| |
| |
| |
Gerard van Eckeren
Klopsymphonie
Het was in het jaar 1943, dat ik, op een zwoelen zomermiddag, mij plotseling door een eigenaardige gewaarwording voelde bevangen. Die van een radicale verandering welke bezig was zich in mijn leven te voltrekken. In den laten herfst van het vorig jaar was mijn vrouw, Hortense Delville, overleden, en ik kan niet zeggen dat haar verlies mij zelfs het bezinksel van eenig wezenlijk verdriet had achtergelaten. Niet, dat wij als hond en kat naast elkaar hadden geleefd - verre van dien. Maar de smettelooze vormelijkheid waartoe wij ons, na een korte begoocheling, als bij zwijgende overeenkomst gedwongen hadden, en die het samenwonen binnen de vier wanden van mijn ouderlijk huis gedurende het drietal jaren van ons huwelijk had mogelijk gemaakt, was, scheen het mij nu, noodlottiger geweest dan welke conflicten ook die bij meer passioneele karakters als de onze van een incompatibilité d'humeur het onherroepelijk gevolg plegen te zijn. In onze wederkeerige correctheid waren wij beiden bevroren. Daaraan moet ik het wel toeschrijven, dat ik haar dood evenmin als een bevrijding voelde als een verlies. Na de begrafenis was ik voor de eerste maal tevreden (maar hoe schamel: deze ‘tevredenheid’!) met mijn nederig betrekkinkje bij de plaatselijke distributie in mijn stadje - het onnoozele postje waartoe ik mij, kort na de bezetting, had laten vinden uit voorzichtigheid, zooals ik mij opdrong (immers, je kon als losloopend jong man onder de duitschers nooit weten!), al kwam het mij thans voor, dat een vaag besef van mij nuttig te moeten maken voor mijn medeburgers in een tijd van verhoogden gemeenschapszin, niet minder aandeel had gehad aan deze beslissing dan het onbewust verlangen ook hierin tegenover Hortense die correctheid in acht te nemen waarover ik hierboven sprak. Want wat was, zelfs in een normalen tijd, een vrouw nevens een lediggaand echtgenoot? Zijzelve werkte bij 't Roode Kruis, en ik zag in, dat een zekere symmetrie in
maatschappelijke verantwoordelijkheid en plichtsvervulling vereischt werd om het starre evenwicht in onze verhouding tot elkaar te bestendigen.
| |
| |
Spreek mij niet van ‘menschelijke waardigheid’; zij was een overweging die voor mij niet gold; eerder zou men het een voor mijzelf verborgen ijdelheid kunnen noemen, en dan ook weer: voorzichtigheid, want ik rekende niet met ethische normen doch eenvoudig met de eischen van de dagelijksche practijk. Ook de maanden na Hortense's dood bleef ik de man vastbesloten om na de eerste vergissing zich aan geen verdere illusies, om niet te spreken van idealen, te vergapen. Hoe kon dan nu, plotseling, die eigenaardige gewaarwording mij bemeesteren als zou er een verandering bezig zijn zich in mijn emotieloos en onbeduidend leven te voltrekken? Ik herinner mij het oogenblik tot in de geringste details. Ik zat op een terras bij een glas koffie. Het was een koffiehuis ergens in een achterafbuurtje aan een klein plein in het oude stadsgedeelte. Tegenover mij verhief zich een standbeeld uit een perk bloemen waarover de middagzon scheen. De bloemen waren hardrood en de man van het standbeeld moest zich ongeveer een eeuw geleden op de een of andere wijze voor het vaderland verdienstelijk hebben gemaakt. Het was de wijk waarin zich mijn bureaux bevonden en een halfuur voordat ik mij, dien vrijdagmiddag, naar mijn lokaal en mijn lessenaar had te begeven. Het terras was verlaten in dit vroege uur - een geel gestreepte marquise beschutte mijn tafeltje tegen het felle licht. Voor het eerst voelde ik de landerigheid van het alleen-zijn. De