De Nieuwe Stem. Jaargang 2
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Jan Romein
| |
[pagina 338]
| |
schrijven en hij blijft er sindsdien aan schrijven en schaven, aan verbeteren en vermeerderen, onverdroten en onvervaard, tot hij het onaf nog, achterlaten moet. En gedeeltelijk er aan vooraf, gedeeltelijk gelijk op er mee gaat nog zijn ander proza werk, alles geschiedenis, zijn Hendrik de Grote, zijn Rampsaligheden der Verheffinge van den Huize van Medicis, zijn complete Tacitus-vertaling; en dan reken ik nog niet eens, dat van zijn toch niet zó talrijke toneel- en tafelspelen de twee over staat en vorst, de Geeraert van Velsen en de Baeto, de voornaamsten zijn, en dat ook zij de historie, zij het dan een verbeelde, tot stoffe hebben. Zei ik zojuist ik méén, ik durf nu zeggen ik wéét, dat, óók door Hooft zelf in zijn volwassenheid, zijn levenswerk gezien werd als een triptiek, op welks zijluiken ter linker zijn drama's en ter rechter zijn gedichten, op welks stralend middenluik evenwel zijn geschiedwerk als de rijpste en rijkste van allen staan opgesomd en afgebeeld. Edoch, als ik U zeg, dat ik mij hedenmorgen beperken wil tot Hooft als historicus, vreest dan niet, dat ik U alleen dit midden en van de zijluiken slechts de vale achterzij zal tonen, want zo er ooit één Hollander uit één stuk geschapen is geweest, dan was het Hooft wel. Noch de dramaturg immers noch de dichter zijn van de geschiedschrijver te scheiden. Wie toch had zulk proza kunnen schrijven dan een dichter, wie zulk een dramatisch verhaal kunnen componeren dan een dramaturg? Neen, vreest niet, gij zult hem ten voeten uit zien, op voorwaarde, dat ik mijn vak versta. En vreest evenmin, dat ik enkel van uit mijn vak zal spreken, want, op diezelfde voorwaarde alweer, zult gij ook het hart horen kloppen, dat heden driehonderd jaar geleden ophield te slaan. Hooft als geschiedschrijver is de hele Hooft. Geschiedenis, mijn hoorders, behoort niet tot die studiën, die de Ouden umbratiles noemden - de uitspraak is van Renan - niet tot die welke in de koele schaduw van het studeervertrek worden beoefend; ergens raakt zij altijd de diepste problemen van een mens, van een volk, van de mensheid; de hele mens is er mee gemoeid met al zijn hartstochtenGa naar eind2). Of, wilt U een nieuwer en vertrouwder geluid, dat dezelfde toon laat horen? Huizinga, die andere vernieuwer onzer geschiedschrijving, wiens naam ik daarom gaarne in dit betoog over Hooft betrek, heeft het zó gezegd: ‘Historische kennis, die niet haar klankbodem en maatstaf heeft in een | |
[pagina 339]
| |
persoonlijk geestes- en zieleleven, is dood en waardeloos’Ga naar eind3). Waarom die citaten? Zij mogen strekken om U de laatste en meest dwingende reden te doen beseffen, die mij er toe brachten U hedenmorgen in het bizonder over Hooft als historieschrijver te onderhouden. Zó en zo alléén staat hij ons het naaste, staat hij nóg naast ons. Hoe dat komt? Ik zal het U zeggen met woorden, die ik tijdens de bange jaren die achter ons liggen heb geschreven en die daarom overtuigender moeten zijn, dan wanneer ik ze voor deze gelegenheid verzonnen had. Nadenkend