| |
| |
| |
Gerard van Eckeren
Klopsymphonie
(Slot)
Daar ik iemand spreken moest dien avond stond ik vroeger op dan gewoonlijk en vertrok.
's Nachts droomde ik, dat die vogel floot, indringend en helder, en ik zweefde met de vrouw boven het standbeeld en de roode bloemen. Hare trekken waren vaag, maar ik voelde haar hand die mij vasthield in die lichte dobberende deining: een wonderlijk geluk... Dan daalden wij plotseling met een steilen val - een schok en ik schoot wakker. Den geheelen verderen dag voelde ik mij vervuld van een vreemde verwachting. Het was mij, of er een geheimzinnig verband moest bestaan tusschen den onbekenden fluiter die gedurende mijn maaltijden mijn aandacht had gewekt, den vogel welke eerst zoo kort geleden bij dat standbeeld mij zoo stellig iets te willen zeggen scheen, en de vrouw mijner verlangens; en alsof ik zelf in een weefsel van onnaspeurlijke gebeurtenissen werd betrokken, welke zich achter de dingen van mijn dagelijksche existentie verborgen hielden. Voor 't eerst van mijn leven begon ik te twijfelen aan de ongecompliceerdheid van het stramien van mijn bestaan, de onverbiddelijke schakeling van oorzaak en gevolg, den nexus eener causaliteit, die voor mij tot nu toe de stoffelijke wereld uitsluitend had beheerscht en saamgehouden en mij den (schralen!) troost geschonken mijn onontkoombare gevangenschap althans als redelijk te verstaan. Ik voelde mij onrustig, als een wandelaar die de hem vertrouwde roode pijltjes op de boomen in het bosch is kwijtgeraakt voor onduidelijke gele cirkels en niet weet waar die hem heenvoeren.
Ik begon weer door de stad te dwalen; mijn hoop de vrouw te zullen terug zien putte kracht uit die vreemde verwachting, dat ons spel nog niet was uitgespeeld. Deze uitdrukking, in dit verband, zal mijn lezers als arrogant en ongerijmd in de ooren klinken. Immers: zoo er van een spel kon sprake zijn, dan was ik, en uitsluitend ik, daarin de speler geweest, de armzalige speler met een weerloos lichaam, dat ik geschonden had. Toch, nu ik door mijn droom het gevoel had gekregen, dat een speelsche grilligheid de
| |
| |
strakheid van mijn dagelijksch leven zocht te breken en de fluitende vogel en de vrouw daartoe op de een of andere onverklaarbare wijze samenspanden, nu acht ik de uitdrukking niet geheel misplaatst, te minder daar ik altijd gewend ben geweest in het gansche menschelijke bedrijf op deze aarde nooit veel anders te zien dan een (zinneloos) ‘spel’. Speelt het lot niet boosaardig met onze levens? Het was een der blijvende verschillen tusschen Hortense en mij. Dit ‘spel’ nu, achter de schermen, waarin ik de mij onbekende vrouw en mijzelven betrokken voelde, zag ik niet als boosaardig aan, maar als iets dat ik eenvoudig niet begreep en dat mij in zoete onrust omstrikte.
Ik doolde dus weer door de stad, die iederen dag en iederen avond hetzelfde aspect vertoonde. Warmte, en menschen in luchtige kleeren, die soms opzagen als er vliegmachines in de lucht waren en een enkele maal uit hun werk en hun zomergenoegens door gillende sirenes naar de schuilkelders en in de portieken werden gedreven. Het was op een dier dagen dat ik, na een korte wandeling op weg naar mijn eethuis, haar met haar zoontje plotseling voor mij uit zag loopen in de Rue des Soupirs. Zij hield het jongetje bij de hand en zij gingen haastig langs den blinden muur der gevangenis. Zij droeg een bruinen mantel en ik zou haar zeker niet herkend hebben zonder het kind. De Rue des Soupirs is een smalle straat, eigenlijk niet meer dan een steeg, maar vrij lang. Ik wist niet waarom ik mijn pas vertraagde inplaats van dien te verhaasten, maar een schroom beving mij en mijn hart klopte als op dien avond toen ik mij in de concertzaal achter haar had neergezet. Bij de keukens van Métropole zag ik den chef-kok aan de deur staan in zijn witte jas met de hooge muts; de jongen liep van zijn moeder weg op hem toe en de man zei lachend iets tegen hem, wat ik niet verstond. Toen de vrouw hem bereikt had legde hij vertrouwelijk zijn hand op haar mouw en duwde haar haastig naar binnen met den kleinen jongen; de deur sloeg toe. Ik liep de steeg uit naar het plein en ging de hoofddeur binnen. Nog altijd bonsde mijn hart en ik bedacht, hoe ik mij nu met de vrouw in hetzelfde huis bevond. Op mijn gewone plaatsje in de zaal bij het venster zakte ik neer en haalde hijgende adem, als iemand die hard geloopen heeft om den trein te halen en nu in zijn coupéhoekje uitblaast. Er waren dien dag twee soepen, en de kellner die bij mij kwam staan om te
| |
| |
vragen welke van die beide mijn voorkeur had, bedwong zich, zag ik, om geen verwondering te doen blijken. Quasi-onverschillig zwierf zijn blik naar het open venster en 't onnoozele waterstraaltje van de fontein, onder 't wachten op mijn antwoord. ‘Breng maar...’ zei ik met een handgebaar, waaruit hij begreep dat ik de keuze aan hem overliet.
