| |
| |
| |
K.J. Jonckheere
Hebben de Vlaamsche letteren beteekenis voor Nederland?
Volgens Oscar Wilde is de geschiedenis niets anders dan het verhaal van feiten, die zich niet hadden moeten voordoen. Menig Noord- en Zuidnederlander zal dit gaarne onderschrijven wanneer hij denkt aan de scheiding van beide landen. De poging, die in 1815 werd ondernomen, is niet méér een succes gebleken dan de vermeende verzoening tusschen man en vrouw, na vele jaren echtscheiding. Wij zelf, Hollanders en Belgen, zouden het misschien langer hebben uitgehouden maar er was te veel aangetrouwde familie in het spel. Kleine staten worden eenmaal door de groote voor bestendig minderjarig versleten.
Nu staan we echter, zooals het vaak gebeurt wanneer menschen een gemeenschappelijke ramp treft, zoo dicht bij elkaar, als we misschien sedert eeuwen niet meer hebben gestaan. Helaas, we zijn geen kinderen meer en het mag dan ook geen kalverliefde worden. Het lijkt er naar of de Nederlanders en de Belgen langs weerszijden, en tevens wederzijds, familieraad houden. Of vreemden in de schaduw aan de lijntjes trekken kan voorloopig in het midden worden gelaten. You never can tell...
Maar wars van alle internationale pionnetjes-maneuvers, of wij een tolunie stichten of niet, den gulden aan den frank koppelen, - zoo of via een derden standaard -, welke de verhouding tegenover elkaar en in Europa ook moge worden, er is en blijft een serene hoogvlakte, waar wij, ontheven aan de rest, elkaar het hart op de hand kunnen toereiken: die van de cultuur.
Een specifiek Hollando-Belgisch voorrecht is dit niet. In Bolivië zal ook wel van belangstelling worden blijk gegeven voor de cultuur van Oud-Egypte. Cultuur, liefde en geld zijn nu eenmaal drie internationale vermakelijkheden. Slechts de liefde vermag het bestendig hoogen koers te houden. Cultuur integendeel is onderhevig aan fluctuaties. De schommelingen zijn zelfs van diversen aard. Er kan stagnatie zijn in de cultuur van één land, rustpoos in ergens een groeiproces; er kunnen seizoenen voorkomen in een internationaal verspreide cultuur; een land kan zelfs de grenzen
| |
| |
sluiten voor de cultuur van een gebuur en trachten eigen waarden, of dingen die er voor moeten dienen, aan een ander op te dringen. Inzake verworvenheden des geestes hebben Nederland en België geen ingewikkelde verhoudingen tegenover elkaar. Alle geestelijk imperialisme is ons vreemd, wij wenschen elkaar niet te koloniseeren. Onze gemeenschappelijke taal biedt onverhoopte faciliteiten, maar er is ook een schaduwzijde aan. Er bestaat weinig kans bijvoorbeeld dat we de litteraire prullen van Portugal in Nederlandsche vertaling op onzen weg zullen vinden. Dit euvel geldt wel voor Holland en Vlaanderen, precies door de eenheid van onze taal en onze betrekkelijk lange gemeenschappelijke grens.
Besluit: in deze dagen staan wij zeer vriendschappelijk naast elkaar, we lopen bij elkaar in en uit; onze geest, onze verbeelding, ons hart spreken met dezelfde woorden. Eerlijkheid en verantwoordelijkheidsbesef, gulheid en begrip dienen ons te leiden. Kwaliteit in onzen geestelijken ruilhandel moet de kwantiteit primeeren. Gebeurlijke wedijver mag geen dumping van de producten meebrengen. Wat een Hollandsch uitgever niet wenscht, mag niet goed genoeg geacht worden voor België. Boeken met protestantschen inslag, doch van hooge waarde, mogen door zekere critiek in België niet worden doodgezwegen of geminimaliseerd. Wij moeten alle hypocrisie, samen met elk voos gedweep, verfoeien als een soort van geestelijk verraad.
Wat kan Vlaamsch-België Nederland als sieraden van een geestelijke bruiloft aanbieden? Vermag de Vlaamsche Leeuw nog iets anders dan de registratie van zijn gebeurlijk brullen aan de voeten van de Hollandsche Maagd neer te leggen? Hebben de huidige Zuidelijke Letteren iets dat de Noordelijken kan bekoren, dat ze kan boeien, hun iets leeren, m.a.w. ze kan verrijken? Niet onmiddellijk een klinkend ja, als het u belieft. Laten we voorzichtig zijn en eerst de waren uitstallen; wijzen, waar het noodig blijkt, op de stof, waaruit ze zijn gemaakt, en in welke omstandigheden ze konden verwezenlijkt worden. Holland moet zelf kiezen maar we kunnen het misschien bij de keuze behulpzaam zijn. Dat de gids zich echter omringe met al de noodige scrupules want het is gevaarlijk werk. Voelt Holland zich bedrogen, dan zal het geen tweede maal koopen. Er hangt te veel van af opdat de Vlamingen de Hollanders zonder gewetensbezwaren zouden toeroepen: ‘Zonder
| |
| |
de Vlaamsche literatuur is de opperste zaligheid onmogelijk.’ Vijf en twintig jaar geleden had deze gids moeten beginnen met de Vlamingen te verontschuldigen omwille van hun stuntelige uitgaven. Vandaag hoeft hij dit met meer te doen. We hebben enkele uitgevers, die het onderscheid kennen tusschen een reisgids en een luxe-uitgave op geschept van Pannekoek. Maar Holland heeft er meer, omdat het een traditie had, die niet werd verbroken zooals de onze. Wij hebben eens Plantin gehad en De Laet, en anderen, maar met tijd van jaren en kapitaal kan met deze glorierijke traditie opnieuw worden aangeknoopt. Intusschen benijden de Vlamingen Holland om zijn Van Krimpen; hun illustrators mogen er echter ook zijn.
