| |
| |
| |
Anthonie Donker
P.C. Hooft en het dichterschap
Wanneer een herdenking geen gedwongen fraaiïgheid wil zijn, geen parade die wij eigendunkelijk het verleden afnemen, dan dient zij een poging te wezen om door het ondoorzichtig verleden heen te dringen en te trachten een mens uit dat verleden in den geest te ontmoeten. Wij gaan hem dan tegemoet, toegerust met wat wij door studie en overdenking van hem menen te weten en begrepen te hebben maar ook, zoveel als dit ermede samen kan gaan, zonder door die voorafgegane studie en overdenking belast en bevooroordeeld te zijn, opnieuw als het ware, en op avontuur. Elke reis naar het verleden is een ontdekkingsreis en al hebben wij meer dan één expeditie er naar ondernomen, steeds weer worden wij ons bewust dat het gebied van een vroeger cultuurtijdperk ver afgelegen is en zo anders dan wat wij in eigen omgeving gewend zijn, dat de bevreemding ons nooit verlaat. Literatuur-historici kunnen zich met nog zoveel materiaal en instrumenten naar het terrein hunner operaties begeven, zij zullen er niets wezenlijks kunnen uitrichten, wanneer hen niet ook voortdurend daarbij de bevreemding vergezelt.
De dichter P.C. Hooft, voorbijgangers gaan dagelijks door de straat naar hem genoemd, kinderen beturen in een schoollokaal de wat stijve fantasie van een plaat van den Muiderkring, geleerden doorsnuffelen archivalia of vergelijken ingespannen op hun fiches de varianten in zijn werk, dat wat hij eenmaal en dat wat hij een ander maal goed heeft gevonden naar de beschikking van zijn inspiratie of zijn inzicht neer te schrijven. Een Amsterdams koopmanszoon, een Goois magistraat en slotbewoner, een geschiedvorser en geschiedschrijver, een dichter - het zijn stuk voor stuk nog slechts soortelijke benamingen en geen karakteristieken. En zelfs wanneer door aandachtig onderzoek deze aanduidingen met een persoonlijker genuanceerden inhoud zijn gevuld, wanneer wij zijn gestalte zich langzaam uit den nevel van het verleden hebben zien losmaken gelijk de geestverschijningen die hij naar het voorbeeld van Seneca zo gaarne in zijn toneelspelen liet verrijzen, wanneer wij ons gaandeweg menen te mogen vleien met de hoop iets van hem
| |
| |
af te weten, dan bekruipt ons opnieuw de onzekerheid: wat weten wij eigenlijk van hem? kennen wij hem nu?
Toch is hij ons een eindweegs tegemoetgekomen. Niet alleen zijn ons zijn werken overgeleverd, van meer dan één portret kunnen wij ons een voorstelling van hem maken, zelfbewust, elegant, spiritueel heeft Van Mierevelt hem gezien, opentop den ridder van Sint Michiel, drost van Muide, baljuw van Goeiland etc.; wat ouder, grijzer zag Rembrandts leerling Jurriaan Ovens hem, ernstiger, geresigneerder, milder. Zijn keurige handschriften zijn ons bewaard, door de goede zorg van zijn zoon Arnout, in perkament gebonden berusten zij op de bibliotheek onzer universiteit. En anders dan bij Breêroo tasten wij niet in het duister, hoe wij zijn gedichten naar tijdsorde hebben te rangschikken; voorzover niet hier en daar door de wijze van inschrijven de volgorde is verbroken, kunnen wij hem op de bladen zijner handschriften van jaar tot jaar volgen.
Maar toch, kennen wij nu dezen mens, dezen dichter? geeft hij zich ons te kennen? Is de mens, op wien wij - en dat wordt door de onderzoekers nogal eens vergeten - eigenlijk geen ander recht hebben dan voorzover hij zich in zijn werk te kennen geeft en dien wij althans buiten zijn werk met de discretie hebben te naderen die haar beperkingen ontleent aan het recht van elkeen op zichzelf en zich daarom hoedt voor de jacht op de intieme bijzonderheden waar zo menig letterkundig geschiedschrijver zoveel verzotter op lijkt dan op het werk zelf, is de dichter die deze mens is geweest ons door deze gegevens tenvolle toegankelijk geworden?
Dichten is niet de zich uitstortende ontboezeming waarvoor men het vroeger bij voorkeur heeft gehouden, het is zowel zich openen als - hoe vaak wordt dit vergeten - zich sluiten, openbaren als verhullen. En alle boeken ten spijt blijft toch ieder dichter, ja ieder schrijver in zekeren zin voor ons een gesloten boek. Huydecoper schreef in de achttiende eeuw onder Hoofts beeltenis:
Draagt achting voor dit beeld, gij jongen en gij ouden.
Het is de Ridder Hooft, waar moet men hem voor houden?
En hij moge daarmede al niet meer bedoeld hebben dan de vraag die hij erop laat volgen: voor eerlijker van hart of voor kloeker van vernuft? - de vraag werkt twee eeuwen later verder in ons
| |
| |
door, en wij vragen ons op onze beurt af waarvoor wij hem moeten houden: wat heeft hij ons willen zeggen? wat zegt hij ons?
In die dubbele vraagstelling ligt een tegenstelling besloten, waarin twee opvattingen van litteratuurbeschouwing schuilen die zich vaak als onverzoenlijk aan elkaar voordoen. Moet men een dichter uit zijn tijd begrijpen en naar den stijl van dien tijd waarderen? Maar, kan dat wel? en dus, anders gezegd, moeten wij een dichter niet beleven gelijk hij voor onzen tijd te beleven valt en naar wat hij voor ons nog betekent? En indien men al anders zou willen, is dat wel mogelijk, gebonden als wij zijn aan eigen tijd en gesteldheid?
Ik geloof dat men de vraag niet als een alternatief moeto pvatten waarbij een eenzijdige keuze mogelijk is. Begonnen met van een ontmoeting te spreken, vind ik in dat woord de sleutel, die ons de oplossing in handen stelt van dit probleem. In de ontmoeting vinden elkaar - mits het geen botsing wordt, wat natuurlijk ook mogelijk is - de persoon van den dichter en die van den lezer, de persoonlijkheid liever nog, want de gehele persoon is daarbij betrokken in haar meest karakteristieken vorm, en ook vinden elkaar in die ontmoeting twee tijden. Men brengt bij deze ontmoeting vooral en onherroepelijk zichzelve mee, met de binnen de persoonlijkheid bepaalde ontvankelijkheid en reacties en deze is daarenboven grotendeels bepaald door den tijd waarbinnen en waardoor men is voortgebracht, maar in groter of kleiner mate zal dit ook het vermogen medebrengen, van zichzelf af te zien - men stelle zich dit letterlijk voor, - en van zijn tijd af te zien, aldus binnen de grenzen der gegeven mogelijkheid een dichter van een anderen tijd belevend zoals hij in zijn tijd was.
In dien zin is het begrijpen en beleven van een dichter, in dit geval van meer dan drie honderd jaren geleden, inderdaad een ontdekkingsreis door den tijd. En wij variëren hier een bekende zegswijze, als wij erop laten volgen: wie den dichter wil verstaan, moet des dichters tijd ingaan. Maar een dergelijke reis kunnen wij alleen - ik zeg niet: slechts - in den geest ondernemen. Helaas is het reizen tot ruimtelijke verhoudingen beperkt - met welk een geestdrift die onze ruimtelijke reislust ver overtreft zouden wij anders een overtocht boeken naar het Athene van Socrates en Alcibiades, passage bespreken naar het Rome van Ovidius en Horatius of de oorden
| |
| |
hunner afzondering bezoeken, Tibur of Tomi, hoe zouden wij trachten het Gent en Brugge der Middeleeuwen te bereiken, het zestiende eeuws Leiden van Van Hout en Van der Does bezoeken, en hoe zouden wij haken naar een excursie naar het in de ruimte toch ook nu nabijgelegen Muiderslot, maar dan toen er de Muiderkring bijeen was en Hooft en Barlaeus hun wedstrijd in spitsvondigheden niet staakten dan wanneer Tesselschade of Francisca Duarte zong. Ja, ook heden ten dage beproeven wij soms het Amsterdam van den grachtenring, van Nes en Warmoesstraat, van Dam en IJ, de stad tussen Wester- en Schreierstoren, van Agnietenkapel en Rembrandthuis, van heren- en pakhuizen te doorkruisen, hier en daar glimpen en schampen van het verleden op te vangen en van de gevels af te lezen van het Amsterdam van Breêroo, Vondel en Pieter Cornelisz. Hooft.