Eerst langzaam bedaarde ik. Mijn verwarring na de overrompeling liet een dreinerige spijt na, welke ik niet definieerde. Er was bovendien iets, dat mij bezig hield als ik aan den chef-kok dacht. De gemeenzame wijze waarop hij zijn hand op haar mouw had gelegd hinderde mij. Het leek mij bijna of ik jaloersch was. Wat zocht zij daar in dat achterhuis, waar de spoelhokken waren en de retirades die voornamelijk bij groote gezelschappen en vergaderingen gebruikt werden. Waarom was zij door die zijdeur van de hotelmeiden binnengegaan - zij, voor wier voeten mijn gedachten een looper zouden hebben gespreid, had ik haar door den hoofdingang zien binnenschrijden. Er was in haar leven iets, waar ik buiten stond en waar die knecht aan deel had. Intusschen, dit alles kon toeval zijn - zij bevond zich in dit huizencomplex, dus kon zij ook in deze zaal komen. Mijn verwachting werd weer gespannen als die eerste avonden dat ik hier zat en mijn oogen elk oogenblik onrustig de deur met de portières gezocht hadden. Ook nu weer kwamen de oude heer en dame binnen van een paar dagen geleden en zett'en zich zwijgend aan het tafeltje naast het mijne. Verder bleef de zaal leeg op dit uur, als altijd.
Opeens hoorde ik toen weer dat fluiten - den eersten regel van het mij zoo vertrouwd geworden motief. Waarom hield ik ditmaal mijn adem in en ‘stak mijn ooren op’? zou ik haast zeggen. Ik weet het niet; maar als kort geleden óók eens (hoe lang geleden leek het mij!), dien middag met de roode bloemen, overmeesterde mij die vreemde gewaarwording van aan een keerpunt in mijn leven te staan.
Het motief herhaalde zich, met de bekende nadrukkelijkheid - een rustpooze - en het klonk een derde maal:
Ik meende nu ook op te merken, dat het geluid ergens van uit een hoogte kwam, vooral nu onmiddellijk daarop, van uit een diepte
| |
| |
leek het, en zwakker, als een echo, prompt met den tweeden regel werd geantwoord.
Hortense sprak mij wel eens een enkelen keer van ‘openbaring’. Zij maakte mij daarmee altijd ongeduldig, want het waren dingen die op haar godsdienst betrekking hadden en ik miste voor die zaken het orgaan. Zoo vertelde ze mij eens van Saulus' bekeering op den weg naar Damaskus: ‘en hem omscheen snellijk een licht van den hemel’. Zij sprak ook wel eens van ‘schellen die van de oogen vielen’ (dat woord ‘schellen’ liep mij kriebelig langs den rug). Toch stemde het overeen met wat ik nu, opeens, ondervond. Ik begreep namelijk plotseling wat dat fluiten beduidde - ik zag in het leven van die vrouw... Zij wisselde een groet met haar man, een politieken gevangene! In verband met de aanhoudende warmte werden de gevangenen in den voor-avond gelucht, zoo had ik dien ochtend op bureau gehoord, toen het gesprek ging over een paar nieuwe arrestaties.
Dat ik met haar in een kleine samenzwering werd betrokken, gaf mij een lieve voldoening en ik sloot mijn oogen, opdat, mocht zich het fluiten herhalen, daarvan voor mij geen noot zou verloren gaan. Maar het bleef stil. De oude heer aan het tafeltje naast mij was, terwijl hij met zijn hand langs zijn kinvlokken streek, tegen zijn dame een gesprek begonnen op die fluisterend bescheiden toon waaraan men den man van beschaving op een publieke plaats herkent. Ik hoorde het waterstraaltje op de binnenplaats plietseren met diezelfde bescheidenheid, en kreeg eensklaps lust in deze goed gezinde stilte een van mijn kostbaar restje voor-oorlogsche sigaren (import!) op te steken: inbreuk op een zuinigheid waartoe ik slechts uiterst zelden verval. Ik wist, toevallig zulk een sigaar in mijn koker te hebben. Den kellner vroeg ik om de avondbladen en een koffie, al liet zich dit surrogaat dan kwalijk met mijn havanah vereenigen. Maar ik was dien avond tot iedere vergevensgezindheid bereid.