Er dient een woord gezegd over het peil van het Nederlandsch in Vlaanderen. Langen tijd hebben wij ‘ons’ Nederlandsch geschreven en nog is het een worsteling van elken dag om gallicismen en ander onkruid te weren. We voelen ons echter gesterkt door onzen gaaf bewaarden zin voor de geslachten. De werken van Conscience verschijnen reeds sedert een paar maanden in taalkundig gepurgeerde uitgaven, het tegenovergestelde als men wil, maar dan met gelijke bedoelingen en alle verhoudingen in acht genomen, van wat met de ‘Nachtwacht’ van Rembrandt gebeurde, namelijk het ontdoen van de patine. In onzen strijd tegen het verbasterde Nederlandsch wenschen we niet zoo ver te gaan om alles wat Zuid-Nederlandsch is af te zweren. We meenen niet dat er bezwaren bestaan tegen het in zwang blijven van het voornaamwoord gij, noch tegenover vormen als gaarne, waar, over de grens, graag wordt gebruikt. Maar toch moeten we vragen, mede namens de grootere eenheid, die auteurs niet te veel aan te moedigen, welke systematisch flandricismen en zelfs dialect-schilderachtigheidjes uitbaten om in Holland een succes te oogsten, dat werkelijk te goedkoop is en waarover veel Vlamingen zich wel een beetje schamen. Van de Woestijne heeft eens beweerd dat beroemdheid ligt in het goed onderhouden van sommige gebreken. Wat zouden de Hollanders er bijvoorbeeld van denken moesten de Vlamingen hen grootendeels sympathiek vinden omdat men in Amsterdam en elders iets wat lief is reuzelief vindt, iets dat plezierig is reuzelollig. Het zou een beetje gênant zijn, nietwaar?, en bepaald reuzejammer.
| |
| |
Elk volk kan een ander boeien door drie elementen: door het exotische van zijn productie, door het nieuwe, - dat nu eenmaal ergens moet gevonden worden -, en ten slotte door de gemeenschappelijke kern, door het accent, dat men het algemeen menschelijke is gaan noemen.
Zoo kan de Zuid-Amerikaansche roman eerst en vooral onze belangstelling opwekken door het aandeel, dat de gaucho-literatuur er in heeft; verder door het nieuwe van den levenswandel en het karakter van die menschen; ten slotte door de resonantie, die zoo'n gaucho als ‘mensch, opgevoed door menschen en als menschen sterfelijk’ in ons laat hooren. Deze drie elementen kunnen samen voorkomen, wat geschiedt in ‘Don Segunda Sombra’ van Rafaël Güiraldes, vertaald o.m. door Jan Slauerhoff en R. Schreuder. Vlaanderen kan Holland insgelijks iets exotisch aanbieden en wij zullen ons wachten deze literatuur op minachting te onthalen, ofschoon wat typisch vreemd is voor Nederland in de oogen van de Vlamingen vanzelfsprekend lijkt. Wat men te goed kent, kent men immers niet meer.
Van meet af aan kan echter worden verklaard dat dit exotische niet in onze koloniale letteren dient gezocht. Deze bestaan omzeggens niet. Het beste boek over Belgisch Congo heet ‘Tropenwee’ en het is van de hand van Henri van Booven uit... Haarlem. Het Vlaamsch exotisme moet derhalve elders worden gezocht. Het kan ten eerste opgemerkt worden in het vormelijke. Speciale Vlaamsche genres bestaan er echter niet, zooals in Spanje b.v. de copla's. Blijft alleen de taal maar hierover werd reeds een woord gezegd. Toch kan er nog een vraag worden gesteld. Gezelle en Streuvels zijn in Holland wel bekend. Waarom? Heel zeker om hun talent. De vraag, die tot Nederland dient gericht, klinkt aldus: ‘Is het succes van Gezelle en Streuvels ook gedeeltelijk te danken (of te wijten!) aan hun particularistischen schrijftrant; of staat dit typische hun serener genieten in den weg?’
Het antwoord dient door de Nederlanders zelf gegeven. Ze mogen echter gerust weten dat ook Vlamingen, zelfs rasechte West-Vlamingen, door de vermeende of authentieke particularistische woordkunst van Gezelle en Streuvels niet altijd geboeid worden, zelfs overtuigd zijn dat dit ‘typische’ beide schrijvers voor een niet te veronachtzamen procent onleesbaar maakt. Het typische
| |
| |
heeft niets te zien met hun impressionistischen stijl, het gaat hem alleen om de taal. Er kan virtuositeit mee gemoeid zijn maar het is en blijft ten slotte maar een spel, waarover zeer geleerde betoogen kunnen geschreven worden, die niets met ‘accent’ te zien hebben. Ten tweede blijft nog het exotische van den inhoud, waartoe twee sferen kunnen behooren: de folklore en de strijd om de ontvoogding van de Vlaamsche gemeenschap.