grijze huizen om het pleintje rezen strak omhoog, een vrouw schoof een venster open en sloeg een doek uit; twee kinderen met een boodschappentasch staken treuzelend de straat over. Vlak bij mij, tegen de verandalijst van het café geprikt, hing een groot biljet - brutaal, in blauwe blokletters, sprong uit het wit de naam BEETHOVEN naar voren. Toen begon er opeens een onzichtbare vogel te fluiten, een klein geluid in den ruchtloozen middag. Het was een enkele toon, telkens dringend herhaald. Ik kreeg het wonderlijk gevoel dat die
vogel tot een andere wereld behoorde dan die waarin ik mij bewoog, en alsof hij me iets zeggen wilde. Ik dronk mijn glas leeg en begon te overwegen of ik maar niet op zou staan en ditmaal wat vroeger mijn werk hervatten; maar ik bleef zitten. De vogel herhaalde nog een paar keer zijn kreet, welluidend doordringend, en bleef toen zwijgen. Een lichte, zoele wind, voor een oogenblik opstekend, blies wat stof en een weggeworpen stuk papier voor mijn voeten. Ik voelde mijn kleeren
| |
| |
drukkend om mij hangen en besloot dien avond een bad te nemen. De woorden ‘God’ en ‘Eeuwigheid’, die ik wel een enkele maal tegenkwam in mijn lectuur, speelden mij zinneloos door 't hoofd - hoe ik die woorden nu met dien vogel in verband bracht weet ik niet, maar de vogel en de genoemde woorden gaven mij een zwevend gevoel en deden mij mijn eigen hinderlijke zwaarte op dat oogenblik als een doem beseffen. Het leven, peinsde ik, was nutteloos en waanzinnig. Als er straks bommen vielen op die strakke grauwe klompen muur daar aan den overkant, zouden ze instorten, maar de zwaarte zou zich eenvoudig een beetje verplaatst hebben - de materie bleef, brutaal en storend, in wezen overal en onveranderlijk zichzelf gelijk.
Na mijn werk op mijn kamer in het groote huis, dat ik van mijn ouders geërfd heb, terug, vond ik er de oude meubels in de schikking van iederen dag; er lag wat stof op mijn schrijftafel en het aschbakje stonk. Ik dacht aan het bad dat ik wilde nemen, maar ik hoorde verweg een kraan loopen en begreep dat een der duitsche officieren, die verscheidene kamers bezet hielden, mij vóór was geweest. Dus zag ik besluiteloos het venster uit, waarbij mijn blik tusschen de spleet van twee muren juist even de rivier kon waarnemen met op den achtergrond de bergen. Voor het groot hotel Métropole, waar ik langs was gekomen op mijn weg naar huis, zat het vol menschen aan tafeltjes tusschen de palmkuipen; kellners liepen rond met de onnoembare drankjes die in deze dagen de edeler vochten vervingen. Veel veldgrauw tusschen de burgers. Ook hier bleek de natuur sterker dan de leer. Wat was er, nu de oorlog duurde, van het stil doorgegeven wachtwoord: ‘verschijn niet op plaatsen waar zich de vijand vertoont!’ terecht gekomen? Dat ik straks niet bezweken was voor de verleiding daar neer te strijken, rekende ik mij niet als een verdienste aan, en nu ik mijn aschbak rook en de stomme meubels om mij heen gadesloeg, vroeg ik mij af, of ik aan mijn weerzin van het oogenblik niet een te hoogen prijs had betaald? Wat waren in zulke dingen onze principes, ons ‘geweten’, al sierden wij ze op met het epitheton van den dag: ‘nationaal’? Collectieve idealen willen hoofd en hart van één enkel mensch plaatsen op de gezamenlijke beenen van een x-beliebig aantal menschen, maar dat x-beliebig aantal enkelingen bedankt hartelijk voor zulk een gemeenschappelijke acrobatie!
| |
| |
Ik was tevreden met mijn aphorisme, en onder den stimulans van deze tevredenheid besloot ik dien avond naar het Beethoven-concert in de Stadsgehoorzaal te gaan.