over de onaantastbaarheid en samenhang onzer nationale traditie, schreef ik die hieraan toe, dat in tijden van crisis en katastrofe de ontredderde gedachten van ons Nederlanders steeds weer tot één punt konden teruggaan om zich te bezinnen en in die bezinning onszelf te hervinden. En steeds weer waren het de beginjaren van de Tachtigjarige Oorlog. ‘Zo was het - schreef ik toen - in 1588 al, in 1618, in 1650, in 1672, zo was het in 1747 en 1795, in 1813 en 1830, zo was het ook in 1914 en ook weer in 1940’. En die zelfde beginjaren van de Tachtigjarige Oorlog, die zelfde Opstand is - U weet het - het thema van Hoofts meesterwerk, want aanvangende in 1555 heeft hij, ondanks zijn plan om het waarschijnlijk met 1588 te voltooien, het niet verder kunnen voortzetten dan tot het jaar daarvóór, tot de Leicesterse woeling in Leiden. Welnu, zoals toen in '40 onze angst voor komend leed ons de Opstand nader bracht, zo brengt nu, omgekeerd, het doorgestane leed diezelfde Opstand ons nog nader. Voorbij is de tijd, en laten we hopen voorgoed voorbij, dat de historische belangstelling ten onzent verhuislijkt was tot prentjes kijken van het verleden. Weer richt zij zich tot de Opstand en daarom tot Hooft, zijn steeds onovertroffen beschrijver. Maar hoeveel echter is die belangstelling nu, kan zij althans zijn, dan in de negentiende eeuw. Wij lezen hem anders nu dan tien jaar terug nog, niet met slechts uiterlijk, maar ook met innerlijk begrip, omdat wij, anders dan onze ouders, in omstandigheden verkeerd hebben, niet ongelijk aan die hij beschreven heeft. Daar is de Bloedraad: hij werd van een woord een werkelijkheid voor ons. Hoort Hooft: ‘'t ging dan, aan elken kant, op een vangen en spannen van allerlei stand, allerlei sexe, allerlei ouderdom’ - en gij hoort weer de sirene loeien van de overvalwagens en ziet weer de grauwe stoeten van oud en jong, | |
[pagina 340]
| |
man en vrouw, bijeengedreven. Hoort Hooft:‘de galgen hingen gerist, de raden, de staken, de bomen aan de wegen stonden verladen met lijken, gewurgd, onthalsd, gebarnd’ - de koulissen zijn anders, 't is waar, maar hoort gij, dit horend, niet weer het knetteren van de vuurpelotons en ziet gij niet weer in Uw verbeelding het ijle pluimpje rook in de blonde duinpan, waar de besten onzer vielen? ‘Elke dag’, zegt Hooft ‘had zijn deerlijkheid en 't bassen der bloedklokke, dat met de dood van namaag den eene, de zwager oft vriend den andere, in 't hart klonk’Ga naar eind4). Was 't in wezen voor ons anders, toen? En is 't niet dat gij die afgelopen jaren in al hun lege volheid weer als het tegenwoordige voelt, wanneer ge bij Hooft leest dat onvolprezen plechtige begin, vol bewustzijn van de zich gestelde taak en volledig op de hoogte daarvan. ‘Ik ga een werk aan, dat opgeleid is van lotwissel en menigerlei geval; gruwzaam van veldslagen, waterstrijden, belegeringen; bitter van twist, warrig van muiterij; beklad van moorddaad buiten de baan des krijgs, wrang van wreedheid, zelfs in pais’. Is dat niet de Grebbeberg, de strijd om Rotterdam, om Arnhem? Is dat niet Putten? ‘Honger, harde winters, hoge watersnood, verdrinken van dorpen, volk