het omgekeerde. Alsof de wereldoorlog, die hij meegemaakt had, om nog niet te spreken van die hij nog meemaken zou, niet veel formidabeler hekatomben van slachtoffers gemaakt heeft dan de Russische omwenteling en derhalve, wanneer men dan al de zaak van die kant bekijken wil, veel groter gruwelen geweest zijn dan zij. Dit kan men weten, zonder de geschiedboeken op te slaan. Doet men dat wel, dan weet men, dat de door Huizinga zo hoog boven Lenin gestelde Napoleon aan 2 millioen mensen het leven ontijdig ontnomen heeft, heel wat meer dan Lenin er op zijn geweten heeft, zelfs al neemt men het verschil in bevolkingscijfer van Europa omstreeks 1800, en dat van 120 jaar later niet in aanmerking. En als men dan nog genoeg onbevangenheid heeft overgehouden, dan kan men ook weten, dat de korte wraak van de bourgeoisie voor de proletarische opstand van 18 Maart '71 ver over de honderdduizend slachtoffers gemaakt heeft alleen in Parijs, zij 't dan ook geen doden allemaal, nog daargelaten, dat krantenlectuur iemand kan leren, dat het verkeer alleen in de Verenigde Staten en Engeland 40.000 mensen per jaar doodt.Ga naar voetnoot4) Waarlijk - die opmerking over Lenin draagt Nederland's geestesmerk, en er spreekt zich een ‘verzwakking van het critisch bewustzijn’ in uit, nauwelijks minder treffend dan de vele | |
[pagina 523]
| |
andere, die Huizinga zich beijverd heeft in zijn meest gelezen werk op te sommen. En tenslotte wil ik mijn stelling, dat Huizinga in die diepere zin, die ik hier bedoel, zijn eigen tijd niet begrepen heeft, omdat hij er geen echte belangstelling voor had, d.w.z. dat zijn persoonlijk geestes- en zieleleven er niet innig meer mee was verbonden, met nog twee argumenten schragen. Maar eerst wil ik U vertellen, dat ik niet weet of hij ooit in zijn leven een film gezien heeft, wel dat hij ons op college eens gezegd heeft, toen althans nog nooit een bioscoop van binnen te hebben gezien. Symptomatisch, wil mij voorkomen, te typerender alweer, omdat immers op zien al zijn begrijpen steunde, ja, beide voor hem in de grond hetzelfde waren. Doch als argument wil ik dit niet laten gelden, wèl de beide volgende daarentegen, waarvan het eerste aantoont, hoe hij ook de voorwaarden tot begrip van de eigen tijd heeft verontachtzaamd en het tweede laat zien, hoezeer hij zich dat niet eens bewust was. Hij kent niet alleen Marx en Freud niet, die beiden nu eenmaal het huidige denken, wat de mens in de wereld en de wereld van de mens betreft, voor een goed deel bepaald hebben, maar evenmin Georges Sorel en Max Weber, te typerender alweer, omdat zijn eigen gedachte op bepaalde punten overeenkomst met dezen vertoont.Ga naar voetnoot1) En dat Huizinga zich niet bewust was, dat de contemporaine geschiedenis evenzeer, zij het op andere wijze, bestudeerd dient te worden dan die van de vijftiende eeuw en méér zelfs naarmate zij toch nog complexer is, al was het alleen maar door het zoveel groter toneel waarop zij zich afspeelt, bewijst de anecdote omtrent de aanleiding tot het schrijven van In de Schaduwen van Morgen. Men had hem - zo gaat het verhaal - in Brussel uitgenodigd, om een spreekbeurt te houden over Karel de Stoute. Hij antwoordde, dat hem dit onmogelijk was, omdat de tijd tot grondige voorbereiding hem ontbrak, maar zegde in plaats daarvan een rede toe over het tijdsprobleem. Hij dorst dus niet te spreken over een figuur, die hem al minstens twintig jaar vertrouwd was, want in 1915 koos hij haar al als uitgangspunt voor zijn Leidse inaugurele rede Over historische levensidealen. Maar hij dorst wel te spreken over een problemencomplex, waarvan uit niets gebleken is, ik zeg niet dat hij er mee vertrouwd was, maar dat hij er zich zelfs ooit eerder | |
[pagina 524]