Het is met gewissen weemoed dat de Vlamingen vaststellen hoe hun letterkunde in Holland, en voor den oorlog in Duitschland, vooral gekend was via folklore en kalenderhumor. Deze natuurlijke voortbrengselen van Moeder Vlaanderen moeten niet verloochend worden. Dorpen en steden, ook de groote, zijn gehecht aan oude costuymen en de Vlamingen lachen nu eenmaal gaarne. Men kan deze oubolligheid en dezen monteren levenszin als motieven zeer artistiek behandelen en in dit genre ontstonden kleine meesterwerken. Maar Nederland worde gewaarschuwd tegen eenzijdigheid. Niemand zal betwisten dat ‘De zeer schoone Uren van Juffrouw Symphorosa Begijntje’ een aardig kleinood is; ook ‘Pallieter’ is niet meer uit te schakelen. Beide belichten echter slechts één facet van ons karakter. Gaat het buitenland dit gedeelte nu voor een totaliteit aanzien, dan is de verhouding verbroken. Indien de Vlamingen zich in hun Hollandsche lectuur zouden beperken tot ‘Merijntje Gijzen’, dan zou Nederland dit evenzeer onbehaaglijk vinden. In een referaat als dit dient het volledig panorama onderzocht tegenover al de lezerslagen. Dat Vlaamsche humor en folklore door een zeker publiek in Holland op prijs worden gesteld, pleit voor folklore en humor en tevens voor het talent van de stellers. De andere exotische eigenaardigheid van de Vlamingen is hun taalstrijd. Wat hiervan in de literatuur sporen naliet, bezit nagenoeg dezelfde waarde als de clandestiene Hollandsche productie van 40-45. René De Clercq heeft enkele leesbare verzen geschreven maar weinig is geschikt tot export. Noch Gezelle, noch Rodenbach kunnen vreemde taalgenooten ontroeren op dit gebied, tenzij ze lang en sentimenteel worden ‘voorgelicht’. Slechts twee essay's kunnen tot beter begrijpen van Vlaamsche toestanden worden meegenoten: de ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ van August Vermeylen en de ‘Philosophie der Vlaamsche Beweging’
van Max Lamberty.
| |
| |
Na het exotische kan als tweede factor van belangstelling worden vernoemd: het nieuwe, het ‘andere’.
Kunnen de Vlamingen met iets voor den dag komen dat Holland niet bezit en dat zijn oorsprong vindt in ons verschillend karakter? Het onbekende maakt ook zeer dikwijls het beminde uit.
Hebben wij wel een ander karakter? Of hadden we er één? Want de menschen beginnen stilaan allemaal op elkaar te trekken. Ons alleen aan de Vlaamsche letteren van de jongste honderd jaar als aan een spiegel houdend en dan overziende wat in Nederland werd geschreven, blijken als onderscheid te kunnen opgeteekend:
1. | Een grootere sociale achterstand van de Vlamingen. Wij hebben nooit geen Professor Quack gehad.
‘Over Vlaamsche Volkskracht’ van Lodewijk Deraet is misschien het eenige sociaal-economische werk geweest, dat had kunnen inslaan maar met stilistiek heeft het niets te maken. |
2. | Op Vlaamsch gebied stonden we cultureel nog in slechter postuur. |
3. | België heeft meer bezettingen gekend dan Nederland en zijn inwoners vertoonen dan ook een soepeler aanpassingsvermogen bij de werkelijkheid. De Hollanders zijn meer ‘des esprits rectilignes’. Arthur van Schendel schreef dan ook ‘Een Hollandsch Drama.’ Willem Elsschot, de Vlaamsche Brabander, schreef ...‘Lijmen.’ |
4. | Door Spaanschen inslag en ook door hun zuidelijker ligging zijn de Vlamingen meer emotief. |
5. | Nederland bezit meer nuances in het religieuze. Het heeft heidenen, protestanten en katholieken. Vlaanderen verleent alleen onderdak aan heidenen en katholieken. Het protestantisme ontbreekt om een gestabiliseerde sociaal-godsdienstige sereniteit te kunnen tot stand brengen. |
6. | Vlaanderen staat meer rechtstreeks onder Franschen invloed. |
Dit is reeds te merken in den zinsbouw.
Deze en misschien nog andere verschillen kunnen voor den Nederlander bijzondere bronnen van belangstelling worden, wanneer bij den auteur, die ze behandelt, een minimum aan talent aanwezig is. Want het ‘andere’, het nieuwe als onderwerp, is heel dikwijls een suppleëerende factor in de waarde van het werk. Als voorbeelden
| |
| |
liggen mémoires en reisverhalen voor de hand. Of, om bij de Vlaamsche letterkundigen zelf aan te kloppen: Eugeen Zetternam (1826-'55), Gentsch meubelmaker, schreef een paar onleesbaar geworden romans als protest tegen de uitbuiting van de fabrieken. Een vooruitstrevend sociaal blad heeft hem enkele weken geleden opnieuw ontdekt. De Vlaamsche liberalen geven gaarne in hun bladen als feuilleton een bijna even onleesbaar geworden roman van Virginie Loveling, daar het om den strijd tegen den pastoor gaat.
Zoo kunnen er om extra-litteraire redenen in de Vlaamsche literatuur enkele boeken bestaan, die voor een bepaalde categorie Nederlanders beteekenis hebben.
Laten we ons echter beperken tot die werken, welke een beproefde litteraire waarde vertoonen, opdat elk Nederlander er wat aan hebbe.
Iets nieuws, een moderne gothische mensch, zal ongetwijfeld in de oogen van de Hollanders Guido Gezelle zijn geweest. Ook de conflicten, die Cyriel Buysse in zijn romans ontwikkelde en waarin hij kasteelheer, pastoor en buitenmenschen tegen elkaar uitspeelde. Voegt er zijn evocatie van het land tusschen Leie en Schelde aan toe, land, dat een wezenlijk absolute bekoring bezit. Waar Holland in de letteren het intellect met versmaadt, moet een boek als ‘De wandelende Jood’ van Vermeylen, een brug tusschen rede en Vlaamsche picturaliteit, getroffen hebben. Streuvels voorzag in de lacune van den modernen dorpsroman, die in Nederland maar een betrekkelijk hoogtepunt had bereikt bij Cremer. Het libertijnsche in Herman Teirlinck, alsmede zijn ontdekking van den stadsroman, na ‘Eline Vere’ weliswaar, dat van 1889 is, en zijn geestige ‘Mijnheer Serjanszoon’ moeten bekoord hebben door de vernederlandsching als het ware van den ‘esprit français’.