Mijn plaats was achter een vrouw met een kleinen jongen; waarom, in godes naam, bonsde mijn hart toen ik mij achter haar neerzette? Voelde ik, toen reeds, op dat oogenblik, mijn tot dusver onbewogen leven in te zetten voor een eerste, gevaarlijk, avontuur? De vrouw kon naar mijn schatting vier en dertig jaar oud zijn - zij droeg een zwart satijnen jurk over een volmaakt blanke huid. Dat was mijn eerste indruk. De tweede, dat zij niet mooi was en niet het type vrouw dat mij in den regel bekoorde. Haar mond was te groot, en als zij zich overboog tot haar zoontje om hem op iets in het orkest, waar men ‘stemde’, of in de zaal opmerkzaam te maken (dat wanhopige provinciezaaltje met goud en verbleekt residagroen), vertoonde zich achter de elastische ontspanning harer rood aangezette lippen telkens een rij blanke maar onregelmatige tanden. Het donkerblond glanzende haar was opgemaakt in de stijve krullen der mode, en in de lelletjes van haar bekoorlijke oortjes een diamant geprikt: twee droppels die, telkenmale als zij zich bewoog (en zij bewoog zich overvloedig en ongedurig) het licht vingen uit de kolossale, pompeuse kroon waardoor onze hoofden bedreigd werden. Het jongetje, tien jaar misschien, droeg een pakje van zwart fluweel met een riem; zijn haar was blond en lang, als bij een pagetje uit een prentenboek, en zijn kleine eigenwijze neus volgde overal de richting waarheen zijn moeder keek.
‘Maman! Is dat een contrabas of is 't een cello? Zeg dan, maman!’...
‘Ik weet het niet, chéri; ik geloof een cello’.
‘Ach nee, maman, ik geloof het is een contrabas, een cello is kleiner. En ik hoor ook een hobo, en dàt is een fluit. Gaan ze nu gauw beginnen?’
Eens wendde zich de vrouw naar achteren, om in de zaal te zien - het glanzend satijn trok strak om haar kleine borsten met de gladde ronding der borsten van een bronzen beeld. Toen zij haar blik terugnam streken haar oogen even langs de mijne - zij waren grijs en troebel onder de geschoren wenkbrauwen, en van een vochtige warmte, die mij verwarde. Terwijl zij in haar program de namen van de stukken las, merkte ik op, dat haar goed verzorgde handen breed waren, met iets te korte vingers. Toch moest zij een aristo- | |
| |
crate zijn, althans was zij geen vrouw als 't meerendeel der vrouwen die de zaal vulden. Eens liet zij, één oogenblik, haar rechter been op het linker rusten en zag ik het korte velletje dat haar rokje was hoog optrekken boven haar knie; maar een seconde later stonden haar voeten naast elkaar op een sport van den stoel en zat zij met hare ellebogen op haar dijen, de handen gevouwen om 't kommetje van haar kin. Toen de muziek begonnen was (de ouverture Leonore), scheen zij tot rust te komen, hare trekken ontspanden zich en zij keek langen tijd recht voor zich uit. Ik sloot mijn oogen en trachtte te luisteren. Ofschoon ik wel van muziek houd ben ik niet muzikaal; maar het was smoorheet in de zaal en de eentonigheid van mijn dagtaak had mij vermoeid, zoodat ik gemakkelijk verviel in die dubbelzinnige houding welke ons van de muziek verder pleegt weg te voeren naarmate wij meer den schijn aannemen van ernaar te luisteren. Toen ik, bij het inzetten van de trompet achter de schermen, mijn oogen weer opende, zag ik vóór mij een àndere vrouw. Het hoofd achterover en de oogen naar het plafond, scheen zij een der herders op het veld wien de Boodschap verkondigd wordt. Het dwaze der vergelijking ligt voor de hand, maar er zullen op dat veld ook allicht vrouwen geweest zijn, Maria's of Martha's die de Boodschap ontvingen, en in zulk een Maria was de vrouw gemetamorphoseerd die vóór mij zat en luisterde.