Naar andere tijden reizen wij alleen in den geest dat wil zeggen met onzen geest die van dezen tijd is, maar ook bereid ons in te spannen om uit een anderen tijd zonder aan dezen onszelve op te dringen, op te maken hoe het er toen wel geweest mag zijn. Wij hebben daartoe beurtelings, of als dat mogelijk is tegelijkertijd in een evenwichtige verdeling, onszelf te blijven en onszelve te vergeten.
Een tweetal voorbeelden mogen dit verduidelijken. Als bij zo menig ander dichter bemerken wij ook in Hoofts werk heel weinig van het gezinsleven waarin op het Muiderslot of 's winters in Amsterdam zijn levensdagen verstreken; het zal wel levendig zijn geweest, met name tijdens zijn eerste huwelijk met de jonge Christina van Erp waaruit drie zoons en een dochter zijn geboren; uit het tweede huwelijk met de weduwe Heleonora Bartolotti Hellemans zijn een dochter en een zoon, Arnout, voortgekomen. Christina van Erp is in 1624 gestorven, pas omstreeks drieëndertig jaren oud. Zeer eenzaam moet de drost achtergebleven zijn op het slot, want ook geen hunner vier kinderen was toen meer in leven, drie ervan waren heel jong gestorven. In de tijdspanne van ruim een jaar voor het verlies zijner vrouw waren aan zijn gezin de jongste en de oudste zoon ontvallen, de laatste, Cornelis, omtrent twaalf jaren, en naar Gerard Brandt in Het leven van Hooft verhaalt, ‘van grooten geest en hoope, dien hij met zijne eige handt hadt geforht en afgerecht’.
Over het verlies zijner kinderen zwijgen Hoofts gedichten. Moeten
| |
| |
wij hierin een blijk zien van de geslotenheid van zijn karakter, waar ook andere tekenen op kunnen wijzen? Bij Vondel, die ook verscheidene kinderen heeft verloren, vinden wij het verdriet daarover wel enkele malen, bij den dood van Constantijn en van Saartje, in een gedicht weerspiegeld, maar hoe sober heeft ook hij, van wien men toch gewend is de uitspraak aan te halen dat wat op 's harten grond lag hem naar de keel welde, het verlies zijner vrouw in het gevoel weerhoudende en beheersende woorden geuit. De dichter Revius, die zeker een zeer emotioneel man is geweest, heeft zich over het verlies zijner vijf kinderen in zijn verzen nooit uitgesproken. Nog afgezien van de vraag, of zulke gebeurtenissen, hoe diepen indruk zij ook op den dichter zullen hebben gemaakt, wel tot de soort ervaringen behoorden waarbij zijn behoefte om te dichten kon worden wakker geroepen - inspiratie en gevoel kunnen immers elk huns weegs gaan, - valt hierbij waarschijnlijk toch ook een kenmerk van den tijd in aanmerking te nemen, nl. dat toentertijd de kindersterfte veel groter was. Dit behoeft aan de kracht der menselijke ontroering over het verlies niet af te doen, maar wel zal het hebben meegebracht, dat men op het sterven vooral van jonge kinderen meer bedacht zal zijn geweest dan in een tijd, die over alle voorzorgen en middelen kan beschikken om het jonge leven de grootst mogelijke kans op behoud te verzekeren. Wil men Hoofts zwijgen als kenmerkend zien, dan tekent het minder hemzelf dan zijn tijd, en een aanwijzing over zijn geslotenheid bevat dit zwijgen niet. Eerder zijn hiervoor typerend het kleine gedichtje dat hij ter gedachtenis van Christina van Erp schreef en het tweeregelig grafschrift. Het gewrongen zestienregelig gedichtje, enkele maanden na haar dood geschreven dat getuigt van haar voortleven in zijn bedroefde ziel en in God, onderscheidt zich in diepte van toon niet van andere gelegenheidsdichtjes voor hem niet zo na staande gestorvenen, en ook het
grafschrift roemt haar deugd in een verstandelijke, spitsvondige uitspraak, waarachter men alleen in de verte den gloed der ziel vermoeden kan.
Christina de Drostin van Muyden eert dit graf.
Nooit vrouw meer jonst verdiende, en min zich diende'er af.
De regels vallen echter in de sfeer der in de zeventiende eeuw zo geliefde woordspeling en in die sfeer gedacht wordt ons alles veel
| |
| |
duidelijker. Zij voegen zich geheel in de sfeer van den tijd, ze enkel als verstandelijk en gezocht te beschouwen ware tezeer uit eigen sfeer en tijd gedacht. Hoe de drost onder zijn verliezen en eenzaamheid moet hebben geleden, doet trouwens de aanhef raden van een der latere gedichten tot Heleonora Hellemans gericht, waarin hij spreekt van den ‘naere nacht van benaude drie jaeren’ nadat zijn zon ten hemel gevaren was.
Het tweede voorbeeld doet nog duidelijker zien, dat het voor het inzicht verschil maakt de poëzie uit den geest van den tijd te begrijpen, het kan zelfs misverstand voorkomen en een juiste verklaring wordt er zeker door bevorderd, maar tegelijk moeten wij erkennen, dat het voor de schoonheidswaardering, die van onzen geest blijft afhangen, geen verschil kan maken. Wij brengen tenslotte toch onzen tijd mee, als wij ons tot de poëzie van het verleden begeven, in sterkere mate dan de historicus die zelfs ondanks zijn objectieve streven zichzelf toch ook niet wegcijferen kan noch mag. Om poëzie te beleven zijn wij echter voor alles subject, en geen objectief streven om tijd, stijl en cultuur van weleer te begrijpen en te verklaren, kan wegnemen, dat wij bovenal onszelf nodig hebben, gelijk wij zijn bepaald en gevormd, om het gedicht waarlijk te beleven.
Als de gedichten van de meeste zijner tijdgenoten wemelt het ook in Hoofts verzen van klassiek mythologische figuren. Zij gonzen van Venus en Mars, Minerva en Apollo, Amor en Cupido. En zomin als wij van onzen tijd uit er ons bijster over verheugen kunnen in een zo Hollands gedicht als Vondels Lof der Zeevaert steeds op Thetis en Neptunus, en Aeolus te stuiten, evenmin hebben wij behoefte in de lyrische verrukking van het minnelied telkens met Amor en Venus gemaand te worden; voor ons staat dit het direct beleven in den weg en het vermindert de gewaarwording van een echt en diep doorleefd gevoel te ontmoeten. Toch heeft het zijn belang, te beseffen hoe de zeventiende-eeuwse dichters temidden eener jonge opbloeiende cultuur, temidden van groeiende handel en zich vormend nationaal besef zich vermeiden in allerlei wat voor hen nieuw, gloednieuw was. De zeevaart, de tochten naar de Oost, dat was nog nieuw in den tijd van Vondels lofzangen, het was haast nog nieuws, sensationeel nieuws, en om dat ongekende naar waarde en waardigheid te loven had de dichter
| |
| |
taalsieraden nodig, die evenzeer dat merk van het nieuwe droegen, voor hem rijke en van nieuwheid nog fonkelende namen van goden of helden uit de Oudheid. De dichters proefden ze als heerlijkheden voor hun jonge verbeelding.