Deze voorbeelden kunnen vermenigvuldigd worden maar de aangehaalde auteurs kunnen met anderen ondergebracht worden in de laatste reeks, bij die werken, welke een intrinsieke waarde hebben, welke de verpakking er van, én de gist in het deeg, én de verrassing van het fonkelnieuwe ook mogen zijn.
Gemakshalve kunnen we vasthouden aan de klassieke indeeling volgens de genres.
De Vlaamsche voor Holland leesbare letterkunde begint met
| |
| |
Gezelle, met poëzie. In 1949 zal het vijftig jaar geleden zijn dat hij stierf, geschikt moment om de balans op te maken van wat hij nog als absolute waarde vertegenwoordigt. Wie echter wil vertrouwd blijven met een goed mensch, die de schepping lief heeft en over een benijdenswaardig verwoordingstalent beschikt, zal bij Gezelle de rust en den deemoed vinden, alsmede een prilheid van gemoed, die den zeldzamen en kostbaren indruk wekt van ‘le premier matin du monde’. Geen Nederlandsch dichter, die proefnemingen met het instrument, het woord, wil ondernemen, of hij moet dit doen via een eerste raadpleging bij Guido Gezelle.
Vijftig jaar jonger maar reeds dertig jaar na hem gestorven, vult Karel van de Woestijne aan wat bij Gezelle ontbrak: het conflict tusschen zinnen en ziel. Met van de Woestijne doet de vrouw haar intrede in onze literatuur; de vrouw, die voor het kind dat ze geeft, van den man den hoogsten losprijs eischt: het besef dat hij een lichaam heeft en van modder is.
Met al de tooisels van den herfst beladen is van de Woestijne's stijl; maar er onder woelt de eerste groote onrust, die ooit in ons taalgebied zoo menschelijk en zoo modern werd vertolkt. Ook Nederland heeft sedertdien zijn geïnquieteerden, noemen we maar Jan Slauerhoff. Dat men ze beiden ondervrage en zie wat ze voor elk van ons beteekenen.
Het werk van Gezelle en van de Woestijne zou kunnen volstaan opdat het Nederlandsch in België nooit meer ten onder ga. Voor het oogenblik bestaat daar echter niet de allerminste vrees voor... Het is echter goed dat steeds nieuwe krachten de groote leegte der ‘uitzingbaarheid’ met waarachtige en warme stemmen komen vullen.
In orde van leeftijd diene dan eerst vermeld de in Holland misschien meer dan bij ons bekende Jan van Nylen, die mederedacteur was van ‘Groot Nederland’ en al zijn bundels in het Noorden liet verschijnen. De sobere Jan van Nylen, die nooit met lyrische armen zwaait maar met Jaak Bloem de gaafste vertegenwoordiger is van die menschen, welke alle tragiek kennen maar er geen tragedies mee maken, een andere soort van grootheid, die eerbied afdwingt in plaats van medelijden.
Een curiosum als dichterlijke verschijning, misschien zelfs als dichter, is Willem Elsschot, die in zijn leven twintig maal een ge- | |
| |
dicht heeft geschreven, zooals een zeer deftig man maar twintig keeren in zijn leven vloekt. Een gedicht als ‘Het Huwelijk’ verklinkt dan ook nooit uit de ooren van hen, die het eens hebben gehoord.
Richard Minne, van wien nog altijd moet onderzocht worden in hoeverre hij meehielp om sedert Jan Greshoff de zakelijkheidsdichters te beïnvloeden, is onze meest bedeesde dichter. Hij is schamper om zijn sentimenteel hart niet bloot te geven, nonconformist daar hij vreest dat zijn geluk hem zal ontsnappen en die het derhalve noodig acht voor een tweede geluk te zorgen vooraleer het eerste, dat hij ook niet mocht smaken, reeds verzwonden is. Zoo werd hij de eeuwige zoeker, de eeuwige spotter, de eeuwige eenvoudige, de eeuwige klare. Aldus onze geestigste dichter, Richard Minne, meteen een vertegenwoordiger van de groep ‘Het Fonteintje’, waartoe ook als dichters minder persoonlijk geaccentueerd, Herreman, Roelants en Leroux behooren.
Vlaanderen heeft ook zijn expressionisten gehad en het is een gril van het lot dat hun beste gedichten die zijn, welke niet beantwoorden aan hun theorie. Hier denken we vooral aan Paul van Ostaeyen, die helaas maar twee en dertig jaar oud is geworden maar toch de rol heeft vervuld van hem die aan een pruimelaar schudt, vooraleer de vruchten rijp zijn, zoodat al de versteende afvallen en de boom, hier de Vlaamsche poëzie na 14-18, er doorzichtiger maar ook harmonieuzer door wordt. Wie in Nederland van zuivere poëzie houdt, leze Paul van Ostaeyen.
Onze meest evenwichtige expressionist is Marnix Gysen, de man, die het zeldzame voorrecht kent zijn vernuft als dosage en ingrediënt te gebruiken voor en bij de eeuwige motieven van het leven. Zijn gedichten zijn als witte vriesbloemen op een ruit, waarachter het rood van een pijnlijk opkomende zon een verren schijn legt van alle tijden.
Een vertrouwden klank zullen verder de namen hebben van Achilles Mussche en Urbain van de Voorde. Wat beide dichters zijn blijven beteekenen, make elk Nederlander uit voor zichzelf, naar inzicht, temperament en geaardheid.