De wat zinnelijk groote mond was tot een kleine lichtroode bloemknop versmald en in 't geheven halfprofiel van haar gelaat was iets meisjesachtigs ongenaakbaars en onschuldigs, en als ik aan heiligen had geloofd zou het op dat oogenblik geweest zijn.
Eerst bij 't langdurig handgeklap, die barbaarsche gewoonte onzer moderne concertzalen, week mijn betoovering. Ik zag haar naar het jongetje overbuigen om zijn vragen te beantwoorden over die trompet, waarvan hij blijkbaar niet begreep waar zij vandaan was gekomen. Onder 't luisteren naar de Ve Symphonie zat zij stil, en zij zou voor mij niet anders dan een rug tusschen ruggen zijn geweest, in de breede rij van luisteraars daar voor mij, zonder dien vonkel aan het kleine oor - als een ster. Ja, ik dacht: als de ster van Bethlehem...
| |
| |
| |
II
Laat ik nog eenmaal mijn gedachten bij Hortense bepalen. Zij is dood, en van de dooden alleen het goede. Nu al datgene achter mij ligt waarvan ik mij heb voorgenomen in deze bladen het verhaal te doen, waag ik het te veronderstellen, dat een van haar beste eigenschappen toch misschien wel deze was, dat zij de liefde ernstig opvatte. ‘Met de liefde’, kon zij zeggen, ‘mag men niet spotten; zij is een gave Gods’. Had zij mij daarbij maar niet altijd weer zoo rustig-tartend aangezien, ik zou haar mogelijk tóen al beter begrepen hebben; nú prikkelden mij enkel die verheven woorden, waarvan de banaliteit voor mij vaststond. Wij spraken verschillende talen en dat moet wel de diepste oorzaak der mislukking van ons huwelijk zijn geweest. Dat Hortense's vrouwelijk schoon (en zij wàs schoon!) mij afstootte, kwam door haar metaphysische allures. Ik zeide al, dat ik een man van de materie ben: of dat tot mijn geluk of mijn ongeluk is weet ik zelfs nu nog niet, al zijn er dan in den laatsten tijd in mijn leven momenten geweest waarop ik het gevoel had, daaromtrent plotseling eenige zekerheid te ontvangen.
Van de concertzaal naar huis - wankelend, mag ik wel zeggen, gewaarwerd ik één ding heel duidelijk: ik was, voor de eerste maal van mijn leven, hartstochtelijk verliefd, als alleen een rijp man verliefd kan zijn die veel te kort is gekomen. Thuis gooide ik mij woest voorover op de sprei van mijn bed en beet blind in die roode, weeke lippen, en mijn handen zochten tastend naar de spanning van die ronde bronzen borsten, en doffe kreten, als van een dier, wrongen zich op uit mijn strot. Er was in mij een drift, die mijn voorstellingsvermogen onmiddellijk opdreef naar zijn uiterste grenzen, als het doorslaan van den wijzer eener te zwaar geladen bascule - een overbelasting die reeds na enkele minuten mijn veerkracht verslapte en mij, verslagen en moe, als een leege huls op mijn bed achterliet.
