De Nieuwe Stem. Jaargang 2(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 476] [p. 476] M. Mok Ruimte Achter het hoorbare begint uw wezen als verborgen wind, waar ik mijn zinnen naar moet strekken zonder iets anders te ontdekken dan een omdroomd en mistig beeld dat nochtans ruimte in mij teelt, witheid en zwijgen, een ervaren waarin de dingen zich verklaren tot zulk een onverklaarbaarheid, dat ik vervluchtig in den tijd. Vergeefs gebaar Duizenden jaren her bestonden wij in elkanders levensgronden. Wij hebben ons een weg getast naar een vergetelheid die wast als stilte over winterlanden. Nu strekken wij vergeefse handen elkander uit de kimmen toe. Ik hoor u roepen en ik doe mijn lippen naar de verte open, waarin gij zijt teloorgelopen, maar adem slechts de bleke lucht die nooit meer siddert van uw vlucht. [pagina 477] [p. 477] Nanacht Wij wachtten op de morgen, op het licht; wij rustten in elkanders stroomgebied en naderden de eeuwigheid zo dicht als nimmer in den open dag geschiedt. Ik kon de warmte van haar aangezicht ademen voelen over mijn bestaan; haar rijpe armen tilden het gewicht der loden eenzaamheid uit mij vandaan. Een windvlaag roerde zacht aan het gordijn en vloeide uit mijn geruste grond. Al het vergeefse kreeg een vreemde zin: de diente van haar ogen en haar mond, de bleke morgen die niet ver kon zijn en mij reeds met een nieuwe nacht verbond. De rusteloze Niet meer te kunnen rusten, overal hemelen zien waaraan de dag vergaat, de ogen sluiten voor het blind heelal dat in de sterren uitgeschreven staat, splinters van licht die aldoor dieper in het wezen dringen dat geen heil behoedt en toch de stilte aanrandt om een zin die elken dag verwoest met levend bloed; dit alles maanden, jaren achtereen tussen de stervelingen wier gelaat verhardde tot niet aan te tasten steen, eeuwig veracht, verzwegen en gehaat. Vorige Volgende