Wie kan het jongere Vlaanderen naast Hollands dichters van nu en straks stellen? Zou het waar zijn dat op dit oogenblik het Noorden over straffer dichters beschikt dan over romanciers en het Zui- | |
| |
den flinker epiekers groepeert dan poëten? Kennen we elkaar genoeg om deze bewering te staven? Onmiddellijk kan worden toegegeven dat er maar één Bertus Aafjes in beide landen rondloopt. Toch staat de Vlaamsche poëzie er, globaal genomen, niet al te kwaad voor maar man voor man kan ze niet bogen op wat men een groot dichter noemt. Aafjes wordt soms genoemd als evenknie van Gorter. Er zijn nog geen Vlamingen, die op een paar lengten na of voor, als weerga van van de Woestijne kunnen optreden. Een bloemlezing is echter gerust te maken en daarin komen dan voor:
Maurits Gilliams, die verzen schrijft, waaruit alles wat alledaagsch zou kunnen worden als het ware verdampt is, zoodat ze tijdeloos worden en subreëel. Een zeer klein oeuvre voor de groote mogelijkheden die het in perspectief houdt.
Pieter G. Buckinx, die met de schitteringen van een tropischen visch in een aquarium uiting geeft aan een verdroomden weemoed naar zuiverheden van kristal en slanke dieren, zuiverheden, waaraan hij diepte geeft daar ze dezelfde stilte hebben als de dood.
Marcel Coole, die een hart heeft mild als een rozijnenbrood maar op dit oogenblik het conflict kent tusschen hart en rede.
Herwig Hensen, die zijn allersubtielste reacties tegenover zijn zinnen en zijn geestelijke structuur secuur verwoordt als zooveel termen van een uitgewerkte algebraïsche formule.
Bert De Corte, die zich wentelt tusschen Rimbaud en Villon, van dezen laatste de brutale teergevoeligheid bezit en van den eerste de onthutsend schoone ‘pythische wartaal’, waarvan hij zich heeft verwijderd om alleen nog modern zingend mensch te zijn, die geen blad voor den mond neemt.
Misschien zijn er nog drie of vier dichters te noemen, heel zeker nog een paar dozijn goede gedichten en ten slotte een honderdtal verrassende versregels. Vlaanderen bezit enkele zeer handige vaklieden doch veel meer dichterlijke zielen, die over geen eigen instrument beschikken maar soms, tusschen het solfieeren in, een geslaagden triller uit de keel krijgen.
Het kenmerk van de huidige poëzie in Vlaanderen is haar ontstijgen aan het landschap en haar totale afkeer van alles wat anecdotiek is. De groote barmhartigheid, die zich na den vorigen oorlog van de dichters had meestergemaakt, is een soort van verteedering geworden voor den afzonderlijken mensch, soms ook een verde- | |
| |
diging er van, alsof men de wereld wil beter maken stuk per stuk, mensch per mensch, in plaats van het aan den loopenden band te probeeren. Derhalve wordt er meer naar de diepte gepeild en verdedigen de Vlaamsche dichters meer waarden als gezin, moeder, vader, kind, zichzelf. Maar het wordt een individualisme, dat na de les van twee oorlogen, als het ware wortelt in het generische. We staan in elk geval een graad dichter bij het bewustzijn dat iedereen van ons een wereld apart is, maar dat het noodig is dat elk zijn wereld late palen aan die van den gebuur. Als men wil dus een individualisme (of personalisme), dat simultaan werkt met een zin voor sociale gemoedelijkheid en tevens oog en oor heeft voor wat in alle tijden en in alle landen individu en gemeenschap ontroerd heeft en het nog steeds doet.
Wat is dan het proza van de Vlamingen? Het zoogenoemde scheppend proza vooreerst.
Bezwaarlijk kon het anders beginnen dan met de weergave van het leven te lande. Het wordt dan ook ingezet met het werk van Cyriel Buysse, die 's winters in den Haag verbleef en 's zomers te Deurle aan de Leie. Op dit oogenblik wordt Buysse een beetje onder den voet geloopen door jongeren, maar men zal tot hem terugkeeren, in elk geval tot ‘Het Ezelken’ en tot ‘Tantes’. De twee romans van August Vermeylen mogen we niet overschatten. ‘De wandelende Jood’ wekt interesse door den schilderenden vorm, ‘Twee Vrienden’ vooral door den gedachteninhoud. Stijn Streuvels is zoo pas vijf en zeventig geworden en nog schrijft hij. Het huidige Holland kan hem eeren door twee verhalen te blijven lezen: ‘Horieneke’ uit ‘Lenteleven’ en ‘Leven en Dood in den Ast’ uit ‘Werkmenschen’. Deze bladzijden symboliseeren meesterlijk onze volksche psyche nu eens zonder haar boertig kermisgezicht.
Van al de hoopen boerenliteratuur is er niet veel dat den klauw van het genie draagt. Er is middel om ze alle in één boek te lezen en dit is dan nog van een stedeling, die, volgens de legende, het verhaal schreef omdat men er hem voor had uitgedaagd. Het heet ‘De Boer, die sterft’ en is van Karel van de Woestijne. Als er iets geniaals in Vlaanderen werd geschreven, dan is dit boek niet ver van de roos. Het sluit rechtstreeks aan bij ‘Elckerlyck’.
| |
| |
Vlaanderen heeft ook zijn aristocratisch, zijn landelijk verhaal XVIIIe siècle, zoodat de rurale cyclus bijna volledig is met ‘Mijnheer J.B. Serjanszoon, orator didacticus’ van Herman Teirlinck. Vollediger wordt dan dit motief met de kortverhalen van Toussaint van Boelaere ‘Landelijk Minnespel’, ‘De bloeiende Verwachting’ en ‘Turren’, zijnde deze onze bijdragen tot een estheticisme.