Zoo moet ik een tijdlang roerloos gelegen hebben. Toen ik mij eindelijk had overeind gewerkt en op den rand zat van mijn ledikant, voelde ik kil zweet mijn lijf bekruipen, als was ik doodelijk krank. Mijn hart bonsde en mijn kin schokte; ik was een prooi van volslagen ontreddering. Dan vloeide een vage droefheid door mij
| |
| |
heen en langzaam begonnen zich mijn gedachten te ordenen. Animal post coïtum triste. De natuurwet die zich aan mij opdrong vervulde mij met wrevel, al stelde ze mij gerust. Mijn oog zocht in de schemering het raamvlak; zonder het militair politieverbod was ik de straat opgegaan en zou uren ver geloopen hebben, want de broeiende hitte van de kamer benauwde mij. Ware ik vroom geweest, misschien had ik gedacht aan de vertrapte ster. Ik besloot mijn uitgesteld bad te nemen en dan vergetelheid te zoeken in den slaap.
Den volgenden morgen, op mijn bureau, vergiste ik mij herhaaldelijk bij mijn werk, zoodat ik een standje opliep van mijn chef. ‘Wat zie jij bleek en beroerd. Aan de rol geweest?’ plaagden mijn collega's. Ik bekte ze af en verspeelde zoo het restje van mijn aanzien onder hen. Mijn vrijen middag trachtte ik te dooden met een wandeling langs de rivier. Het gele water stroomde traag; de heesters in de bermen stonden dor en zonder sappen. De weg lag vol rood stof en kleine steenen waar ik over struikelde. De warme lucht drukte zwaar en de gedachte aan den langen, leegen zondag in 't verschiet maakte mij nog ellendiger. Voor 't eerst in al die maanden verlangde ik naar Hortense: haar koele evenwichtigheid zou mij tot steun zijn geweest. Ik trachtte, niet aan die andere te denken, 's Avonds, weer op mijn kamer, na afloop van het diner voor welks schamelheid mijn juffrouw haar obligate excuses had aangeboden met een beroep op den tijd, haalde ik uit een la van mijn lessenaar mijn cahier met Aphorismen te voorschijn. Dat van gisteren over 't ‘x-beliebig aantal menschen’ moest nog worden ingeschreven. Men heeft al wel begrepen: ik ben geen boekenmensch; het leven krijgt voor mij geen waarde door 't intermedium van mijn verbeelding. Ook hierin ben ik maar een doodgewoon realist, dat ik er mij aan gewend heb de dingen om mij heen met nuchtere oogen te bekijken. Romantici mogen het een zwakheid noemen, ik heb altijd gemeend, dat men zijn natuur niet kan veranderen. Materie is alles en de mensch is er slechts een zeer speciale, ingewikkelde en groteske verschijningsvorm van. Die vorm interesseert mij, en vooral in de oogenblikken waarin mijn onzekerheid haar S.O.S. boven mijn leven schrijft, heb ik behoefte mij erin te verdiepen, ontvankelijk als ik ben voor den humor der tegenstellingen in het menschelijk bedrijf. Hoewel over bescheiden middelen beschikkend, kan ik niet
| |
| |
zeggen dat ik mij daardoor een persoon van zeker gewicht voel - integendeel: eerder ben ik geneigd aan een minderwaardigheidscomplex te gelooven. Want al zeg ik het zelf: dom ben ik niet, al heb ik dan mijn studies, om bepaalde redenen, niet voltooid. In de critiek op mijn medemenschen bedoel ik minder anderen onaangenaam te zijn dan een poging te doen om mij zelf van iets te bevrijden. Zoo werd ik, inplaats van den jurist dien mijn moeder gewenscht had, à mes heures een knutselaar van Aphorismen, waarvan er sommige wel eens een bescheiden plaatsje gevonden hebben als bladvulling in ons gouvernementeel journal, onder den schuilnaam XANTIPPUS. Het is een aardig spelletje: men moet kort zijn en een pointe weten te vinden. Waar ik niet schaak en niet dam, geeft het mij een aangenaam tijdverdrijf en een streelend gevoel bij 't bedenken, dat het niet iedermans werk is. Aangezien ik nog wat oude cognac onder de vloer had, besloot ik, mij dezen avond eens te tracteeren. Dan bladerde ik wat in mijn schrift en liet mijn oog over de collectie gaan met de voldoening waarmee, stel ik mij voor, mijn collega Hardieux zijn postzegelverzameling moet bekijken.