en vee’.Ga naar eind5) Is dat niet de Wieringermeer? Te kort is de tijd, mij toegemeten, U hiervan meer te laten horen, maar gij behoeft slechts in Hooft te bladeren, om de verhalen over onderduikerij, 't bijkans of ternauwernood ontsnappen, 't op alle wijzen verschalken des vijands, 't verspreiden van sluikschriften door ter dood gewijden, te vinden. Zij mogen met de tijd wisselen naar de vorm, naar het wezen zijn zij eender. En evenmin ontbreekt bij hem de tegenkant, die ons in onze benardheid vertroostte. Die mag ik U niet onthouden. Hoort bij Hooft de echo onzer hoogste verwachtingen dier dagen: ‘Niet zó onvruchtbaar een tijd is 't nochtans in deugden geweest oft zij heeft ook stichtelijke exempelen voortgebracht. Goed en bloed van den eenen broeder bij den anderen opgezet. Erntfeste trouwhartigheid aan personen van verschillende gezindheid bewezen. Zamelpenningen, uit het diepst der borze gewillig opgebracht ter liefde van 't land en de vrijheid. Brand van ijver tot godsvrucht en goede werken. Verlaten van huis en hof, om het voor best gekozen verstand. De dood en wat in aller pijnen macht was, standvastelijk geleden. Zeldzame zachtzinnigheid in de hitte van 't vechten. | |
[pagina 341]
| |
Meer dan mannelijke moed door vertwijfelheid gewet. Voordeel overgegeven uit enkele goedhartigheid en vijand gespaard op geen zo goed weerom. Kloekheid van raad, staag wakende achterzorg en voorzienigheid. De splinterigste, en keteligste zaken door 't intomen van hartstochten, met taaie lijdzaamheid beleid: en in de stormen van den staat op 't scharpste gezeild’. ‘Derwijze’, zo besluit hij deze beroemde bladzijde en wij zeggen 't hem nu pas met vol besef na, ‘derwijze, dat vele eeuwen herwaarts geen' stoffe geleverd hebben, die rijker zij in allerlei leringen van 't beloop der wereldse dingen, oft wonderlijker, oft waardiger waargenomen, tot onderwijs van vorsten en volken.’Ga naar eind6) Is 't nodig, toehoorders, Uw nieuwsgierigheid nog te prikkelen naar aard en leven van de man, die in staat bleek, Opstand en Oorlog, die hij beschreef, zo diep tot in hun laatste roerselen te peilen, en tegelijk zijn bevind zo bondig saam te vatten? Ik vertrouw van niet. Maar voordat ik die begeerte, voorzover dat gaat in kort bestek, hoop te bevredigen, wil ik U tot recht begrip, zowel van opzet als van uitslag zijner onderneming de tijd schetsen in en waaruit hij schreef, alsmede zijn bestand daarin: want gij weet, drievuldig is de invloed die de geschiedschrijver ondergaat als hij schept: invloed van de persoon, die hij is, invloed van de groep waartoe hij behoort, invloed van de tijd, waarin hij werkt. En hoe bewogener de tijd, hoe hechter de band met de groep, hoe sterker de persoonlijkheid, des te krachtiger moeten die invloeden zijn. Hoe nauw Hooft met zijn eeuw verbonden en van welk blijkelijk belang dit voor hem is geweest, hij toont het zelf beseft te hebben. 't Is meer dan sier, wanneer hij doelende op de Verlatinge, op 1581, zegt: ‘ja in hetzelfde jaar als 't Heldenlijke volk
de hoed der vrijheid haald' op 't spitse van de dolk
toen was 't dat ik in 't licht der zuivere zonne kwam’.