Door dit te bedenken, kan wel onze kijk op de dichterlijke delicatessen van dien tijd worden aangevuld en verdiept, maar tot meer dan verklaren en doen begrijpen stelt het ons niet in staat, meeproeven, meegenieten wat voor ons geen of niet meer zulke heerlijkheden zijn, kunnen wij niet. Onze smaak, inderdaad letterlijk de smaak is anders! Wie meeproeft, begrijpend en verklarend, het is de cultuur-historicus in ons, maar het begrip, de verklaring die hij aldus weet aan te brengen, de curiositeit die deze ons bijbrengt, verandert voor den poëzieminnaar weinig of niets. Hij immers zoekt geen verklaring, maar proeft met het onveranderlijk orgaan dat hij hiertoe in zichzelf en dankzij mede zijn eigen tijd bezit, en geniet of geniet niet. Het historisch, cultuur-historisch begrip kan nog wel, maar toch ook in beperkte mate, zich van eigen tijd losmaken, het aesthetisch beleven wortelt te diep in onszelve om zich te laten objectiveren.
Zo achten wij Hoofts minnelyriek al te vaak geschaad door de sterke menging met klassieke decoratieve figuren. En trouwens, het is niet enkel Hoofts tijd die zich hiermede in zijn werk vertoont, het is ook hijzelve, zijn aard en aanleg die voor dien stijl van zijn tijd bijzonder ontvankelijk waren. Wij mogen aannemen, dat Hooft beheerster is geweest dan Vondel en Breêroo maar behalve dat, ook minder emotioneel. Breêroo was niet zozeer volksjongen als men hem pleegt voor te stellen, hij was van zodanige culturele vorming, dat hij een goed Frans vers kon schrijven (wat voor zijn tijd heel wat zegt) en bruiloftsdichten kon maken die in optima forma voldeden aan alle vraag naar klassieke opschik en ornament. Maar vele malen doorbreekt hij in zijn verzen, en dat is juist zijn grootheid, den stijl van zijn tijd en geeft zich vrijuit met eigen stem in zijn volle, menselijke emotie. Bij Hooft treft men zulk een doorbraak zijner emoties bijna of misschien wel nooit aan. Hij, die het devies had aangenomen Omnibus idem zal er zijn eer in hebben gesteld zijn emoties niet te verraden. Hij was beheerst van aard en beginsel. Het was een levensideaal van dezen vertegenwoordiger van een jong patriciaat, burgemeesterszoon van schippersafkomst, en van nog
| |
| |
jongeren adel, hollands magistraat met verse Franse adelsbrieven, te tonen dat hem alle beheersing van den adel eigen en vertrouwd was.
De Drost liet zich ook als dichter niet gaan. Wij danken daaraan de beheerste pracht van zijn schoonste gedichten, maar ook is de boog die zijn gevoel beschrijft er vaak door ingekort. Soms lijkt hij in den aanhef van een gedicht ons te zullen meeslepen, maar eer het gedicht enkele strofen verder is, heeft hij zich bedacht. Vrouw die mij brandt - zo opent een gedicht van den toen ruim vijfendertigjarige, het doet in hartstochtelijkheid van donker verlangenden toon voor Breêroo niet onder. Hoeft hoefde echter niet als Breêro te klagen: Kon ick eens recht bedwingen mijn vliegend wilt gesicht. Hij geeft zich niet zo onvoorwaardelijk als deze gewonnen, in gebroken trots en weerstand: Waar is nu dat hart? waer de gedachten? Waer 't gemoet Dat so mannelijck konde verachten 's Weerelts goet. - Verfijnder, hoofser vervolgt Hooft den aanhef:
En slaet een soete klanck;
Maar in de vierde strofe gewaagt de dichter weer van ‘Junoos disch’ om te verzekeren dat geen lekkernijen daar hem smaken zouden, zozeer is hij door de gedachte aan zijn vrouwe vervuld en ontdaan, en ligt het dan aan ons, aan onzen tijd, dat wij hem niet gelooven, waar hij zijn verwarring in zo kalmen stijl en zo vernuftig uitbeeldt? Het bekendste voorbeeld van in de uitbeelding niet volgehouden ontroering is, dikwijls hierom aangehaald, het vermaarde lied Sal nemmermeer gebeuren -. Hoe Hooft en zijn tijdgenoten ook genoten mogen hebben van het vernuftig vervolg, waar vrouw Venus de warme tranen in een koel rozenblad opvangt en ze tot paarlen omtovert, niemand zal zich thans toch kunnen onttrekken aan de gewaarwording, dat het gedicht zich niet in den door en door menselijken zielstoon van den aanhef handhaaft. Zeker, wij mogen er onze toevallige wetenschap niet tegen in het
| |
| |
geding brengen, dat dit gedicht aan den vooravond van een tragedie is geschreven, een week voordat Brechje Spiegels vrijwillig den dood inging. Men kan het afscheidsgedicht, en zelfs het afscheid zelf, waarvan wij den aard niet kennen en uit het gedicht niet kunnen en niet behoeven op te maken, niet in het licht van dat tragische feit beoordelen. Men vrage inderdaad van het gedicht niet anders dan wat het zelve zegt, maar het ligt niet aan ons, wanneer door die hartgrondige klacht:
Sal nemmermeer gebeuren mij dan na dese stondt
De vrientschap van u ogen, de wellust van u mondt?
verwachtingen zijn gewekt, van een zich openbarend zieleleven, welke de allegorie van Venus, tranen en paarlen niet vervult en dat de beide helften van het gedicht op ons den indruk van ongelijke intensiteit blijven maken. Zelfs als wij zouden begrijpen hoe Hooft hiertoe kwam of komen moest, wordt het voor ons daar niet mooier of ontroerender door. De aanhoudende vervuldheid van een groot leed, doorklinkend van den eersten tot den laatsten regel van een lied uit de verre Middeleeuwen als Aegidius waer bestu bleven? blijven wij hier missen.
Wij vergeten daarbij niet, dat het karakter van Hoofts poëzie bijzonder nauw verbonden is met den stijl van zijn tijd, maar ook dat is immers op zichzelf reeds typerend en tot een doorbraak van de ganse samengaande ziels- en verbeeldingskracht door den spelend vernuftigen stijl van zijn tijd, heeft Hoofts temperament hem niet kunnen brengen. Dien stijl zelf echter heeft hij tot zijn volmaking opgevoerd, ja, hij heeft hem zelve mede gecreëerd. Het brengt ons op de vraag, wat voor Hooft, wat voor zijn tijd de poëzie betekend heeft, en dan dienen wij ons wel te realiseren, dat ook zelfs de dichters toentertijd aan de poëzie niet zulk een souvereine macht toekenden als de dichters thans, door wie poëzie tot de opperste doeleinden van den menselijken geest wordt gerekend, gezien als een middel, liever nog een kracht in staat om door een ongekend samengaan van innerlijk leven en dit weerspiegelende taalvormen het meest essentiele ter wereld onder woorden te brengen.
Voor Hooft en zijn tijdgenoten was de poëzie vooral nog een voornaam spel. Vondels grootse bezieling, Breeroo's hartstochtelijke bewogenheid zijn met het in het algemeen gangbare van deze opvat- | |
| |
ting niet in tegenspraak. En al vergeet ook onze tijd niet, dat de dichter zijn meest essentiele ervaringen in de spelvormen der verbeelding uit, voor den zeventiende-eeuwer viel de nadruk meer dan voor ons op het spelkarakter der poëzie; Hoofts hoge opvatting der poëzie bestond dan ook juist daarin, dat hij dit spel tot voornamer, edeler doordachte en fijner genuanceerde vormen wilde opvoeren dan de gewone rederijkers, die het spel trouwens vooral tot lering wilden doen strekken. Ook voor Hooft echter bleef het in de eerste plaats een genoegen, voornaam maar genoegen, een tijdverdrijf, van hoog gehalte maar tijdverdrijf, een spel van den geest maar ter verpozing van 's levens ernstige plichten.