| |
opzettelijk mee had beziggehouden. Merkwaardig, niet waar? Ongetwijfeld. Maar laten we, dat wil ik er onmiddellijk aan toevoegen, het toch niet zó merkwaardig vinden, dat we vergeten, dat het minstens zo merkwaardig is, dat hij dit onbestudeerde problemencomplex dan toch maar zó behandelen kon, als hij in de Schaduwen gedaan heeft, want men kan uit dat boek zonder twijfel gemakkelijk zijn grenzen leren kennen, maar tevens ook het gebied binnen die grenzen. Het is, alles wel beschouwd, toch geen toeval, dat het dit boek geweest is, dat zijn eigenlijke roem in binnen- en buitenland heeft gevestigd - roem dan genomen in die ietwat pijnlijke, maar toch zeer reële zin, dat nu ook mensen hem begonnen te lezen, die zich beter hadden kunnen bepalen tot het kookboek of ‘hoe verzorg ik mijn hond’. De oude Tjeenk Willink, zijn uitgever, heeft mij eens stotterend van zijn succes verteld, hoe hij een dame tegen een andere had horen zeggen: ‘heb je het nieuwste boekje van Huizinga al gelezen, zeg, snoezig gewoon.’ Neen dat is niet des schrijvers schuld, ik weet het. Het is, ondanks alles, niet zo, dat een auteur de lezers heeft, die hij verdient, tenminste niet helemaal zo... Denkt U, mijn waarde toehoorders, niet dat ik voor mijn genoegen met zo'n nadruk over Huizinga's grenzen spreek - of denkt U het mijnentwege ook wel: de wetenschap kan zich om goed - of afkeuring niet bekreunen. Toch voel ik dat de bizondere waardering, ja, ik moet wel zeggen verering, die men hem in binnen- en buitenland is gaan toedragen, er toe dwingt die nadruk, zo niet te verontschuldigen, dan toch te verklaren, gelijk trouwens ook die verering zelve om verklaring vraagt. Want zij is ver uitgestegen boven wat normaliter te verwachten zou zijn geweest bij een uitstekend geleerde, die tevens een uitstekend schrijver was. Wordt er nog wel het onnozelste stukje geschreven zonder het, schijnt het wel, obligatoire citaat van Huizinga, waarin men hem dan, zoals dat pleegt te gaan, gewoonlijk juist die dingen laat herhalen, die anderen óók - en soms zelfs beter - gezegd hebben? Doch dat probleem kunnen we hier te gevoeglijker nog even ter zijde laten, omdat de reden waarom ik op zijn grenzen insisteer, juist blijken zal ten nauwste samen te hangen met zijn roem. En wie behoefte heeft aan een verontschuldiging, laat ik hem of haar antwoorden met wat ik reeds eerder, nog bij Huizinga's leven, over dit punt schreef: ‘mocht | |
[pagina 525]
| |
dit oordeel van wien eens het geluk had zijn leerling te zijn en die daarvoor dankbaar blijft, de grijzende geleerde te hard schijnen, hij bedenke, dat ik me juist als zijn leerling, hield aan wat Lessing gezegd heeft: einen elenden Dichter tadelt man gar nicht, mit einem mittelmässigen verfährt man gelinde, gegen einen groszen is man unerbitterlich’.Ga naar voetnoot1) Dat men mij, dus doende, zal identificeren met de kruiers en kruideniers van de wetenschap, in wier kringen de ‘verdenking van onwetenschappelijkheid’ met betrekking tot Huizinga wel eens geuit is, daarvoor behoef ik mij al evenmin druk te maken als hij zelf het deed om die verdenkingGa naar voetnoot2), eenvoudig, omdat het ernstige overwegen der gedachte, als zou Huizinga onwetenschappelijk zijn, bij mij afstuit op haar belachelijkheid. In het huis der wetenschap zijn vele woningen en ik voor mij ben er van overtuigd, dat hij daarvan zelfs een van de ruimste heeft mogen betrekken. De genese van zijn roem komt dan, zie ik wel, hierop neer. Het gevoelen, dat er met onze tijd iets niet in orde was, dat we ons in een crisis bevonden, was algemeen. Dat is waarlijk geen ontdekking van Huizinga. Tijdskritiek was dus nodig en wijl nodig welkom. Maar niet alle inhouden, noch alle vormen daarvan