Nu ik deze stemming achteraf en van op een afstand beschouw, erken ik, niet geheel zonder schaamte, dat zij egoïstisch was, om geen erger woord te gebruiken. Immers, terwijl ik daar als een
| |
| |
bourgeois satisfait in mijn hoekje zat en van mijn sigaar genoot, stond zij, die al deze dagen mijn denken en verlangen was geweest, misschien angsten uit en pijnen welke de grenzen van de menschelijke draagkracht te buiten dreigen te gaan. Ik heb mij echter voorgenomen mijzelven in deze bladzijden niet beter voor te doen dan ik ben, en het is nu eenmaal een feit, waar ik geen doekjes om wil winden, dat de voldoening van zoo plotseling in het intieme leven van mijn vriendin te zijn opgenomen (een onverwachte verheffing tot den adelstand!) voor die eerste oogenblikken de volle plaats in mijn bewustzijn opeischte. Ik moet wel aannemen een dier enkelvoudige naturen te zijn, die diepe gevoelens slechts na elkaar vermogen te ondergaan. Ik ben een kind dat met één hand piano speelt en 't spelen met twee handen nog moet leeren.
Ik had dien avond geen behoefte door de stad te dwalen, want ik begreep haar op de straten of in de koffiehuizen niet te zullen ontmoeten. De lichtzinnige opgewektheid waartoe de onderdrukte en ondervoede massa mijner medeburgers zich opschroefde, stond mij evenzeer tegen als de sombere blikken der enkelingen mij drukten, - hun neerslachtige gezichten herinnerden mij te zeer aan het verborgen verdriet dat mijn vriendin in haar eenzaamheid doorleed. Alléén wilde ik met haar zijn, dit leed met haar deelen, nu mijn sigaar was opgerookt en de stemming die ik thans als iets triviaals en verdeemoedigends ervoer, met den rook was vervluchtigd. Men beoordeele mij niet al te hard: ik ben maar een kleine ziel (ik kan dit niet genoeg herhalen) en eigenlijk speel ik maar piano met een enkelen vinger, als een totaal ongeoefende. Ik ging dus naar mijn kamer en trachtte voor het open raam wat te lezen. Maar in de besloten ruimte, waar den geheelen middag de zon had binnen gebrand, daar ik verzuimd had de overgordijnen tijdig dicht te trekken, was het stovend heet, en telkens zwierven mijn gedachten af van hetgeen ik trachtte in mij op te nemen. Mijn oogen waren zwaar en dus besloot ik gekleed wat op mijn bed te gaan liggen en te zien of ik slapen kon...
Toen ik ontwaakte was het nog altijd licht. Ik voelde mij verkwikt en helder. Opstaan deed ik echter niet. Ik dacht aan de vrouw die daar ergens hoog op een plat of voor een zoldervenster moest hebben gestaan met haar jongetje, en ik stond naast haar. Over
| |
| |
de geul heen van de steeg en de muren der gevangenis zochten onze oogen naar een binnenplaats die daarachter liggen moest. ‘Weet-je’, zei ze met een diepe stem, de stem waarmee ik haar tot haar zoontje over de cello's had hooren spreken: ‘ik houd van mijn man, maar ik ben blij, dat jij naast mij staat’... Haar troebele oogen onder de lange wimpers zagen mij aan en hun vochtige warmte drong in mijn ziel, wat mij oneindig gelukkig maakte. Ik greep hare handen en kuste ze, kuste... Zij liet het glimlachend toe. ‘Er komt een nieuw geluk bij een oud verdriet’, sprak zij stil. ‘Maar nu is het genoeg en moeten wij fluiten. Fluit dan, chéri...’ zei ze tegen haar zoon. Het jongetje beproefde het; maar er was te veel wilde lucht achter de drie noten die hij te fluiten probeerde en ik zag langzaam tranen langs zijn kleinen neus druppelen. ‘Maman... papa zal het niet hooren. En die laatste toon, die diepe, wil maar niet komen’... Dan wendde zij zich tot mij, en ik zag haar oogen smeeken: ‘Geef mij je hand, mijn vriend, dan zal ik probeeren het zelve te doen’. En zij floot, helder-nadrukkelijk. Terstond kwam van uit de laagte het antwoord. ‘Zoo is het goed’, zei ik, ‘wij vieren hooren bij elkaar... wij zijn niet meer te scheiden...’ Ik weet, dat ik mij voor u belachelijk maak, lezer, met deze bekentenis. Maar wat deert het mij - mijn kleine leven is altijd belachelijk geweest; een groot gevoel heb ik nimmer gekend tot aan deze oogenblikken. Waarom zou ik mij dan schamen? Dat dit nieuwe leven mij verplichtingen oplegde, waarvan ik naast Hortense nooit had gedroomd, wist ik, en ik wist óók, mij er niet aan te zullen onttrekken. Er was een hooge duitsche officier onder mijn dak, een man van invloed - ik zou.... Maar nu voelde ik mij werkelijk moe, als een man die een dagreize ver heeft geloopen: hij zakt neer als een dier en slaapt.