Wij, die Hooft als een onzer eerste minnedichters eren, moeten bedenken dat hij in zijn eigen ogen zich zeker niet zozeer in de eerste plaats als dichter zag, zich bovenal lyricus voelde, als wij ons dit thans van een dichter voorstellen. De laatste zeventien jaren van zijn leven na 1630, heeft Hooft heel weinig meer gedicht, de verzen waarmede hij in 1627 om de hand van Heleonora Hellemans dong waren zijn laatste minnedichten, afgezien van nog een enkel later vers voor haar. Trouwens na de bloeiperiode van zijn lyriek, tussen zijn twintigste en dertigste jaar, heeft hij nog maar schaarse minnedichten, bij lange tussenpozen, geschreven, in de jaren na den dood zijner eerste vrouw, voor Arbele, Suzanne van Baerle, die echter den meer dan tien jaar jongeren Huygens huwde, en voor zijn ‘lieve, lichte Leonor’, dat is Heleonora Hellemans. Het waren later vooral gelegenheidsgedichten, verzen die Hooft en zijn vrienden, Tesselschade niet het minst, wisselden in een waren wedijver van speels vernuft en spitsvondigheid, nu en dan een breed opgezet tijdgedicht, als de weidse Hollandse groet aan den Prins van Oranje na zijn verovering van Den Bosch in 1629, en als hoogtepunt in 1630 de Klaghte der Princes, subliem ook als sublimering zijner minnepoëzie en overdracht van de lyrische aandrift op het scheppen van de gestalte van een vorstelijke vrouw en minnares. Zo hij zijn verhevenst liefdeslied al niet aan een godin in den mond legde, de Princes van Oranje keurde hij als voornaam Hollands burger bij uitstek waardig de woordvoerster te zijn van het huwelijksgeluk en de huwelijkstrouw, die hij, uit eigen ondervinding en overtuiging, verheerlijken wilde. Hooft was toen bijna vijftig jaar.
| |
| |
In de daarop volgende periode heeft Hooft wel gedurende enkele weken zijn denkbeelden over taal en dichtvormen toegepast in het herschrijven van zijn gedichten, die in 1636 door zijn vriend Van der Burgh uitgegeven zijn, maar in de opdracht van dezen kunnen wij lezen, hoe Hooft over zijn eigen dichtwerk dacht: ‘Het merendeel van deze werken waeren bij zijn E. de vergetelheidt al opgeoffert, 't waere ikze met smeeken hadde uit den brand gehouden’. In 1632 stuurt hij een rijmpje aan Tesselschade met den aanhef: Kweet van dichten noch van deunen’, en in den brief aan haar zegt hij van het ‘koninxliedt’, een gedicht over Hendrik de Grote dat hy vertaalde, gelijk hij zijn leven in proza beschreven had, dat het ‘staet tussen hangen en wurghen, ende kan quaelijk aen zijn eindt raeken’; zozeer is hij verdiept in het schrijven zijner Historiën, ‘dat hem de wieken te nat zijn, en in te diep een kuil steeken om vlucht oft veirt nae de poeetsche lucht te maeken’. Brandt zegt: ‘Niets ging hem meer ter harte dan 't vorderen der Nederlandsche Historiën.’
Den 28sten Mei 1647 sprak Geeraard Brandt in den Schouwburg te Amsterdam de lijkrede uit voor Hooft, naar het voorbeeld van Du Perron's oraison funèbre voor Ronsard opgebouwd; voor een talrijk gehoor waaronder zich ook Vondel bevond van wien Anslo in een gedicht verhaalt hoezeer hij onder den indruk was. Maar ligt het aan den geest van Brandt, dat hij, al noemt hij Hooft ‘den Vader der Hollandtsche Zanggodinnen’, toch meer onder den indruk van den historieschrijver dan van den dichter van verzen en drama's lijkt te zijn? Of is het de geest van den tijd, die den groten burger en schrijver bovenal eerde, terwijl de roem van den dichter zich als vanzelf maar ook daaraan ondergeschikt in de lofprijzing der gehele figuur voegde? En toch was Hoofts faam in dien tijd nog groter dan die van Vondel. Ook het debuut van Hooft wijst uit, zogoed als dat van andere dichters uit zijn tijd, dat het dichterschap niet zulk een centrale plaats in het geestelijk leven der dichters zelf innam als thans. Bij Hoofts bijdragen in de liedboeken van voor 1610, Den nieuwen Lusthof en Den Bloemhof van de Nederlantsche Jeught, staat zijn naam niet, ook in 1611 nog niet, als hij de Emblemata amatoria doet verschijnen, Afbeeldinghen van Minne. Pas in 1613 komt hij voor den dag met het treurspel Geeraerdt van Velsen.
| |
| |
Over de poëzie heeft Hooft zich zelve, omstreeks zijn dertigste jaar, uitgesproken, in een Rede van de waerdicheyt der Poesy, een zeventiende-eeuwse ‘defence of poetry’, waarschijnlijk gehouden voor de Amsterdamse Kamer In Liefde bloeyende, aan welker werkzaamheden Hooft zulk een levendig aandeel heeft gehad, getuige reeds zijn Rijmbrief uit Florence van 1600, de ‘vertoningen’ die hij ontwierp voor de viering van het Bestand in 1609 op den Dam en in 1613 voor de intocht te Amsterdam van Princes Elisabeth van Engeland. Ook het schrijven van zijn kluchtspel Warenar voor de nieuwe Academie in 1617, dat bij Hugo de Groot zo in den smaak viel, mag aan de stimulans van het verenigingsleven worden toegeschreven; zonder dit gelukkig toeval zou Hooft waarschijnlijk nooit onze blijspelkunst hebben verrijkt, hij heeft er ook slechts luttele dagen, maar hoe vruchtbare, aan besteed, gespilt, zegt hij zelf.
De Rede van de Waerdicheyt der Poesy handelt over het aanzien dat de poëzie toekomt en over de werking die van haar kan uitgaan in de wereld, maar over het wezen der poëzie kan men van dezen dichter in dien tijd nog geen diepgaande beschouwing verwachten. Vele citaten en voorbeelden voert hij aan van de eer die bij de Ouden aan de poëzie gegeven werd: Hooft leefde toen al in een wereld van Latijn. Zijn rede is meer nog een apologie dan een verdediging of belijdenis. Maar toch bevat zij wel enig essentieel getuigenis. Hij verklaart dat de poëzie een nationaal goed is, een blijvend goed, van langer duur dan de veldheerstriomfen die de dichters hebben bezongen, ja zelfs een goddelijk goed noemt hij haar, met Montaigne sprekend van ‘le langage des Dieux’, de taele der Goden. Maar men hoort den koopman, als hij gewaagt van den vorstengunst aan klassieke dichters betoond en met ontzag meedeelt hoe Octavia, Caesars zuster, beval voor Vergilius' lof op haar gestorven zoon Marcellus ‘den Poeet voor elken regel 250 croonen te vereren: belopend de gehele gifte voor 27 regelen over de 20000 guldens onses gelds.’ Het is de burger in dezen dichter (die trouwens nauw verbonden waren want Hooft is een exempel van hoog opgevat burgerschap geweest) waardoor hij dus de lof van den Maecenas zingt, van den Romeinsen begunstiger der kunst tot wien de burger der jonge Republiek min of meer geepateerd opzag; hij noemt er de cijfers telkens bij.
| |
| |
De jonge Republiek - ook daaraan bleef Hooft denken, wanneer hij over de poëzie sprak. Ook deze waren nauw met elkaar verbonden, in zijn gedachten. Hooft beleefde met intense aandacht de opkomst der Republiek, der natievorming, den opbouw onzer taal en den opbloei der poëzie, en het is een teken van de grootheid van zijn geest dat hij ze in zo nauw verband met elkander vermocht te zien en te beleven. Het dreef hem tot het schrijven zijner historische drama's, vervolgens tot de geschiedschrijving, het bewoog hem tot zijn taalkundige studies, het bleef hem bewust bij het schrijven zijner gedichten. Het drama schrijvend van de plichten van den vorst, den opstand dezer landen verhalend die zich tot natie gingen verheffen en verenigen, de Nederlandse taal medevormend en bouwend, ons proza scheppend en de verfijning nastrevend onzer poëzie, stond hem één geheel voor den geest, de ontwikkeling der natie, de opbouw ener cultuur, die zich met die der Oudheid zou kunnen meten.