* * *
Ons woord is vrij, maar het toont steeds de gevangenschap van onze gedachten. (1938)
* * *
Vele christenen maken den indruk, te meenen dat zij hier in het eeuwige leven en pas na hun dood in het tijdelijke zullen worden overgeplant.
(Het eerste deel van deze sententie kan op H. slaan, het tweede mogelijk niet; daarover liet zij zich nl. nooit uit. Ik heb echter zoo'n vermoeden dat zij dáar het ‘tijdelijke’ óók door het ‘eeuwige’ zou hebben vervangen, want alles wat de klok tikte was ‘eeuwig’ bij haar!).
* * *
Het nationalisme is het heilige huisje waarin wij onze persoonlijke ijdelheden mainteneeren, zonder dat onze reputatie in opspraakkomt.
| |
| |
(Collega v. G. bv., die den mond vol heeft over ‘de eer van Frankrijk’, zelfs als zijn elftal tegen de engelschen eerlijk verliest).
* * *
Volksleiders en volksredenaars zijn veelal gewetensvolle gewetenloozen.
* * *
In ons zijn enkeling en massa vereenigd; de enkeling wordt door de pen, de massa door den knuppel geregeerd.
* * *
Toasten zijn kleine onoprechtheden waarvoor men in wat feestelijke franje verontschuldiging zoekt.
(Voor H. - die zich altijd veronachtzaamd voelde als ik met haar verjaardag aan den familiedisch niet ‘een hartelijk woordje’ sprak).
* * *
Iedere enkeling zoekt een alibi voor zijn geweten in de maatschappelijke moraal. Daarom is de hypocrisie der gemeenschap onuitroeibaar.
* * *
Dien maandagmorgen ontwakende hoorde ik den regen eindelijk weer eens op mijn plat kletteren. Toen ik tegen achten op weg was naar mijn bureau, dansten de harde droppels op de breede schouders van mijn guttapercha regenjas; de grijze zandsteen der portieken vertoonde overal donkere vlekken en het water stroomde langs de trottoirs van de Richelieustraat. Om elf uur, bij mijn terugkeer, was het uitgeregend, al hingen er nog donkere wolken boven het dal. Maar de zon, die onbarmhartige zon van de afgeloopen weken, trachtte alweer door te breken, en toen ik aan de Volkerenstraat voorbij ging, waar men een doorkijk heeft op het dal, zag ik de bergen gehuld in nevelsluiers van regenbogende tinten. De atmosfeer was aanmerkelijk opgefrischt; de bloemen aan de balkons hadden nieuwe kleuren en hun kruidige geuren volgden mij. Ik ging niet dadelijk naar mijn kamer maar wandelde een eindje
| |
| |
den weg op naar C-. Ongeveer een kilometer van de stad ontmoette ik de kostschool van Ma Retraite; de lucht was vol gesnater van jonge ganzen en de koperen insignetjes op de jaslapels der meisjes blikkerden mij als evenzoovele venijnige zonnetjes in de oogen. De kinderen sprongen over de plassen en wuifden met hun dunne mantels als nestvogels die hun vlerken uitslaan en een lange, magere secondante riep een paar maal: ‘Fi donc, mesdemoiselles!’ Toen ik weer alleen was, dacht ik aan de vrouw. Er was een zoet, dringend verlangen in mij haar terug te zien, en een bitter (maar toch ook zoet) besef van de onvervulbaarheid van onze verlangens. Vermoedelijk was zij geen vrouw uit onze stad, want ik had haar nooit eerder gezien, en zij zou wel met haar jongetje alweer vertrokken zijn. Er waren nu oogenblikken waarin ik zelfs moeite had mij hare trekken nog nauwkeurig voor den geest te brengen, dat wil zeggen: met al die mysterieuse nuanceeringen welke het zuiverpersoonlijke uitdrukken in den mensch. Wel zag ik duidelijk hare handen: klein, maar te breed, en met de een ietsje te korte vingers. Het is vreemd, dat die handen mij aantrokken, als was er een magie in hun bijkans ordinairen vorm, waardoor ik de behoefte had ze in mijn verbeelding te streelen, ze in de mijne omsloten te houden onder het voortgaan, zooals men een kostbaren schaal behoedzaam omsloten voor zich uit draagt. Even dacht ik aan de handen van Hortense: smalle, edele handen met lange vingers, die mij altijd onverschillig hadden gelaten.