Midden in den nacht - na een droomloos verzonken-zijn - schoot ik klaar wakker. Was er aan de deur geklopt? Ik meende het duidelijk gehoord te hebben: vier tikken. Maar het bleef stil. Er was een koelte die langs mijn slapen streek; ik zag het gordijn aan het venster licht bewegen; er moest wind zijn opgestoken in dien nacht; zou het weer veranderen? Door een spleet der gordijnen scheen de maan naar binnen - er was een bewegende lichtplek aan den hoek van mijn schoorsteenmantel. Daar was ook het motief weer bezig in mijn hoofd en ik begreep nu wat dat kloppen straks aan
| |
| |
mijn kamerdeur geweest was. Ik keek naar het lichtplekje en zag toen opeens het houten mannetje staan, dat mannetje uit mijn vroegere jaren, toen ik een jongen was en mijn ouders op deze kamer geslapen hadden. Er was een heele geschiedenis aan dat mannetje verbonden. Mijn ouders hadden het eens in Wiesbaden gekocht van een oude vrouw, die verzekerd had: het bracht geluk aan. Wij hadden er allemaal om gelachen, al was mijn moeder er eerst wat bang voor geweest, want het was een leelijk ventje. Kort en dik, en een beetje voorovergebogen, droeg het een platte pet, en in zijn gezichtje had de kunstenaar een grijns gebeiteld, die soms vriendelijk aandeed en op andere oogenblikken afschrikwekkend. Hij hield een arm en handje voor zich uit gestrekt, als wees hij naar iets: het geluk of het ongeluk? Daar kibbelden wij soms om, want wij waren geen van drieën bijgeloovig. Op een nacht - ik moet toen twintig jaar zijn geweest - dat een rosse gloed had gedanst op den vloer van de slaapkamer, er veel snelle voetstappen in de straat hadden geklonken en wij ons haastig hadden aangekleed, was door een onvoorzichtige beweging van mijn vader het beeldje op den grond gevallen, zoodat het handje afbrak. Tegen het soebatten van mijn verschrikte moeder in was mijn vader de straat op gegaan, had kou gevat, was aan 't sukkelen geraakt en eenige maanden later, toch nog geheel onverwacht, gestorven. ‘Zie-je wel, dat leelijke poppetje heeft het ongeluk voorspeld; die vrouw heeft gelogen!’ schreide mijn moeder.
Nu stond het er weer: het alrauntje; in het lichtplekje van de maan onderscheidde ik het duidelijk. En hoewel ik er mij dadelijk van bewust was, dat dit niet anders dan gezichtsbedrog kon zijn, bleef ik er, in mijn ledikant overeind gezeten, met zekere onrust naar kijken. Eenig verband tusschen dit beeldje en mijn vaders dood bestond er niet - evenmin als tusschen het beeldje en het motief dat ik sedert mijn ontwaken maar niet kwijt kon. En toch... Ik voelde mij koortsig gespannen, mijn voorhoofd was klam en in mijn slapen klopte het staccato, dreunde het bijwijlen als werd er met zware voorhamers geslagen. Ik stond op en dronk een glas water. Dan schoof ik de gordijnen samen, zoodat de lichtplek op den schoorsteenmantel verdween. Het duurde nog uren vóór ik opnieuw in slaap viel.