En opgroeien deed hij in de jaren, dat de prille Republiek der vrijheid, gevest op 't rood cement van 't bloed der martelaren, tot eerste wasdom kwam. En als zij weldra, in de jaren rond de wisseling der eeuw, van varen komt tot welvaren, is Hooft een jongeling. En is hij jonge man geworden, die zijn eerste meisjes vrijt, zijn eerste verzen zingt en zijn weelderige krachten voelt ontwaken, dan bot tegelijk aan alle kant rondom hem heen nieuw leven uit | |
[pagina 342]
| |
in een overvloed van zoet geweld. Maurits, vereerde zoon van een vergode vader, blijkt opgewassen tegen Spinola, dier tijden grootste veldheer der Spanjolen. Een ieder, die de krijgskunst wilde leren, toog naar Maurits' onbehouwen kamp. Nieuw was het groter aantal vuurmonden per vendel, nieuw de kazernering van de troep na 't einde van een veldtocht, nieuw de tucht, die schans- en graafwerk de soldaten zelf opdroeg, nieuw het snel verplaatsen van troep en trein en tros. En het was door al dit nieuws tezaam dat Maurits er in slaagde de tuin te sluiten der Verenigde Provinciën. Het jong gemenebest, afhankelijk op 't einde nog der wildste eeuw, die nu verleden werd, van Frankrijk en van Engeland, zag zich, geleid door Oldenbarnevelt, in feite zelfstandig en erkend. En 't was diezelfde Oldenbarnevelt, die in de ‘hope der vermeerdering’ de handel vermenigvuldigd, de belastingen geregeld en de geldmiddelen van de staat daarmee gezond gemaakt had. En in die jonge staat had een nieuwe sociale laag de leiding met onbetwist gezag in handen, gesteund als zij werd èn door 't ontzag, dat deze mannen zich verworven hadden als strijders voor de vrijheid metterdaad èn door de glans die, naar oude trant, destijds nog èlk gezag omstraalde, dat zich, hoe dan ook, wettig noemen mocht èn door een theorie, dat zij, als staten van 't gewest, de macht van ouds bezeten hadden als ook, lest maar niet minst, door de straling van hun goud. En onder die opkomelingen vader Hooft als een der eersten. Die vader, zoon van Zaanse schippers en Westfriese boeren, had veel van wat de zoon voor 't nageslacht bewaren zou, aan den lijve ondervonden: de nieuwe religie toegedaan, had hij als balling 's lands gezworven tot in Koningsbergen toe en teruggekeerd na het geus-worden van onze goede stad, werd hij er vier jaar later, in 1582, schepen, daarna vroedschap en tenslotte zelfs een der burgemeesteren. Maar handelaar bleef hij niettemin, in graan en olie. Zo wilde het de dege degelijkheid dier dagen. En Vondel mocht dan dichten, overdrijven deed hij niet, toen hij van die vader zei, dat hij een ‘hoofd vol kreuken’, maar een ‘geweten zonder rimpel’ had en daarom een ‘voorbeeld’ was ‘zonder vlekken’. De zeevaart, bron van rijkdom, sloeg haar vleugels wijder uit dan ooit, ja wijder was niet mogelijk. In 't Noorden was Spitsbergen, in 't Zuiden weldra Kaap de Goede Hoop de grens, waar geen bevaarbare wateren meer achter waren. De kusten van de Stille | |
[pagina 343]
| |
Oceaan zijn, naar west en oost, grenzen die geen grenzen zijn. De vrachtvaart van de wereld viel in Nederlandse handen. Het was het jonge handelskapitaal, aan geen gildebepaling gebonden, dat al die wonderen wrocht. De eeuw, die men de gouden noemt, wanneer men op de uitslag, die men, met Huizinga naar ik meen, ook die van teer en pek zou kunnen noemen, als men op de middelen let, die haar verguldden, maar die in elk geval voor Nederland de eeuw der eeuwen is, zij stond te geuren van overrijke bloei, toen Hooft een man geworden was, zo zeker van zichzelf en van zijn toekomst als 't in die eeuw kon zijn. Ik kan de namen noemen, zij dringen zich immers op, van hen die in koophandel en staatsbeleid, te water en te velde, op atelier en in 't studeervertrek, hun stempel op die eeuw gedrukt en onze staat van toen vergelijkbaar gemaakt hebben misschien alleen met het Athene van de vijfde eeuw vóór onze jaartelling. Maar waartoe? 