Gaandeweg wordt het ons duidelijk, welke plaats de poëzie bij Hooft heeft ingenomen. Zij vond haar plaats in het geheel van zijn geestelijk leven, het dichterschap voegt zich in het geheel van zijn culturele streven. Niet afzonderlijk moet men het zien, zoals meestal thans het geval is, niet centraal als bij een Verwey of een A. Roland Holst, kern en brandpunt van hun geestelijk zijn, maar als een onderdeel in een groot opgezet streven naar levens- en cultuurstijl, op het voorbeeld der klassieken. Wij beginnen eenheid te ontwaren in Hoofts leven, streven en werk.
De plaats van een voornaam genoegen neemt de poëzie in dat geheel in, dat wil ook zeggen een voorname maar niet een centrale plaats. Als hij in den bloei van zijn dichterjaren ter begeleiding van een lofdicht een brief richt tot den hooggeleerden Daniel Heinsius over een tweeden druk van diens latijnse treurspel op den Prins van Orangnien, begint hij te zeggen: ‘Ick ben geen schrijver, al heb ick somtijts yet om de geneuchte gedicht, dat tot mijn becommering onder de gemeente geraeckt is’. In welke mate wij dit als een gebruikelijke figuur der bescheidenheid hebben op te vatten, valt niet te zeggen, maar het zou wel niet aldus door hem gezegd zijn, wanneer het niet ook tot zekere hoogte zijn eigen opvatting weergaf. En zeker geldt dat van de woorden ‘om de geneuchte gedicht’. Leven en kunst gingen toentertijd nauwer
| |
| |
samen, altans zag men de kunst minder dan in onzen tijd op eenzame levenshoogten beoefend en bewonderd worden, zij was nauwer verbonden met het omgangsleven zij het dan ook weer met de beperking tot dat ener maatschappelijke en culturele elite.
De hoog beschaafde, begaafde en geestige gasten die Hooft en zijn vrouwe op het Muiderslot om zich plachten te verzamelen zijn een voorbeeld van wat wij een zeventiendeëeuwse hollandse salon zouden kunnen noemen, hun kring is het tastbaar blijk geweest van zulk een nauw samengaan van levensstijl en kunststijl. Zingend en musicerend, discussierend en causerend beoefenden zij er in elkanders gezelschap kunst en wetenschap als een gezelschapsspel, en al zullen het ook wel vaak voortbrengselen der onderzoekende of scheppende eenzaamheid zijn geweest, die daar ten gehore of ter sprake gebracht werden, producten van Barlaeus' studeercel en van het zes kante torentje van het Muiderslot waar Hooft te schrijven placht, in hun omgangsleven deden zij dienst als een veredelde tijdpassering. Soms zouden wij, als wij afgaan op de brieven en gelegenheidsverzen die zij wisselden en het woordenspel waaraan zij in gesprek en geschrift al hun vernuft ten koste legden, den indruk kunnen krijgen, dat het ganse leven voor Hooft en zijn vrienden weinig anders dan een zo hoog mogelijk opgevoerde tijdpassering was. Wij moeten echter oog houden voor den ernst van plichtsvervulling en arbeid daarachter, waarvan Hoofts brieven blijk geven, het levensinzicht, ja de wijsheid, de matiging en de zelfbeheersing, die den vasten grond vormden waarop dit spelen mogelijk werd.
Nog altijd spreekt de Muiderking tot onze verbeelding, ook zelfs, gelukkig, tot die der jeugd, die zo terecht in deze herdenkingsdagen ook het Muiderslot wordt binnengeleid, letterlijk sommigen, geestelijk de anderen, met de bedoeling er zich een onuitwisbaar beeld van te vormen, een herinnering waarin toekomstwaarden worden belegd, als over de jeugd het begrip van voorname geesteshouding en onblusbare geestelijke belangstelling mede door zulke indrukken vaardig mag worden. Intussen blijft het uiterst moeilijk zich een waarheidgetrouwe voorstelling van dien Muiderkring te vormen. De zorgvuldige beschrijving van archivalia heeft ons niet meer dan uiterlijk materiaal voor onze voorstelling verschaft, en daarbuiten heeft men veelal gefantaseerd en een geromanceerd beeld
| |
| |
van dien kring opgehangen. Wij naderen, dunkt mij, de betekenis van den Muiderkring het best en het dichtst, wanneer wij dezen beschouwen als een persoonlijke stijlcreatie van Hooft. Een eenheid van voornaam en sierlijk geestelijk leven wilde hij nastreven en naar het voorbeeld der Italiaanse Renaissance, waartoe de herinneringen aan zijn jeugdreis hem in later jaren aan de voorstellingen konden helpen die destijds nog onverwerkt waren gebleven; naar het voorbeeld van Petrarca vooral bedoelde hij een plan van geestelijk leven te scheppen waarop alle edele levensuitingen tot hun recht konden komen, of, voorzover het zich meer vanzelf, zonder zijn opzettelijk toedoen zo ontwikkelde, zag hij dat het overeenkomstig zijn bedoeling was. Hij moet zich intens hebben verheugd over dien vaderlandsen renaissancestijl, in eigen hollandsen trant, en wij laten in het midden of het groter voldoening voor zijn eerzucht of voor zijn geestelijken drang geweest is, zich een zoveel geestesuitingen omvattenden kring te hebben gevormd op het slot, waar hij als hollands magistraat, als Drost van Muiden zetelde. Wij moeten onze voorstellingen niet te veel laten binden door dien naam, Muiderkring. Wij plegen het kunstzinnige en intellectuele omgangsleven, zoals Hooft, de gastheer, het op het Muiderslot wist aan te kweken, aldus samen te vatten, maar het karakter van een zo vast verband waardoor het ons aan een kring, een cénacle, een school zou doen denken die als zodanig bijeenkwam, zal het wel niet hebben gedragen. Men kwam er bijeen, keer na keer, zoals het viel. Wij moeten ons dat vrijer en minder doelbewust voorstellen dan de naam suggereert, bijna zouden wij zeggen spontaner, als niet die uitdrukking weer teveel in tegenspraak was met den stijl waarin men zich op het Muiderslot uitte, voorzover wij dit kunnen nagaan.