Den volgenden morgen, terwijl ik mij schoor, had ik een katterig
| |
| |
gevoel in mijn maag, en haarpijn. Het was de dag waarop mijn huishoudster terug zou keeren, en ik besloot, dat aan mijn ‘avontuur’ nu maar een eind moest komen. Tenslotte had ik gedurende een veertien dagen in een hallucinatie geleefd, waarin geen bodem voor mijn verdere existentie aanwezig was. Weliswaar telde mijn leven niet veel, maar ik achtte het toch te goed voor een toekomst die enkel een volslagen ontreddering kon beteekenen.
| |
IV
Aan mijn voornemen om den hoogen officier in mijn huis voor de zaak van mijn vriendin te winnen kon ik voorloopig geen uitvoering geven, aangezien hij juist den vorigen dag voor eenigen tijd onze stad bleek te hebben verlaten. Ik informeerde bij mijn juffrouw naar den welstand van haar familie in L. en zocht mijn dagtaak op het bureau zoo nauwgezet mogelijk te vervullen. Daar er veel werk aan den winkel was, gelukte het mij, mijn eigen aangelegenheden in mijn geest terug te dringen, en toen de morgenkoffie werd gebracht onderhield ik mij met mijn collega's over sport en de kansen van den oorlog. Op de vraag van mijn juffrouw, of ik nu weer geregeld thuis kwam eten, antwoordde ik bevestigend. Echter schreef ik haar in den loop van den middag van mijn bureau af een briefje waarin ik deze toezegging herriep, onder voorgeven op mijn knipkaart nog enkele ongebruikte coupons te hebben gevonden, wat mij noopte in de eerstvolgende dagen mijn maaltijden nog buitenshuis te blijven nuttigen. Want, aldus overlegde ik, ik wilde de vrouw nog eenmaal hooren fluiten; zoo ik al bij mijn besluit bleef ‘er een eind aan te maken’, forceeren wilde ik niets. Het argument waarmede ik mij paaide was zwak, maar ik greep het aan. Hij die liefheeft is bereid zichzelve duizendwerf met leugentjes om bestwil te bedriegen, ook al zou hij er tenslotte door te gronde gaan. Dit althans hadden de ervaringen der laatste weken mij geleerd. Dus zat ik tegen vijven op mijn gewone plaatsje bij het breede open venster en wachtte. Geheel rustig was dit wachten niet. Want even weer kwam het alrauntje van dien nacht door mijn gedachten spoken; als het fluiten eens werd opgemerkt en de vrouw gegrepen? Waarom koos zij als signaal juist dat noodlotsmotief, dat mij een tarten scheen van het fatum, ook al geloofde ik diep-innerlijk niet aan zulke dingen.
| |
| |
Maar toen dan eindelijk het fluiten klonk - de stilte daarvóór scheen mij in mijn onrustig ongeduld ditmaal eindeloos lang te hebben geduurd - en de spanning der afwachting door het dadelijk daarop volgend antwoord was gebroken, vielen deze bekommernissen geheel van mij af voor de realiteit van het oogenblik: de vrouw, die ik nu met haar jongetje de trappen zag afgaan, behoedzaam hem ophoudend van een struikeling. Misschien stond de kok op den uitkijk en zou haar de deur openen (was ik maar die kok!); als ik nu snel de plaats overliep naar de toiletten, was er een kans, dat in de nauwe gang... Ik aarzelde even, maar bleef zitten; ik rook urinestank - er zijn gedachten-associaties die een mensch vernederen en zuivere verlangens besmeuren. Spreek ik daarover verder niet!
Dien avond was ik met een tweetal collega's bij mijn chef aan diens privéwoning ontboden. Er moesten lijsten worden gecontroleerd waarvoor overdag de tijd ontbroken had; reeds een paar maal hadden de desbetreffende instanties op spoedige inlevering dier lijsten aangedrongen, en de afleiding was mij welkom. Wij werkten een uur lang ingespannen; waarna ons de dochter van Mr. Lorient ververschingen bracht: een meisje van naar mijn schatting vijf en twintig jaar met een frisch gezicht en ongedwongen manieren. Zij vertelde mij, met ‘la pauvre Hortense’ nog te hebben school gegaan; Hortense, zei ze, was altijd stil geweest, ze deed zelden mee met de anderen en bewaarde haar geld als Marguerite Lorient en haar vriendinnen naar de confiserie gingen. Tot besluit van den avond vertoonde collega Lepelletier - de grappenmaker van onze afdeeling - eenige goocheltoeren met lucifers.
Ook den middag daarop at ik nog à la carte, en ik stelde mij voor, hoe het signaal, dat ook nú niet op zich deed wachten, niet tot een mij onbekenden echtgenoot, maar tot mijzelven gericht was. Ik voelde mij treurig en had willen schreien.