Dien avond vond ik op mijn kamer geen rust. Ik dwaalde door de stad, waar vele menschen buiten waren van allerlei standen, of zaten achter open vensters en op de terrassen voor de café's. Tusschen die allen zochten mijn blikken de vrouw. Ik bedacht, dat zij in Métropole zou kunnen logeeren, dus stak ik het onaanzienlijk steegje door (Rue des Soupirs) dat langs de zwartige muren der districtsgevangenis, rechts, en, aan het einde, links, langs de keukens van het hotel naar het Hoofdplein terug voerde, waaraan het front lag van Métropole. Achter het hek bleek geen plaatsje onbezet. Twee mannen, een oude met een vuilen witten baard, en een jongere, donkere, type van een italiaan, met een rooden halsdoek om den verbranden nek. De oude tokkelde op een mandoline, een nietig gepruttel van snaren, en de jongere trok telkens zijn kolossale accordeon uit met een languissanten zwier, terwijl zijn overvloedig- | |
| |
lijk beringde vingers over de toetsen huppelden. Ik bleef voor het hek staan onder den schijn van te luisteren, maar mijn oogen zochten de tafeltjes langs met de flesschen en glazen en de coupes glacés. Het begon te schemeren, en de lichten vlogen aan in de zwart smeedijzeren lantarenkooitjes, waardoor de palmen in de kuipen plotseling oranje kantlichtjes kregen; de grimmige kop van een duitschen Hauptmann werd plagerig voor 't voetlicht geroepen, maar ook vrouwehoeden en bont, lichte zomermantels en felle witte tanden, alles sterk aangezet in den schijn. Later dwaalde ik opnieuw de stad in. Ik zag, bij momenten, de vrouw nu eens duidelijk vóór mij, dan weer verwischten de trekken, zooals je soms ziet op de film; maar het jongetje met de krullen en zijn fluweelen pakje, zijn vragende oogen en den kleinen eigenwijzen neus zag ik voortdurend scherp geteekend.
Er gingen enkele dagen voorbij. De korte regenbui had weinig respijt gebracht; als een brandglas bewerkte de zon den put van zandsteen die ons stadje was, en eerst laat in de avonden werd het koeler. Kwam ik na mijn omdolingen dan weer in huis, dan scheen daar alle hitte van den dag bewaard gebleven; in de hal hingen de oude verschaalde reuken van vroeger uit mijn moeders tijd, geur van verlegen zeegras en vermolmd hout, en ging ik de trap op en kwam boven op de portaals, dan had ik soms moeite om niet over te geven. In zulke oogenblikken was de vrouw mij heel ver, en leek het mij, of mijn avontuur door een ander moest beleefd zijn.