Het zijn de Vlamingen niet, die aan de Hollanders moeten leeren wat een goed zeeboek is. Het beste dat we bezitten speelt dan nog in de Antwerpsche haven, ‘Tille’ van Lode Baekelmans. Meesmuilend stipt de Vlaming waardeerend aan dat het de Nederlander Jan Greshoff is, die onzen misschien besten modernen prozaïst heeft ontdekt, Willem Elsschot. De woorden ‘Europeesch formaat’ hoeven er niet noodeloos worden bijgesleept maar vertaald in eender welke taal staan boeken als ‘Lijmen’, ‘Kaas’ en ‘Tsjip’ hun man. Ze werden daarenboven geschreven in voorbeeldig Nederlandsch.
Hiermede zitten we reeds bij de romanciers, die in volle kunnen zijn. Vermelden we echter als outsider in het proza nog eens Richard Minne, die, in ‘Wolfijzers en Schietgeweren’, de oude epistolaire kunst volmaakten glans heeft teruggeschonken.
Als het waar is dat er twee manieren zijn om een roman te schrijven, de introspectie-methode en de andere, die de reacties van de personages naar buiten projecteert, dan kunnen wij bogen op Roelants en Walschap.
Als echte Vlamingen kunnen beiden uitstekend vertellen. Gemeenschappelijk is ook hun zoeken en tasten naar het geluk. Langs zeer diverse wegen ontmoeten ze elkaar ten slotte. Roelants met zijn psychologische romans ‘Komen en Gaan’ en ‘Het Leven dat we droomden’; Walschap met zijn hedendaagsch epos ‘Houtekiet’, beiden reiken elkaar de menschelijke hand. ‘Alles komt terecht’, zegt Roelants, ‘Ons Geluk’, schrijft Walschap. Dat deze laatste ook een psychologisch verhaal kan schrijven heeft hij schitterend bewezen met ‘Genezing door Aspirine’, destijds verschenen in ‘Forum’.
Wie barmhartig kan zijn tegenover de misdeelden en meteen jegens den auteur, die ze gestalte wilde geven, leze een roman van Lode Zielens, uitgegeven door een Nederlandsche firma.
Wiens naam men in geenendeel mag vergeten, omdat hij een
| |
| |
richting vertegenwoordigt, die de Vlaming absoluut moet uitbreiden, is Raymond Brulez, o.m. met ‘Sheherazade’. Brulez is de man van den gesublimeerden Franschen geest, met een achtergrond van hellenisme en voltairiaansch libertinisme. Zijn optreden bezorgt onze letteren een zeer merkwaardigen horizont, waartegen niet mag gebouwd worden, zooniet verliezen we heel veel klaarte. Hij is onze geestige aristocraat, die over de gave beschikt de hedendaagsche feiten ondeugend te vergelijken met wat altijd is geschied, waaruit dan een symbolisme ontstaat, dat ons dwingt ons te bezinnen zonder dat we wanhopig worden. Wat zijn litteraire techniek betreft is hij daarenboven verwant met André Gide, wat duidelijker blijken zal uit werk dat moet verschijnen.
Eén van onze zuiverste stylisten, die zich helaas voorloopig heeft uitgeschakeld, is Filip de Pillecyn, die vooral met ‘Monsieur Hawarden’, destijds ook in ‘Forum’ gepubliceerd, aan de Vlaamsche letteren een raffiniteit heeft geschonken, gelukkig mystiek huwelijk tusschen hoofsche subtiliteit en getemperde Vlaamsche vitaliteit.
Naar kwaliteit met hem verwant is de reeds genoemde Maurice Gilliams, die in ‘Elias of het Gevecht met de Nachtegalen’ en ‘Oefeningen in het Luchtledige’ ons een persoonlijk equivalent schenkt van de sfeer, waarin de Fransche letteren met Alain Fournier's ‘Grand Meaulnes’ zich drenken en de Duitsche met die van Rilke.
Het laatste boek dat even voor den oorlog van klassieke kwaliteiten blijk gaf, was ‘De stille Man’ van Albert van Hoogenbemt, die een fel temperament paart aan een bewusten zin voor moreele verantwoordelijkheid en aan een verfijning van stijl, die de bekoring uitmaakt van ‘Monsieur Hawarden’ en ‘Elias’.
De beheerschte kunst van het kort verhaal van goede beoefenaars, die zoowel een reactie vertegenwoordigen tegen impressionistische langdradigheid, als het kortverhaal tot absoluten vorm van uitspreekbaarheid kozen, dit op bevel van het eigen temperament. Theoreticus en practicus van het genre is Toussaint van Boelaere. Naast hem: Elsschot, Roelants, Brulez, Leroux, Zielens, Matthys, Rogghé, Daisne, van Hoogenbemt.
Dit alles is misschien gekend en wordt er eigenlijk gewacht op de passagiers van de jongste boot. Laten we dan van drie het litterair
| |
| |
paspoort onderzoeken. Het zijn Hubert Lampo, Piet van Aken en Louis Paul Boon.
Hubert Lampo blijkt de klaarst geladen kern te hebben. Hij is de meest intellectualistische van de drie, de meest bewuste althans. Hij ziet er ook de meest Europeesche uit, staat naar Frankrijk gekeerd en zet de traditie voort van den psychologischen roman. Maar toch is er iets dat hem van Roelants onderscheidt, optisch gesproken. Jong als hij nog is kent hij den tijd van den Amerikaanschen roman, die den mensch niet als louter individu beschouwt maar hem tevens verrijkt met vezels, die in ons aller gemoed aanwezig zijn en ons onderling met elkaar verbinden; een soort van terugkeer a.h.w. tot Molière.