Dien nacht werd ik wakker door voetstappen in de straat, schorre stemmen van vloekende duitschers. 's Morgens hoorde ik van juffrouw Allin, dat er in een kroeg een officier van de bezetting was vermoord en er een aantal politieke gevangenen als représaille zouden worden doodgeschoten. Zij had dat in de laiterie aan den overkant gehoord. In opgewonden staat snelde ik naar
| |
| |
mijn bureau en moest daar de bevestiging van het schokkend nieuws vernemen. Om elf uur, dien morgen, zouden vijf landgenooten tegen den muur worden gezet.
En toen is er, even, een afschuwelijke gedachte door mij heengegaan, een gedachte waarvoor ik zelf den kogel verdiende. Zij flitste door mijn brein als een bliksemstraal, die, ééne seconde, een duister landschap blootlegt. Nu ik dit neerschrijf zie ik eerst, hoezeer dit beeld een dubbele beteekenis heeft. Dat duister landschap toch was mijn onderbewustzijn. Ik rilde, en vond dadelijk mijn houding terug, den conventioneel-meewarigen trek op mijn gelaat tegenover den man die tegen mij sprak en nu knikte. ‘Zoo is het’, hoorde ik hem zijn kort en sober relaas besluiten: ‘Zoo is het; maar God-beter-'et, vreeslijk blijft het!’...
Ik was blij, toen, na deze mij eindeloos lijkende kantooruren, ik de straat kon opgaan, alleen met mijzelf. O God! de ellende van die vrouw, als men 't haar vertellen zou, maar grootere ellende nog die mij nu kwelde en niet meer zou aflaten. Niet ik keerde mij van haar - zij, zij, keerde zich van mij: een engel met een vlammend zwaard had zich tusschen ons geplaatst en zijn doem over mij uitgesproken. Er was daar buiten aan den weg ergens een steenhoop en daar ging ik op zitten, mijn gezicht in mijn handen. Nu het alles achter mij ligt verwonder ik mij soms nog wel over het feit, dat ik toen al geen oogenblik twijfelde of onder die vijf ongelukkigen bevond zich de man van de vrouw die in de voorafgaande dagen mijn denken zoo volledig had vervuld. Maar zelfs zoo mijn voorgevoel onjuist mocht zijn gebleken, het zou geen verandering hebben gebracht in mijn rampzaligheid. Ik had de vrouw verloren op een wijze die mij een eeuwig verwijt blijven zou. Ik kon niet langer volstaan met in mijn eigen kleine ziel een verontschuldiging te zoeken: ik besefte - en voor 't eerst van mijn leven - dat er een vonnis is boven alle menschelijke bedenkingen uit. En als iets mij op den duur weer met mijzelven heeft kunnen verzoenen (want ook hier is de tijd barmhartig gebleken) dan is 't het besef, dat na die enkele uren van diepe verslagenheid mijn leed zich met het leed van de vrouw geheel is gaan vereenzelvigen en het oprecht verlangen in mij boven dreef om mijn leven voor het hare in te zetten. Dat verlangen bracht mij reeds dienzelfden avond tegenover den kok, die mij ontving tusschen zijn potten en
| |
| |
pannen. Toen hij begrepen had dat ik hem gaarne alleen wilde spreken, liet hij mij in een klein vertrek waar tafels vol onomgespoelde koffieglazen stonden; hij schoof een knip voor de deur, bood mij een stoel en zag mij vragend aan. Ik vroeg hem, of hij de namen kende van de dien morgen gefusilleerde burgers. Ik hoopte, voegde ik er aan toe, dat onder deze namen niet die voorkwam welke de vrouw droeg die hier dagelijks fluitsignalen met haar echtgenoot had gewisseld.
De man tegenover mij nam zijn hooge witte muts af en hield die in zijn handen tusschen zijn knieën. ‘U weet dus?...’ vroeg hij verbaasd, ‘Maar ja, ik heb meneer wel gezien in de eetzaal. Het spijt mij, maar ik moet u zeggen: die man van mevrouw was er bij. 't Is toch geen familie van meneer?...’
Ik schudde het hoofd. ‘Neen, geen familie, maar...’
De man reageerde niet dadelijk. Hij had een kort geknipte grijze snor waaronder zich nu zijn lippen nadenkelijk samentrokken. ‘Meneer - die mevrouw kwam hier iederen middag door de achterdeur. De patroon wist ervan, want hij is van de goeie kant - hij kneep dus een oogje dicht, weet-u. Het heele personeel hier is goed, Dieu-merci. Kennen doen wij haar niet: zij heeft een pas uit Lyon, met haar naam; maar of 't haar naam is weet ik niet, we hebben dat niet uitgezocht. Ze kwam hier alleen om haar jongetje te laten fluiten’.