| |
III
De daarop volgende week - tweede helft van Augustus - ging mijn juffrouw, conform onze afspraak, voor een tien dagen naar haar familie te L.- Madame Broust, die de appartementen der duitschers schoonhield, zou, gedurende dien tijd, zich ook over mijn kamers ontfermen; voor mijn ménage had ik echter zelf te zorgen. In Métropole nam ik een coupon voor tien diners. De overweging dat er goedkoopere eetgelegenheden in de stad te vinden waren, liet ik niet gelden, ja, ik verzuimde zelfs mij rekenschap te geven van deze buitensporigheid, al ben ik anders nog al op de penning, naar Hortense mij zoo vaak verweet. Om zeker te zijn van een plaats bij een der open vensters in de groote eetzaal, nam ik de gewoonte
| |
| |
aan reeds omstreeks vijf uur mijn hoekje te bezetten. Ik was dan meestal klaar tegen den tijd dat de eerste gasten verschenen. En aangezien ik nog altoos, zij het met een hoop waarvan ik mij de ijdele dwaasheid allerminst ontgaf, met de minimum kans wilde rekenen van door de groote deur met de zware, bessensaproode portières (ware stofnesten, óók weer zoo'n woord van Hortense!) op een goeden dag toch nog de vrouw te zien binnentreden, wist ik wel altijd mijn verblijf, onder de camouflage van een kopje koffie met wat avondbladen, dermate te rekken, dat ik allengerhand de tafeltjes om mij heen met gasten zag bezetten. Het plachten er trouwens in den regel maar weinige te zijn. Mijn hoekje zag uit op een bescheiden tuin - aanvankelijk, vermoed ik, niet meer dan een groote binnenplaats geweest, waar wat gras was gelegd en perken waren gestoken. In het midden van het gazon stond een kleine fontein: een naakt jongetje van schurftig steen, dat zijn appelzoet gezicht met bolle wangetjes emphatisch naar den hemel hief en op zijn worstige armpjes boven zijn macht een geschulpte kom torste, waarin met een kinderachtig boogje een schriel waterstraaltje neerklaterde. Links werd het huis bezoomd door den hoogen wand van de bijgebouwen, waarin de keukens en de bergruimten van het hotel gevestigd waren; de steenen muur op den achtergrond was met fleschscherven bedekt, waarboven prikkeldraad gespannen; rechts scheidde een geteerde schutting met stoffig klimop de plaats van het eigenlijke, modern aangelegde hotel-plantsoen.
Ik had mijn waterige soep verorberd en wachtte op wat verder komen zou. Vanuit de keuken wat gerammel van vaatwerk. Het was stil om mij heen, ik stak een cigaret op en staarde soezend voor mij uit. Toen hoorde ik fluiten: driemaal nadrukkelijk eenzelfde toon, gevolgd door één lagere. De aanvang van een melodie welke ik onmiddellijk thuisbracht: het overbekende klopmotief uit de Ve Symphonie van Beethoven, mij nog versch in de herinnering liggend van het concert. Een van de gasten vermoedelijk die het voor het raam van zijn kamer floot. Ik schonk er verder geen aandacht aan, te minder daar op dat oogenblik de kellner weer verscheen en mijn menu opdiende.
Maar den volgenden middag, op denzelfden tijd, trof mij dit fluiten opnieuw. Toch was er iets ànders. Wel hetzelfde motief,
| |
| |
maar veel minder helder nadrukkelijk - eer aarzelend en onzeker, als van iemand die de kunst van te fluiten nog leeren moet en tusschen zijn tanden te veel wilde lucht meeblaast.
Als men niets te doen heeft luistert men naar alles, en zoo luisterde ik of er nog wat volgen zou; maar het bleef stil. Een oude heer en dame waren aan het tafeltje naast mij komen zitten. Ik hoorde de stem van den kok in de keuken - een slag: een bak of pan die viel. De kellner legde een paar aardappelcroquetjes op mijn bord, zoo voorzichtig of het porselein was, en verwijderde zich. En toen klonk daar plotseling weer dat motief, nu met diezelfde nadrukkelijkheid van gisteren. Een signaal, begreep ik nu; zoo'n herkenningsfluitje tusschen bekenden, als je er meer hoort. Gedachteloos floot ik voor mij heen zacht den aanvullenden regel, dien de fluiter blijkbaar als antwoord verwachtte. Maar als een antwoord op mijn eigen muzikale praestatie klonk buiten de eerste regel opnieuw.
(Slot volgt).
|
|