Zich verdiepen in dien Muiderkring is een graven naar verzonken goudschatten. Onze gegevens zijn beperkt en niet altijd doorzichtig. En het is een voltooid verleden tijd, waarin wij trachten door te dringen. De stijl ervan is ons ver en vreemd. Wat weten wij van Tesselschade, de gevierde, die de glorie en het middelpunt der bijeenkomsten placht te zijn, vooral in haar weduwjaren, na 1636, toen zij als ruim veertigjarige in haar rijpen bloei was? Wij kennen haar uiterlijk alleen van de tekening, die Goltzius van de achttienjarige Maria Roemers Visschersdr. heeft gemaakt. Haar schoonheid
| |
| |
werd vereerd, Huygens en Barlaeus vooraan, maar wij weten niet of zij blond of donker was noch kennen wij de kleur van haar ogen. Van haar beroemde handwerken is niets over, noch van de met bloemen en vlinders of zinspreuken gegraveerde roemers, van de schilderingen en tekeningen evenmin, een portret dat zij zou tekenen van Susanna Bartolotti, Hoofts stiefdochter, werd ons slechts vermeld. Wie zal ons zeggen wat zij gezongen heeft, wat deed dat ‘lofrijck keeltjen’ door de zalen van het Muiderslot klinken van de in zo talrijke mate verloren gegane composities van de zeventiende eeuw? Hooft gewaagt in 1632 van een ‘Kersnachjen’ en zegt dat zij 's werelds stemmen voorbijstreefde, in staat ‘parthij met 's hemels engelen te zingen’. Vondel, die voor haar bruiloft in 1623 de Salighe Toortsen dichtte, haar daarin beschrijvend, zingend aan de Zuiderzee, bij het Muiderslot, riep uit: Help Godt! wat zoeter zang! Geen bruiloft in het Holland der zeventiende eeuw is glorieuser door de dichters bezongen dan de hare. Ook Hooft en Huygens droegen hun verzen bij zoals vier jaar later de bruiloft van Huygens met Suzanne van Baerle werd gevierd met bruiloftszangen van Hooft, Van Baerle en Van der Burgh, en kort daarop, in November, bezong Vondel het Bruiloftsbed van Hooft en Heleonora Hellemans, in een al even rijk mythologisch gedrapeerde allegorie als de Salighe Toortsen waarin wij Pan en Juno en den gansen Raad der Goden aan de Vecht aantreffen en de Faam den Schreierstoren beklimt. Levenslust en zin voor traditie spreken uit deze overvloedige gelegenheids- en feestgedichten, een ander levenstempo dan het onze, met een ruim overschot aan tijd. En, niet te vergeten, voorspoed, welvaart stralen eruit. En waarlijk zouden zij ons kunnen doen vergeten, dat zij werden geschreven, terwijl het nog oorlog was, terwijl Frederik Hendrik doende was de steden te bedwingen die straks den vestinggordel der Republiek zouden vormen. Maar wat
zich zover van het bloeiende handelscentrum afspeelde, deerde en bekommerde het welvarend Amsterdam niet. Het waren andere tijden, de oorlog bestond slechts aan het front en ook een front was er niet constant. Het sierlijk spel der dichtkunst kon ongestoord zijn gang gaan, trouwens in even sierlijke vormen werden op hun beurt de roemrijke wapenfeiten gevierd als het aanzienlijk bruiloftsbed. Moeilijk valt het ons, ons in die geestesgesteldheid en die tijdsomstandigheden te verplaatsen! Wij hebben reeds
| |
| |
moeite te volgen wat wij ervan weten en hoeveel is er dan nog wat wij niet of waar wij te weinig van weten!
Al gingen de composities grotendeels verloren, zeker is dat de muziek op het Muiderslot een grote rol heeft gespeeld. Er is nog meer reden om den Muiderkring uit een oogpunt van muziekleven te bestuderen dan uit dat van de dichtkunst. Scheurleer heeft daar een begin mede gemaakt. Het is onze eenzijdige beschaving waardoor de dichtkunst, met inbegrip van het lied, geheel en uitsluitend een zaak van lectuur is geworden, en niet meer onafscheidelijk verbonden met de muziek. De zeventiendeëeuwse liedboeken zijn in dat opzicht een vermaning voor ons, en niet minder de opgave der melodieën boven de liederen van Hooft en Breêroo en zo menig ander dichter.
Het zingen en musiceren moeten hoogtepunten zijn geweest der bijeenkomsten op het Muiderslot. De eerste vrouwe, Christina van Erp, had van niemand minder dan den beroemden Sweelinck het clavecimbelspel geleerd, ook Heleonora Hellemans heeft het beoefend. Van Huygens, zelf componist, weten wij dat hij een vijftal instrumenten bespeelde. Ook Van der Burght en Brosterhuizen musiceerden, en de geleerde Barlaeus bespeelde de luit. Hij schreef eens aan Huygens: ‘Wij zullen hier doen wat wij te Muiden gewoon zijn: wij zullen filosoferen, schertsen en banketteren als Poeten doen’. De veelzijdige Tesselschade speelde luit, clavecimbel, cither, viool en orgel.
Het Muiderslot was, naar Brandts getuigenis: ‘zelden leedigh van vrienden, luiden van letteren en van geest’. Wij weten ‘dat de kunst er werd gedagvaard’, er werd gezongen en gespeeld, er werd voorgelezen (Vondel, die er overigens slechts zelden is geweest, las er het vijfde boek van zijn Constantinade, ook verloren gegaan, alweer. Er werd geconverseerd en als wij Barlaeus mogen geloven, gefilosofeerd. Maar hoe, vragen wij ons af, in het onzekere tastend. Was de toon der gesprekken even in stijl gegoten, even gezocht als de briefwisseling, waarin de vrienden elkaar in woordspelling en spitsvondigheid trachtten te troeven? Hoe moeten wij ons Tesselschade voorstellen, die op zovele bezoeken bij den drost boven allen schitterde? Zij, voor wie toen zij nog heel jong was de eenvoudige Breêroo een nederige opdracht van zijn spel Lucelle schreef, en die nu, gevierde en spirituele vrouw, moeder van drie kinderen ook, de
| |
| |
gasten steeds weer verblufte door de fonkeling van haar geest of vernuft? en, gemoed? Veelzijdig was zij, die naast de kunst ook het paardrijden beoefende, en in den Alkmaarder Hout, waar haar buitenhuisje stond, tuinierend ongemene planten kweekte, een pendant van Vondels andere vriendin, Agnes Block. Voor bijzondere feestelijke gelegenheden versierde Tesselschade de grote zaal van het Muiderslot met festoenen van bloemen, vruchten en schelpen en met schilderingen.
Tesselschade is in den stijl van de zeventiendeëeuwse kunstbeoefening en het verfijnde spel des geestes Hoofts tegenspeelster geweest, door haar vele gaven de daadwerkelijke draagster van dien voor een niet gering deel door Hooft zelf gecreëerden stijl, een geestelijke partner van grote allure, die overigens weer onderdanig haar verzen aan de beoordeling van den gevierden dichter placht te onderwerpen. Beheerst, koel, opgewekt en brillant is zij als hij. Even ingehouden als Hooft haar schrijft over den dood van zijn geliefde vrouw Christina van Erp, evenzeer bedwingt zij zich, als zij, twaalf jaren later, hem den dood van haar dochtertje en haar man bericht, en dit van een gedichtje in het Italiaans vergezeld doet gaan. Hooft roemt haar om die geestkracht als een ‘heldinne daar de helden bij ter schoole behoorden te gaan’. Het gemoed verschuilt zich in haar uitingen, maar, aleer wij oordelen en van verstandelijk reppen, hebben wij te bedenken hoe weinig wij weten van de diepere innerlijke roerselen dezer vrouw, die later zich tot het Rooms geloof zou bekeren, onder het verzet van Huygens en Barlaeus. Niet van den liberalen Hooft.
Ook Hooft komt ons, in het algemeen gesproken, cerebraal voor. De lof: ‘een verheeven verstant’, door Huygens aan Tesselschade toegezwaaid, komt ook hem toe, al is wat hem kenmerkt meer het vermogen tot een harmonische rangschikking van gegevens en de beheerste uitdrukking van denkbeelden dan de oorspronkelijkheid dier denkbeelden zelf. Maar er is inspanning toe nodig, achter zijn tot het uiterste verzorgde geschriften, in proza of dicht, den gloed der ziel te ontwaren, en men kan dien gloed, indien al, meer opmaken uit de toewijding aan het geheel van zijn leven en streven, uit de bezieling van een levenswerk dat hij opbouwde in daad en geschrift, in ambt en gezelschap, tot een voornaam en imposant, en naar zijn eigen bedoeling ook leerrijk
| |
| |
en, als het mocht zijn, voorbeeldig geheel, dan in de afzonderlijke emoties.
Een mijner studenten die aan Tesselschade een verdienstelijke, niet gepubliceerde studie heeft gewijd waaraan ik hier ook enkele gegevens heb ontleend, schreef over haar: ‘Zelden spreekt zij voluit, nooit vanuit het hart’. Men kan ertoe neigen dit ook op Hooft toepasselijk te maken. Omnibus idem, luidde zijn devies: voor allen dezelfde. Wij zullen dit wel niet zozeer als een democratische leuze hebben op te vatten dan wel als een blijk van het stoïcijnse voornemen zich voor een ieder dezelfde te tonen, ja, misschien mag men veronderstellen tegenover elkeen even beheerst, om niet te zeggen even onaandoenlijk en, in hooggestemde of hooghartige verzwegenheid, even raadselachtig.