‘Haar jongetje? Floot die?’...
‘Haar jongetje, ja, want zijzelf kon het niet. Monsieur Jaspert, ik kan 't maar niet leeren, klaagde ze soms tegen me, maar dan keek ze meteen lachend naar haar jongen. Hij doet het wel voor ons samen, nietwaar Rodolphe? Hij fluit als een vogel, monsieur Jaspert - en hij kan óók pianospelen, o, u moet hem hooren, hij is zoo muzikaal... Dat zei ze, meneer’.
Er was iets in mijn keel dat ik weg moest slikken, voor ik kon vragen: ‘Heeft zij hier geen vrienden of kennissen?’
Hij haalde de schouders op. ‘Dat heeft ze mij nooit verteld, ze sprak nooit over zichzelf. Schuw, weet-u, zoo'n beetje schrikkerig soms en argwanend; misschien opgejaagd met haar man en haar kind van de eene plaats naar de andere? Je hebt er zulken in dezen tijd. Ze woont nog niet lang in deze stad en ze heeft maar weinig van dàt, ziet-u? Tenminste, ze woont met haar jon- | |
| |
gen op een kamertje, bij een weduwe met een zwakzinnige dochter, een minne stand. Als meneer het adres wenscht?’ Hij schreef het voor mij op een papiertje.
Ik had den man nog graag vele bizonderheden gevraagd, maar er was al een paar maal ongeduldig aan de deur gerammeld en ik durfde hem niet langer ophouden. ‘Het is,’ zei hij nog, terwijl hij mij uitliet, ‘dat ik meneer ken; hij woont al zoo lang in de stad, niet? U begrijpt wel, dat wat ik u verteld heb strikt vertrouwelijk is’.
Ik heb het papiertje dagenlang in mijn zak gehouden. Ik ben door de onaanzienlijke straat geloopen van het adres en heb aan de gevels het nummer gezocht. Dan vluchtig opgekeken naar de rijen vensters boven de ingangspoort (lang staan blijven durfde ik niet) en ben naar huis terug gegaan. Nog vele malen heb ik mijn bezoek aan de straat herhaald, zoodat spoedig het beeld van die buurt en dien gevel onuitwischbaar zich in mijn geest prentte. In mijn vrije uren, als ik wandelde of op mijn kamer zat, leeg voor mij uit starende, peinsde ik, wat ik voor de vrouw kon doen. Als 't met haar papieren niet in orde was, naar de kok veronderstelde, kon ik misschien... Maar bij 't nagaan van mijn relaties moest ik met schaamte bekennen, dat, in weerwil van mijn lang verblijf in deze stad, waarin ik geboren ben, ik nauwelijks iemand van eenigen invloed hier kende. Mijn menschenschuwheid (of moet ik het mijn weerzin tegen het maatschappelijk bedrijf noemen?) wreekte zich in deze oogenblikken bitter. Geld dan?... Met geld kon ik haar helpen. Maar zou zij geld willen aannemen van een haar totaal vreemden man? Toch... En in elk geval zou ik kunnen beginnen met die weduwe te polsen. Ja, dàt zou ik doen, en ik moest mij haasten vóór zij vertrokken zou zijn, de arme! Opeens was daar die vrees, dat zij mogelijk reeds vertrokken wàs. Waarom had ik zooveel dagen werkeloos laten voorbij gaan? Ik sprong overeind, en omdat het regende schoot ik mijn overjas aan, en begaf mij op weg.
Het duurde even, voordat ik op het trapportaal van de derde verdieping de deur gevonden had die ik hebben moest. Een vrouw van omstreeks veertig jaar deed mij open. Haar oogen waren kleurloos en zagen over mij heen; haar mond hing open. ‘Een wagen...’ zei ze: ‘Rood...’, zooals een kind tegen een volwassene spreekt over zijn eigen wereldje. Ik vroeg haar, of hier de weduwe Matisse
| |
| |
woonde, waarop zij zwijgend zich omkeerde en de gang inslofte. Een oogenblik later stond ik tegenover een oudere vrouw, een gedrongen figuur met een buste - ze droeg een stalen bril; haar wangen waren plat en paars, vol roode aders; om haar schouders hing een zwart wollen doekje. Ik toonde haar het papiertje van den kok. ‘Woont die dame bij u in?’ informeerde ik. Zij hield het papiertje vlak onder haar bril en bestudeerde het geschrevene geruimen tijd, als menschen doen die niet gewend zijn veel te lezen. Dan zei ze eindelijk, naar mij opziende: ‘Weet meneer het dan niet?... Die vrouw is gisteren overreden’...