Roelants personages kunnen we ons gemakkelijk in een cel, op een schip of op een eiland voorstellen. Het drama gebeurt accidenteel dáár, omdat Roelants menschen dáár gejaagd werden door ‘den’ wind. Bij Lampo geschiedt het conflict in hetzelfde afgesloten kader maar door een speciale gave bij hem vermoeden we een grooter deel van de wereld, terwijl we bij Roelants een dieper en een grooter deel van den mensch zien. Gezegd met een beeld: Roelants personages houden hun licht van binnen; bij Lampo straalt het ook naar buiten, zoodat we plots onze eigen schaduw zien.
Het komt er natuurlijk op aan dit perspectief van en op de helden met het noodige talent uit te spreken. In ‘Hélène Defraeye’, den roman van Lampo, is dit talent zeer verheugend aanwezig ofschoon de architectuur van het boek ietwat te veel blootligt. Men heeft den indruk, terwijl men het huis Lampo bezoekt, dat in elke kamer tevens het plan van die kamer aan den muur te kijk hangt. Wat soms belemmerend werkt. ‘Hélène Defraeye’ is echter een roman, die zich op een peil heft, waaraan een boek dat over de grenzen mag, dient te voldoen.
Piet van Aken zit diep vast in zijn streek, de boorden van den Rupel, waar men steenen bakt en waar het water 180 graad van den horizont inneemt. Ook geestelijk vertoont van Aken een dubbel klimaat. Iets eigen landelijk Vlaamsch en iets onthevens, iets ‘ruimtelijkers’, iets internationaals. Nederland moet zijn aandacht wijden aan twee romans ‘Het Hart en de Klok’ en ‘De Duivel vaart in ons’. Let vooral op den eersten titel. De klok is het land, de traditie, de boer en de burger. Het hart is het avontuur,
| |
| |
het trekken aan den ketting. Het conflict is duidelijk. Van Aken is echter een rasschrijver, hij maakt geen zichtbaar plan. Elk woord vloeit uit het ander. Men is geneigd te zeggen zelfs dat van Aken niet schrijft met woorden maar met hoofdstukken. Hij heeft een benijdenswaardig schrijversinstinct maar niet het instinct van Streuvels bijvoorbeeld, dat geankerd ligt in een particularistisch klimaat en als verwoording het dialect-typische noodig heeft. Van Aken vermag het in degelijk Nederlandsch het karakter van mensch en streek weer te geven maar dit karakter tevens algemeen te houden, zoo, dat het evenzeer den Fries als den Noord-Brabander interesseert.
Het werk van van Aken sluit onmiddellijk aan bij gezond, Amerikaansch modernisme. Is Lampo een vernuftig, nerveus chemicus, van Aken zou kunnen doorgaan voor een landbouw-ingenieur, die gevaren heeft.
De meest complexe, de meest verontrustende jonge romancier is Louis Paul Boon van wien drie romans verschenen ‘De Voorstad groeit’, ‘Abel Gholaerts’ en ‘Vergeten Straat’. Boon heeft een kaleïdoscopisch talent. Zijn wereld heeft hij gecantonneerd in een triestige volksstraat, aan den zoom van de grootstad, waar de lintbebouwing een paar braakliggende terreinen heeft vergeten. Daar woelen zijn helden, overgegeven aan hun primitieve lusten en onhebbelijkheden. Men denke niet aan ‘De Jordaan’ of aan ander realisme, naturalisme of populisme zonder meer. Boon wenscht niet te schilderen of een rarekiekkast op te hangen. Evenmin als Erskine Caldwell, toen hij ‘Tobacco Road’ schreef.
Met een consekwentie, die soms aan het wanhopige grenst maar toch niet in een systeem aardt, volgt Boon met volzinnen, die wriemelen als het mierennest met de personages zelf, de primairste en primitiefste reacties van zijn buurt tot op de bloote, schokkende zenuw. Het is pas als men het boek uit heeft dat het begint te werken. In veel van deze lage instinctieve wereld herkent men het mysterieus leven van het eigen ondoorgrondelijk struikgewas. ‘Kijk eens in mijn microscoop’, schijnt Boon te zeggen, ‘want het zijn microben uit uw eigen speeksel, die daar wentelen.’ Met veel talent vermag Boon het om wat een grisaille zou kunnen zijn, compact als voor wie duikelt in een gore sloot, met aquariumbelichting onthutsend aangrijpend te maken.
| |
| |
Na den chemicus en den landbouwingenieur, de sociale Mefisto Boon, getormenteerd tusschen medelijden en sarcasme.
De twee genres, die resten, tooneel en essay vergen luttel woorden. Vlaanderen heeft een paar tooneelschrijvers: Herman Teirlinck en Gaston Martens. De anderen schrijven rollen. Sommigen hebben iets te zeggen maar het mangelt hun aan techniek. Anderen hebgen de techniek gedeeltelijk onder de knie maar zijn niets anders dan erfgenamen van de rederijkers.