Zelden is het, dat Hooft in zijn minnedichten, waarvan het merendeel vóór zijn eerste huwelijk is geschreven, zich voluit geeft, en indien dit al voorkomt, dan doet hij het gewoonlijk nog in hetzelfde gedicht in een koel beheerst woordenspel weer teniet, en allerlei vragen omtrent zijn werk, en voorzover het werk dit verlangt, ook omtrent zijn leven in die periode blijven voor ons onbeantwoord. Wat Breêroo zo vaak openhartig bekend heeft, heeft Hooft ons een enkele maal beleden, ook hij heeft door verlangen gekweld de slapeloosheid en de onrustige dromen toch wel gekend. Hooft, als een onzer eerste minnedichters geëerd, heeft zich nooit doen kennen met dat brandend hart en verterend verlangen van een Breêroo, een Kloos, een Boutens, een Van de Woestijne. Toch breekt ook bij hem weleens de klacht door van den versmachtende, wien elke andere lust buiten zijn verlangens is vergaan.
Om dat soo selden mij mach gebeuren,
't Geselschap dat ick soo gaeren sach,
Daeromme schuw ick oock en vlied ick veuren
Van 't geene dat mij wel gebeuren mach.
Al omgeeft hij zijn vers met een klassieke sluier en richt hij zich tot een Medea onbeweecht of tot een zijn ongeduld beproevende Amaryl, toch zien wij hem door die omsluiering heen zogoed als Breêroo trantelen en popelen op een Amsterdamse gracht, in de hoop dat de geliefde zich zal vertonen, een minnaar buiten in de kou dien de schone wachten laat en zweven tussen hoop en vrees.
| |
| |
Maer ick wandel even seer
Hoe verdrietich valt het wachten.
Eenmaal op het slot te Muiden, wijdt de dichter zich aan ambt en gezinsleven, aan studie, aan vertalen, en aan allengs groter opgezette historische werken. De poëzie wordt dan meer nog dan zij het alreeds was een spel voor hem. Zoals de bijeenkomsten en feesten op het Muiderslot verpozing waren en een in Hoofts levensstijl onmisbare begeleiding van den gestagen ambtelijken, studieuzen en scheppenden arbeid, zo moeten wij ook gedurende die meer dan vijfendertig jaren die hij op het Muiderslot heeft doorgebracht het schrijven van poëzie voornamelijk als een spelende en hem verpozende begeleiding van den arbeid beschouwen. Hoofts levenswerk was de studie der historie en de geschiedschrijving van zijn vaderland. Wij verkleinen hiermede zijn dichterschap niet. Het heeft zijn voorname plaats in het geheel van den zijn ganse werken en leven beheersenden stijl. Wij moeten het alleen enigszins anders zien dat wij thans het dichterschap plegen en ook wensen te zien. Het was nu eenmaal ietwat anders. Wij horen hem de poëzie in de genoemde Rede hierover hoog aanslaan. Hij gewaagt er met voldoening van, dat Vergilius' gelauwerd hoofd waardig werd gekeurd als beeldenaar de Romeinse munt te sieren, en verhaalt, met welk een ontzag voor den dichter een talrijk gehoor in tegenwoordigheid van Vergilius luisterend naar de voordracht zijner gedichten ‘als ingeblasen ende gedreven van eenige Goddelijke cracht, alt' samen t'seffens, den Poeet ter eeren sijn opgereesen: niet anders dan gelijk sij de tegenwoordicheit des Caesars haeres Princen ende de hoochste overheit van den aerdbodem gewent waren te begroeten.’ Een schouwspel gelijk wij bij de Multatuli-herdenking in de aula onzer universiteit even spontaan de dichteres Henriëtte Roland Holst hebben zien te beurt vallen.
Wij mogen uit zulke mededelingen opmaken, dat Hooft in wezen de poëzie niet minder hoog stelde dan wij, maar naar den geest van zijn tijd was er toch in de hem bewuste opvatting ervan wel verschil met de onze. De poëzie diende voor hem op haar wijze waar ook zijn geschiedschrijving aan in dienst was gesteld; zij verhoogde het aanzien van de natie en de waardigheid van den mens
| |
| |
en van de samenleving. In de poëzie, op zichzelf een spel voor hem, een der edele levensgenoegens en charmantste middelen in den geestesomgang met zijn vrienden, in de poëzie diende hij tevens welbewust de taal, en in de taal weer de natie.
Ik geloof dat in het levensplan van Hooft alles zijn plaats vindt. Het Renaissance-ideaal van den ‘uomo universale’ moet hem wel bewust zijn geweest, een stoïcijns getint christelijk besef stond hem daarbij, weinig geprononceerd als het overigens ook weer was, terzijde. Ziet men scherp toe dan herkent men in den jongen Hooft reeds duidelijk den lateren. Er zijn nauwelijks tegenstellingen in deze figuur, in zijn aard noch in zijn werk. Hij is van den aanvang af een bewonderenswaardig beheerst geheel. Die matiging, uit zijn aard voortgekomen, heeft hij met overtuiging tot levensbeginsel gemaakt. Voor allen dezelfde, bleef hij ook zichzelf steeds gelijk. In hem heeft de hollandse nuchterheid een aristocratische allure gekregen, zo kon zij zich herkennen in de Stoa. Hij kende minder conflicten dan problemen. Al in het gracieuse herdersspel van zijn vijfentwintigste jaar, Granida, overwint hij spelenderwijs de tegenstelling van ziel en zinnen, van minne en liefde, de vereniging dezer beide is voor hem de oplossing van een probleem dat hij zich gesteld heeft zonder dat het zich tot conflict verhevigde. En tegelijk heeft hij toch ook dit luchtig spel van een probleem voorzien, te cerebraal als hij was voor het louter laten spelen van zijn fantasie. Hoofts eerste drama's, de Achilles en Polyxena en de Theseus en Ariadne, treffen reeds op verscheidene plaatsen door de vroege levenswijsheid, die niet enkel aan zijn klassieke voorbeelden ontleend, immers toch ook persoonlijk begrepen en nagevoeld moet zijn geweest om zo onder woorden gebracht te kunnen worden. En in den Geeraerdt van Velsen en den Baeto is hij reeds opentop de historicus, of beter, hij is ook daar reeds geboeid door hetzelfde probleem dat den achtergrond zijner Nederlantsche Historiën vormt, de vraag, door den opstand in het verse verleden hem gesteld en door de in zijn jeugd van nabij meegemaakte lotgevallen van zijn prinsgezinden vader mogelijk voorbereid en hem scherper
ingeprent, de vraag naar de juiste, evenwichtige verhouding van vorst en volk, naar de ware regering en het van deze afhankelijke volksgeluk. Hoe kan de burgerstrijd worden voorkomen, is de grote vraag die hem achter zijn gestage werkzaamheden bezig
| |
| |
hield, achter het studeren speurt men zijn zoeken, in zijn volharding de hardnekkigheid waarmede deze vraag hem bewust bleef. En tot in zijn verpozingen bespeurt men, dat deze man de vraag naar de mogelijkheid van het menselijk geluk tracht te beantwoorden, door ze te doen afhangen van een harmonischen levensstijl. In zijn ambtsbediening, in zijn geschiedschrijving, in zijn dichtverpozing en in het verkeer met zijn vrienden heeft hij zijn overtuiging van het door de ware maat bereikbare levensgeluk voor den enkeling en voor de samenleving in een tastbaar voorbeeld van levenswijze en levensstijl waar gemaakt. In vele opzichten zal hij dit zelfs bewust hebben beoogd, sterk en rijk genoeg van geest als hij was om ook het geheel zijner levensverrichtingen te kunnen overzien en objectiveren, zogoed als de geschiedenis, aan de studie waarvan hij zich wijdde.