Ik ben bijna aan het eind gekomen van mijn verslag. Dit alles ligt nu ruim een jaar achter mij. Ik sta voor het raam van mijn kamer aan de straat, de kamer waar eenmaal duitsche officieren in gewoond hebben. Sedert is ons vaderland bevrijd, en ik kijk naar de sneeuw, die langzaam valt in groote vlokken. Over de stoep van den melkhandel aan de overzij ligt een dik, fulpen tapijtje; de electrische tram die door mijn straat rijdt, heeft gele lijnen getrokken over het smetteloos wit. Ik luister naar het fijne pianogetinkel in een ander vertrek. Dat is Rodolphe, die zit te studeeren. Rodolphe! Mijn verbeelding ziet hem in zijn zwart fluweelen pakje (het pakje van het concert) achter het groote instrument, dat nog van mijn ouders stamt, maar toen meestal gesloten bleef, want mijn moeder speelde al lang niet meer. Nu speelt er dagelijks Rodolphe; hij heeft goede lessen. Hij zal eenmaal misschien op concerten spelen, beweren mijn kennissen. En ik denk, nu ik naar de steeds neerdwarrelende sneeuwvlokken kijk, aan zijn moeder - Alice. In den nacht na den dag van het ongeluk was zij in het ziekenhuis der Zusters van Barmhartigheid aan haar verwondingen bezweken. Hoe het alles gebeurd moet zijn, heeft mij de weduwe verteld, en nog schrijnt de pijn als ik aan deze dingen terugdenk. Ik was tegen de deurpost aangevallen en zij had mij naar de keuken gebracht en op een stoel gezet en mij water te drinken gegeven. En nadat ik wat tot mijzelven was gekomen, had zij haar verhaal gedaan. Na de executie van haar man was mevrouw een dag lang als verdoofd op een stoel blijven zitten; de haar opgedrongen spijzen had zij geweigerd, maar geschreid had zij niet... Daarna was zij, tegen alle overredingen in, de straat
| |
| |
opgegaan en moest uren lang hebben rondgezworven. Zoo ook den daarop volgenden dag. ‘Zij was als een slaapwandelaarster, meneer’, verklaarde mij de weduwe. ‘Het wandelen geeft mij rust, goede vrouw’, had zij eenmaal gezegd. ‘U hoeft niet bang te zijn, want ik ben volmaakt helder en weet wat ik doe; mij kan niets overkomen’... Hoe het toen toch gebeurd is, weet God alleen. Bij het omslaan van een hoek moet zij wel niet goed uitgekeken hebben en een wagen van de Fahrschule reed haar de beide beenen af.
Het kind werd door een der bestuursleden van het ziekenhuis opgenomen, tot de onderzoekingen aangaande de identiteit van de vrouw zouden geeindigd zijn. Toen alle nasporingen vruchteloos bleken en ik verklaard had den jongen te willen adopteeren, kwam hij in mijn huis. Vaak verbaas ik mij nog over het feit, dat een besluit van zulk een diepingrijpenden aard voor mijn leven, zonder noemenswaardige overwegingen tot stand kwam. Het scheen mij de natuurlijkste zaak van de wereld, en nu nóg beschouw ik het als een gunst van het lot, dat, na die oogenblikken op den steenhoop daar aan den weg, voor de eerste maal mij weer vriendelijk aanzag.
Altijd door valt de sneeuw, en ik luister naar het verre pianogetinkel. Nog bezit ik niet geheel het hart van mijn jongen; hoe zou het ook kunnen? Maar er zal een dag komen, dat dit veranderen zal, daar ben ik zeker van!
In de kast van mijn slaapkamer staat de kleine koffer, mij door de weduwe toegezonden, nadat alles beslist was. Daarin bevinden zich haar kleeren en weinige kleinoodiën. Nadat ik er de kleeren van Rodolphe had uitgenomen, heb ik dit koffertje slechts tweemaal nog geopend. Eenmaal zocht ik er het satijnen avondjaponnetje van Alice, en toen ik het in mijn handen hield, het dunne, zwarte, glanzende vliesje, het niemendalletje dat haast niets woog en naar kamfer riekte, heb ik er mijn hoofd in verborgen en het hartstochtelijk gekust.
Maar de tijd gaat voorbij. Ik moet eindelijk een man worden. Dat koffertje kan daar niet altijd blijven in die kast. Want de volgende maand ga ik trouwen met Marguerite Lorient.
Laren (N.H.) Mei, 1946
|
|