In Vlaanderen wemelen duizend en één recensenten maar het ontbreekt hun aan harmonieuze normen. Ofwel beschouwen ze het besprokene louter technisch, ofwel zuiver ethisch, ofwel puur nepotisch. De uitzonderingen hierop zijn over het algemeen ook degelijke litteraire wetenschapsmenschen. Het essay in zijn zuiveren vorm komt zelden voor, gewoonlijk gaat het gepaard met biografische of stilistische geschiedschrijving. Zooals in elk land worden ook de beste universitaire thesissen gepubliceerd. De meest betrouwbare recensenten waren Marnix Gysen en Urbain van de Voorde, die zich beiden gespecialiseerd hadden voor de poëzie. Modellen van synthetische inleidingen tot verzameld werk van één auteur of van een gansche periode schreven Maurits Roelants en Maurits Gilliams. De eerste over Werumeus Buning en Richard Minne, de tweede over de Vlaamsche Romantiek. Aan Marnix Gysen danken we daarnaast een persoonlijk overzicht van de Vlaamsche Letteren van 1830 tot 1940, waardig pendant van Vermeylen's ‘Van Gezelle tot Timmermans’. De psychologische letterkundige studie is in handen van Albert Westerlinck, para-universitair a.h.w., terwijl voor de zuivere wetenschap Vermeylen, Baur, De Backer en Rutten naam hebben gemaakt. Voor het oogenblik is Toussaint van Boelaere onze eenige litteraire memorialist. Ten slotte zijn onze zuivere essayisten: Vermeylen met zijn ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’, Max Lamberty met ‘De Filosofie der Vlaamsche Beweging’ en ‘Nood en Heerschappij der Ideeën’, Karel van de Woestyne met ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’ en ‘De Schroeflijn’, Lissens met ‘Het Impressionisme in de Vlaamsche Letterkunde’, Marnix Gysen met ‘Het Vlaamsch Genie’, Raymond Herreman met ‘Vergeet niet te leven’, van de Voorde met ‘Gezelle's Eros’, Achilles Mussche met ‘Cyriel Buysse’ en,
superieur in de jongste tijden, Maurice Gilliams met een studie
| |
| |
over den schilder de Braeckeleer en zijn zeer delicate overwegingen ‘De Man voor het Venster’. De bespiegeling is nooit onze felste kant geweest maar stilaan wordt de achterstand van de ‘more brains’ ingeloopen. Vergeten we niet dat onze voormannen honderd jaar lang hebben moeten vechten en schelden tegen landgenooten, die het vertikten het dossier van onze taalgrieven in het Nederlandsch te lezen. Voor het essay moet er een gecultiveerd publiek zijn, dat dezelfde taal leest als die van den essayist.
Aldus wat de Vlamingen in hun mars hebben, home made, met soms aanwending van een vreemd brevet, doch steeds gesponnen en geweven met onvervalschte inlandsche wol. Sommigen zal het misschien verbazen dat de naam ontbreekt van een boek, dat ze lazen en goed vonden. Des te beter.
Over de jongeren werd iets meer gezegd om gebeurlijk nog niet gewekte aandacht te capteeren. Hun verdienste, vergeleken met die van ouderen en van waardevoller snit, dient niet afgemeten te worden naar het aantal regels, dat hun is gewijd. Over proefnemingen, die door een paar alchimisten werden gedaan, is hier niet gerept. De ontploffingen, die er mee gepaard gaan, dienen niet verder gehoord te worden dan in het privé-laboratorium van de jonge zoekers zelf.
Tal van boeken hebben beteekenis voor Vlaanderen, minder of geen voor Nederland. We hebben ons uitsluitend op het standpunt van de exportatie gesteld, met de hoop voor deze deviezen ook de kwaliteit uit Nederland te ontvangen. Nederland kan zich trouwens bestendig op de hoogte houden door drie Vlaamsche tijdschriften te lezen: ‘Het Nieuw-Vlaamsch Tijdschrift’, ‘De Vlaamsche Gids’ en ‘Dietsche Warande en Belfort’.
Nederlanders, leest ons, evenzeer uit belangstelling, uit plicht als uit vriendschap. Proeft onze poëzie, onze romans, onze medidaties. Zijn ze groot? Zijn ze u waardig? Laten we een laatste criterium aanleggen. Zoolang er menschen bewust zullen leven, zullen ze worden aangetrokken door drie elementen, die gansch onzen doortocht bepalen: het Omringende, - ons kader, ons decorum, de natuur; het Leven zelf met gansch den waaier van gevoelens en reacties, met al de dynamiek van hart, geest en verbeelding: honger, liefde, geluk, pijn, verlangen; het Onbekende, voor de geloovigen God, voor de anderen den Dood.
| |
| |
Wil een schrijver een volledig mensch zijn, dan moet hij zich over deze drie sferen bezinnen. Pas dan ook is de totaliteit van een letterkunde groot als ze er in weerspiegeld liggen. Welnu:
Geen Vlaamsch auteur of de natuur heeft hem geïnspireerd: Gezelle, van de Woestyne, Streuvels... Het leven zelf heeft ons, vitalisten, in ruimte en diepte steeds fel aangetrokken: op het land, in de stad, in den tijd... Wie van deze aarde houdt, denkt fataal aan het afscheid er van en aan de Stille Streek van Derwaarts Over. Gezelle keerde zich noodzakelijk als priester, - het beeld van Ruusbroec's zonnebloem, - naar wat hij God meende te zijn. In de ‘N.R.C.’ heeft van de Woestyne eens bekend, dat hij jarenlang heeft gebeden om den volgenden ochtend niet meer te moeten ontwaken. Van de Woestyne is onze grootste geweest, want, met talent, onze meest volledige. Hij synthetiseerde het Vlaamsche landschap in ‘De Boer, die sterft’, zintuig per zintuig, in ‘De Rei der Maanden’, seizoen na seizoen; hij zong smartelijk van de vrouw, dien anderen aderslag zijns levens, droomde van den dood en naderde God, ginds in de ijlte van ‘Het Bergmeer’. Hij deed het in uw taal, hij is dus van u, van ons allen meteen. In naam van Oranje, doet open de poort.
|
|