De zelfbeperking die hij zich oplegde en waartoe zijn natuur zich zo goed leende, gaat met een betrekkelijke beperktheid van zijn persoon gepaard. Waar zo gesnoeid werd, was niet het welig en overstelpend gevoelsleven van een Breêroo mogelijk, evenmin de steil opwaarts strevende, strijdbare vroomheid en verrukking van een Vondel. Maar nog altijd biedt zijn leven, zover wij het uit zijn werken en brieven leren kennen, het schouwspel van een triomf over de menselijke tegenstrijdigheden, en door een in alle delen verwerkelijkte harmonie, hoe koel beheerst deze ook moge schijnen en tot zekere hoogte ook zal zijn geweest, is het ook van een eerbiedwekkende menselijkheid.
Tot welk een hoogtepunt Hooft de harmonische samenwerking der eigenschappen van zijn dichterschap en persoonlijkheid heeft kunnen opvoeren, bewijst de Klaghte der Prinsesse van Oranien over 't oorloogh voor 's Hartogenbosch, door den bijna vijftigjarige in de kracht van zijn leven gedicht. Daar zien wij samengaan den historicus, die met even brandende belangstelling als koelen blik den voortgang van den strijd der Republiek volgde, den dichter die het spel der taalvormen tot de hoogste pracht en uiterste verfijning heeft weten op te voeren, daar vinden wij ook den beheersten mens die zijn emoties bedwingend ze toch niet verloochent maar er een geestelijke gestalte aan vermag te geven. Deze Klaghte is ook een hoogtepunt der Nederlandse lyriek, een der rijkste gedichten in onze taal. Het legt Hoofts gedachten en gevoelens in den mond
| |
| |
aan de Princes evenals de dichter van het Wilhelmus dit Prins Willem deed, van welk gedicht het karakteristiek verschilt door de beheerste pracht die het in een tijd van bloei en macht tegenover den grootsen eenvoud uit de zestiende eeuw toont. Het geeft met grote psychologische gevoeligheid weer welke zorgen het hart der Princes moeten hebben vervuld tijdens Frederik Hendriks vermetel beleg van Den Bosch, en deze zorgen, die bij haar den innigsten vrouwelijken vorm aannamen, waren de zorgen van het ganse volk, die de dichter vertolkte. Het kan zijn medeleven met de wisselende krijgskansen voor Den Bosch nog vergroot hebben, dat door den inval van de Spanjaarden op de Veluwe en hun oprukken tot voorbij Amersfoort, ook het Gooi oorlogsgebied en het Muiderslot grenswacht dreigde te worden, zodat hij met het hem toevertrouwd gebied in die zorgen ten zeerste gedeeld zal hebben. Maar met voorname tact verplaatst hij zich in de gevoelens der Princes, wier zorgen zoveel smartelijker en directer moesten zijn. Hij doet dit in den spelenden vorm die het gevoel niet te veel de teugels viert. Waarom, klaagt de Princes tot den veldheer, liever brand van Mars gesticht dan Venus' vuur ontstoken? Laat mij liever het doelwit zijn van uw triomfen, ik zal het u met mijn liefde en toewijding vergoeden. In versbouw en taal hebben deze strofen dien licht gekunstelden adel, aan Hoofts stijl eigen maar hier niet meer storend. Aan de beheersing van het gevoel, het intomen der emotie is deze stijl hier dienstbaar gemaakt en het gedicht verkrijgt daardoor die vorstelijke ingetogenheid waarmede het gevoel zich te kennen geeft zonder zich te laten gaan. De poëzie is een spel, nog altijd, toen en nu; zij is een hoog spel omdat zij het bestaat den diepsten ernst spelend en daardoor op zijn allerbest, niet meer door zijn eigen gewicht bezwaard, uit de taal te doen oprijzen. Hoofts beheerstheid is hem hier op zeer gelukkige wijze te stade gekomen, en van welk een gerijpte
menselijkheid geeft hij blijk. Hij, de galante minnedichter van weleer, wiens gevoelens zich zo vaak in complimenteuse vondsten hadden verscholen of buiten schot gehouden, hoe verplaatst hij zich thans hier in de minnares, en schrijft háár minnedicht, uit de ziel geweld, in den geest gevormd, maar zo dat de menselijke stem toch doortrilt: o, dat hij toch gespaard mag blijven, het is mij of elke pijl op hem gemunt is!
| |
| |
'k Hoor alle daeghs van versche dooden
Gevelt in hol, oft galery.
Elk overlijdt aen eighe looden;
Maer aller koghels moorden my.
Want ik my elkmaels voel bezeeren,
Die denk: op 't hooft met witte veeren
Dat Hooft zo koel niet kan zijn geweest of hij heeft het vermogen bezeten of in rijper jaren verworven, de vrouw met het hart te begrijpen, bewijst de hartroerende inconsequentie waarmede de liefhebbende haar klacht besluit: als dan alles wat ik u noem, vrouw en kind en lijf en goed niet tellen kan bij het mannendoel, het succes, de zege, de glorierijke faem’, laat mij dan meegaan, dan aan uw zijde blijven, tot in het heetst van den strijd. Slechts in schijn verandert zij hiermede van gedachten, deze wending is de aandoenlijke list die haar laatste troef wordt. Misschien zal dit opofferend dreigement der liefde den vermetele belezen, juist omdat het niet haar troef alléén is maar, als het zijn moet, ook haar offer wezen zal.
Maer is om lief, om lijf, om leven,
Om kindt, om zoon van vaders naem,
Zooveel, op veer nae, niet te geven,
Als om een' glorieryke faem,
Zoo gunt my dat ik met u rijde,
En voert my by 't rappier, op zijde,
Wij zijn den dichter, zoals wij ons in het begin van deze rede voornamen, tegemoet gereisd, zo ver wij konden, tot in zijn tijd, tot in zijn stijl, trachtend hem te begrijpen zonder onze eigen wijze van poëzie beleven te verloochenen, wat trouwens onze eigen tijd, waaraan wij zoveel nauwer verbonden zijn dan wij misschien willen weten, ons niet zou hebben toegestaan. Wat hebben wij van het begrip van Hooft terecht gebracht, dienen wij ons af te vragen, als na elke poging tot ontmoeting. Is het de dichter Hooft? Waar
| |
| |
moet men hem voor houden? variëren wij Huydecoper's onderschrift. Wanneer, zeiden wij in het begin, het eens mogelijk was, in den tijd te reizen; wanneer, zeggen wij thans aan het slot, de Drost die reis kon ondernemen en aanschouwen en horen, wat wij tot zijn herdenking ondernomen hebben, zou hij tevreden zijn? ziende hoe wij in beweging zijn gekomen, zou hij verwonderd zijn? al zou hij die verwondering niet laten blijken, beheerst en hoofs als hij was. Laat ons het beste ervan hopen. Dit beste - het is dat wij erin slagen het besef van wat hij aan Nederland heeft geschonken levend te houden, en als het kan te verdiepen. Toen in 1885 werd herdacht dat voor driehonderd jaren in deze stad Breêroo was geboren, was professor Jan ten Brink zo gelukkig zijn gehoor te kunnen mededelen dat op dienzelfden dag Breêroos volledige werken begonnen te verschijnen. Het is het beste eerbewijs, aan den Drost, den geschiedschrijver en den dichter, dat wij heden kunnen aankondigen, dat de uitgave van Hoofts volledige werken die reeds al te lang op zich heeft laten wachten, ter hand wordt genomen, een uitgave waarvoor wij met goede verwachting op de medewerking onzer Regering hopen, en die het tastbaarst blijk zal zijn dat de werken van Pieter Cornelisz Hooft het levend geestelijk bezit van ons volk blijven. Aan de vorming van dit volk, aan den bouw van de natie en van haar taal heeft hij zijn deel gehad. Hem eren door de instandhouding zijner werken, is niet alleen het oprichten van een wetenschappelijk, historisch en nationaal gedenkteken voor den dichter en geschiedschrijver, het is ook een aansporing te streven naar een nationale, dat is in de ons eigen vormen naar een menselijke grootheid, die de dichters der toekomst moet voortbrengen en de samenleving bezielen.
|
|