waren overal welkom. Men kon - en kan haar - grosso modo tweezins uitbrengen. Men kon òf afdalen tot de oorzaken, waarbij de structuur van de maatschappij niet onbesproken en althans in gedachte niet onaangetast kon blijven en de sociale consekwenties der kritiek niet te omzeilen waren wanneer men de methode wilde aangeven, waarvan genezing te verwachten viel. Héél kort gezegd: men kon socialistische kritiek uitoefenen. Of wel: men kon zich tot de symptomen beperken, de maatschappelijke structuur onbetwist laten, hoogstens de maatschappelijke verschijnselen critiseren en bij het aanwijzen van de middelen tot redres zich bepalen tot de ideologische consekwenties. Héél kort gezegd: men kon burgerlijke kritiek uitoefenen. Welke van beide mogelijkheden Huizinga koos, leert één blik in zijn tijdskritiek. ‘Koos’ is overigens het juiste woord niet: men kiest niet willekeurig uit zulke mogelijkheden, maar iemands hele voorgeschiedenis, persoon en status, in één woord zijn begrensdheid, dwingt hem om hetzij de ene, hetzij de andere weg te volgen. | |
[pagina 526]
| |
Huizinga's begrensdheid liet hem in werkelijkheid dan ook geen keus: hij moest de tweede weg volgen, zozeer dat men gerust kan zeggen, dat hij de andere niet eens overwogen heeft. Op die ‘keuze’ dan die de natuurlijke vrucht van zijn beperkingen was, berust zijn roem - in de boven omschreven zin - zijn roem, die even natuurlijk, dan ook steeds beperkt is gebleven tot die kringen der maatschappij die, evenals hijzelf, van een causale, structurele en sociale kritiek afkerig waren, maar zich welbevonden bij een symptomatische, formele en ideologische, in laatste instantie, omdat zij weliswaar een betere maatschappij wilden, maar zij zich deze alleen als een verbetering der oude, burgelijke, niet als een nieuwe, socialistische konden voorstellen. Huizinga's roem als tijdscriticus berust op het volkomen onschadelijk karakter van zijn kritiek. Doch die vertikale beperking van zijn roem was geen beletsel voor haar horizontale verbreiding, ook buiten de grenzen niet. Integendeel. Want het zijn in een burgerlijke maatschappij nu eenmaal die kringen, wier woordvoerder Huizinga werd, die als ik mij zo mag uitdrukken, de roem ‘uitdelen’. Bewonderd werd In de schaduwen van morgen dan ook voornamelijk door hen, die haar, als Huizinga zelf, zagen vanuit de zon van gisteren. Doch hen die in het licht van overmorgen meenden te wandelen kón Huizinga na dit boek niet meer teleurstellen, omdat zij op dit punt niets meer van hem verwachtten. Wie er dan ook teleurgesteld was over de ietwat, ja, wat moet ik zeggen, zal ik toch maar zeggen? - ietwat onnozele terminologische inleiding tot de Geschonden Wereld, fijnzinnig woordenspel, dat in zo'n pijnlijk contrast staat tot de ernst van het eigenlijke thema - wie er dan ook teleurgesteld was over het bleke slot, dat als enige kans op herstel ‘versobering’ preekt, die zich zou moeten voltrekken op de gebieden van het aesthetische, logische en ethische, maar zonder te zeggen waarin en hoe zij zou moeten bestaan, doch desondanks haar proclamerend als de synthese van vernieuwing en herstelGa naar voetnoot1) - wie over dit boek dan ook teleurgesteld was, niet hij, die U dit zegt. Hoe kan men van een arts, die enkel ziektesymptomen van zijn patient opsomt, maar een diagnose niet stelt en terugschrikt voor chirurgisch ingrijpen, een andere therapie verwachten dan een huismiddeltje? Ik spreek het woord niet zonder moeite uit, omdat ik zeer wel weet, dat het | |
[pagina 527]
| |