't waar toortsen in de oven werpen of water dragen naar de zee. Zij zijn duizendmaal herhaald en gij kent ze alle. Als ik er één moet noemen, laat het dan dit keer die van Hooft zelf zijn, want indien er één naam is, die bewijzen kan, hoe wonderlijk snel dit geslacht van boerse en burgerlijke opkomelingen zich de toen hoogst bereikbare beschaving heeft weten eigen te maken, in hun hoofden niet alleen, maar ook in hun harten, ja in hun hele houding, dan is het toch wel Pieter Cornelisz. Hooft. Want er zijn óók in het Holland van de eerste helft der zeventiende eeuw groter dichters - Vondel met name, er zijn levender toneelspelschrijvers - ik noem Breêro, en zeer zeker zijn er groter geleerden, - De Groot was er een - en er zijn stellig groter magistraten, daarvoor behoeven we nog niet eens aan Oldenbarnevelt te denken, maar geen van die allen verenigde in zo'n zuivere en bezielde menging het universele Renaissance-ideaal dier dagen in zijn persoon en werk als onze Hooft. Of dan die felle zon van voorspoed geen schaduw wierp? Voorzeker was zij er. Daar was immers nog altijd de oorlog en toen die er in de twaalf jaar van het Bestand niet was, de burgertwist, die bijna burgeroorlog werd. En daar was altijd de armoe en ellende van hen die in die nieuwe maatschappij geen aandeel hadden niet alleen, maar zelfs de winsten betaalden met hun goed en bloed. Daar waren in Indië de volken die hun productie en daarmee hun welvaart, zo niet hun leven zelfs moesten offeren, om de producten schaars | |
[pagina 344]
| |
en daarmee de prijzen hoog te houden voor de Compagnie. Daar waren de rauwe kwanten uit aller heren landen, afkomend op de rijkdom van de Republiek, dronken gevoerd en dan geronseld, hetzij voor het leger of voor de vloot, en waarvan velen zo niet allen ellendig omkwamen. Daar waren de ‘schamele gemeente’ en de ‘kleine luiden’, die misschien niet van alle materiële welvaart, maar dan toch zeker wel van alle beschaving verstoken bleven en wier lot nog erbarmelijker geweest zou zijn, waren er niet de predikanten geweest, die, meestal zelf uit die klasse voortgekomen, althans enig tegenwicht tegen de regentenheerschappij geboden hadden. Revius, een hunner, wist het wel: ‘Het gout, het gout alleen kan openen en sluiten.
Diet heeft mag binnen staan, diet niet en heeft sta buiten’.
Daar waren op het platteland de pachters, die de pacht zagen oplopen door het stijgen van de grondprijzen, terwijl het levensonderhoud staag duurder werd door het oplopen van de prijzen der goederen. En daar waren ten slotte in de steden de bedeelden, twintig duizend in Leiden alleen, die ‘nochte des winters’, zoals de stadsregering zelf verklaarde, ‘nochte des somers op geen bedde, maar alleen op strooi’ sliepen en die ‘bij tijden van vorst ende koude de planken van de solders ende bedsteden uutbreken ende daermee veur stoken moesten om haar (zich) te verwarmen.’ Is Hooft, zoals de meesten zijner standgenoten, aan dit grauw voorbijgegaan? Een sociaal hervormer is hij stellig niet geweest, maar de weerschijn dier ellende valt ten minste over zijn werk. Hoe zou zijn verlangen naar vrede en recht zo luid in de Baeto bijvoorbeeld hebben kunnen doorklinken, als hij geen oorlog en onrecht had gekend? Hoe zou hij de twisten tijdens Leicester zo indringend hebben kunnen beschrijven als hij die tijdens het Bestand niet zelf had meegemaakt en hoe zou zijn deernis tot in zijn ambtsbrieven nu nog indruk op ons kunnen maken, als hij met het lot der misdeelden en misdadigers niet begaan ware geweest? En U beschouwe dat laatste niet als iets dat vanzelf spreekt. Het is de vrucht ener aangeboren beschaving, zeldzamer nog dan die is aangeleerd. Hij, zelf libertijn en volgeling van de sceptische Montaigne, van roomse drijverij zo afkerig als van calvinistische, laat de katholieken in zijn ambtskring vrij, ‘zoveel als eer en eed kon lijden’Ga naar eind7). Geen vonnis moet er geveld of Hooft pleit kalm maar klemmend | |