Huizinga zelf hiermee ernst wasGa naar voetnoot1). Heilige ernst ook? Ik aarzel. Ik kan mij niet helemaal onttrekken aan de indruk, dat in zijn tijdskritiek een spelelement, of om met hemzelf te spreken een ‘ludiek’ element schuilt, groot genoeg althans om haar te ver van de werkelijkheid te verwijderen. De bladzijden uit de Geschonden Wereld - toch wel zijn testament - waarvan wij hierboven de essentie weergaven, getuigen van nóg een beperking, die mij te typerend voor hem schijnt, om voorbij te zien. Zijn pleidooi voor ‘afstand doen van al het overvloedige, nutteloze, zinloze en smakeloze’ is een roep naar ‘terug’ waarbij alleen het ‘tot hoever’ onbepaald is gebleven. Maar tevorenGa naar voetnoot2) had hij gezegd en terecht gezegd: ‘een weg terug bestaat in de geschiedenis evenmin als in het persoonlijke leven.’ Een inconsekwentie, zo kennelijk, dat dit keerGa naar voetnoot3) hij haar zelf gemerkt heeft. Doch is zij verdwenen door zijn opmerkingGa naar voetnoot4) ‘dat het duidelijk is, dat een bereidheid om allerlei gewaande winsten vrijwillig op te geven heel iets anders betekent dan een dwaas heimwee naar herstel van een geïdealiseerd verleden?’ Wij menen van niet, omdat wij menen, dat iets niet ‘duidelijk’ wordt, alleen door het zo te noemen, maar slechts door een feitelijke evidentie, die hier ten enenmale ontbreekt. Wij zien in dit ‘duidelijk’ dan ook hoogstens een poging om een duidelijke inconsekwentie te verdoezelen. Wij durven op grond hiervan de stelling aan, dat Huizinga's wens om ‘terug’ te gaan, sterker was dan zijn besef omtrent de onmogelijkheid daarvan. Inconsekwenties, wij geven het graag toe, behoeven nog geen tekenen van beperktheid te zijn, zij kunnen zelfs van het omgekeerde getuigen. In het geval van Huizinga zijn zij het echter, naar onze mening, wel, omdat zij bij hem wijzen, niet op een te gereed besef van de ontoereikendheid van ons denkvermogen om de werkelijkheid te omvamen, maar eenvoudig op een tekort aan doordénken van en dóórdenken op de problemen, die hij zich stelde. Huizinga was geen denker. Was hij, die in zo hoge mate de gave van het ‘zien’ van het concrete had, óók nog begiftigd geweest | |
[pagina 528]
| |
met het vermogen tot denken, d.i. tot bouwen van het abstracte - hij zou een genie geweest zijn, en dat was hij zomin voor zichzelf als voor zijn intiemste vriend.Ga naar voetnoot1) Hij miste er, meen ik, ook de vitale energie voor. Zijn werk is veelzijdig, omvangrijk is het niet. Nog één beperktheid zie ik tenslotte - die van zijn ruimheid. Gelooft niet dat ik zelfs zijn verdiensten in tekorten wil omparadoxeren. Ik bedoel eenvoudig dit, dat zijn zeldzame knapheid hem ontoegankelijk maakte voor de domheid van anderen. Zie ik wel, dan ligt hier één van de oorzaken van dat gebrek, ik zeg nog niet eens aan vertrouwelijkheid, ik zeg alleen maar aan contact, dat de omgang tussen hem en, voorzover mij bekend, al zijn leerlingen gekenmerkt heeft. Zozeer zelfs dat men, reeds uit dien hoofde, niet zeggen kan, dat hij eigenlijke leerlingen gehad heeft. Zij allen hebben veel van hem geleerd - hoe zou het anders? - maar er is er niet één - blader de proefschriften onder zijn leiding verschenen maar door - die in zijn geest verder gewerkt heeft. Eén van de oorzaken zei ik: een tweede, misschien beslissender, was dat, door de aard van zijn persoon, zijn werk zozeer zijn eigen werk was, en hij daarin zó opging, dat zijn belangstelling voor anderen en anderer werk, indien zij er al was, toch niet tot uiting kwam. Maar ik geloof zelfs te mogen zeggen, dat zij er niet was. Doch op dit laatste wil ik niet insisteren, ik zou hem beter hebben moeten kennen om hier met zekerheid over te spreken en ik wil het ook daarom niet, omdat ik al langer dan mij lief was bij zijn beperkingen heb moeten verwijlen. Ik heb - gelukkig - méér en positievers te beweren, waartoe ik dan nu, eindelijk zult gij verzuchten, wil overgaan. (Slot volgt) |
|