[pagina 345]
| |
verzachtende omstandigheden. Ik kan de verleiding niet weerstaan om U met één dier gevallen althans nader bekend te maken. ‘Dezen morgen’, zo lezen we in een brief uit 1616 aan de advocaat-fiscaal van den HoveGa naar eind8), ‘is binnen Muiden een deerlyk stuk toegekomen’. Een smid, weduwnaar ‘met drie kinderkens’, arm maar geacht als ‘naarstig arbeidsman’ had zich verhangen. Het was gebeurd, nadat hij ‘op gisteravond, ontrent negen uren enige weemoedigheid van schreien bewezen hebbe op de kerkhove bij het graf van zijn huisvrouwe, die ontrent twee jaren overleden is geweest. Waarover bij sommige personen aangesproken zijnde, hij geantwoord had: zyn hoofd ware zo berooid, oft het de koorts wel mochte wezen?’ De zeden van destijds wilden dat het lijk van een zelfmoordenaar, op een horde gelegd, eerloos naar het galgenveld gesleept werdGa naar eind9), maar Hooft betoogt dan, dat hij het ‘over de zachtste zijde hellen wil’, dat wil zeggen, hij gunt, zijn tijd vooruit, de stumper en diens kinderen hun vader, een eerlijke begrafenis. En U onderschatte niet, wat ook dát destijds betekende. Geen nood, mijn hoorders, dat wij om deze sympathieke mens de historieschrijver vergeten zullen, die ons eigenlijk thema is: zij zijn ten slotte één-en-dezelfde. De zucht naar vrede en vrijheid in Kerk en Staat, de hang naar recht en billijk oordeel, ook waar 't de tegenstander en de vijand geldt, de gematigdheid en de verdraagzaamheid, men herkent ze, evenzeer als in zijn ambtsgedrag, in zijn geschiedwerk. En zijn trek naar de historie is amper jonger dan de mens. Wie Hoofts historische belangstelling ziet als de rode draad, die door zijn leven loopt, fantaseert noch construeert, hij tekent eenvoudig het patroon der feiten na. Zeventien jaar is hij als, na zijn schoolopleiding, zijn vader hem op reis zendt om vreemde landen en der luiden leer en leven te leren kennen, een reis door Frankrijk, Italië en het Duitse Rijk. Daar stuit hij, in Lyon al, op een inscriptie, hem uit Lipsius' Tacitus-commentaar bekend.Ga naar eind10) Daar leert hij in Italië, zeker, Petrarca en Ariosto kennen, bewonderen en navolgen, maar niet minder vindt hij hier in Guicciardini al zijn voorbeeld, in Machiavelli al zijn leermeester. Drie jaar min 33 dagen - hij is precies - blijft hij weg en als hij met de nieuwe eeuw in zijn ‘gewenst vaderland’ is weergekeerd, dan ontwikkelt zich, hoe zou het anders bij zijn zonnig temperament, wel allereerst de minnaar in de slanke, blonde en bruinogige jongeling en | |
[pagina 346]
| |
ontpopt zich uit deze de minnedichter, maar daarnaast blijkt ook uit zijn bewaarde schriften, dat hij dagelijks enige uren besteedt aan het lezen en excerperen der Historiën van Xenophon, Polybius, Caesar, Livius en Suetonius. De handel alleen, waarvoor hij bestemd was, boezemt hem geen belang in en zijn vader zou zowel zijn verdraagzaamheid als zijn letterlievendheid wel al te zeer verloochend moeten hebben, indien hij op de duur ook zijn zoon zijn zin niet zou hebben gegeven. Hij deed het zodra hij inzag, dat deze ‘minder inclinatie totte koopmanschap als tot het studium’ bezat. Als dus de eerste maand van '05 de arme Brechje Spieghels zich door vergif het leven heeft benomen, één week na Hoofts immer ontroerend afscheid: ‘Sal nemmermeer gebeuren my dan na deze stond
De vriendschap van uw ogen, de wellust van uw mond?’
omdat hetzij de religie - zij was Rooms - hetzij standsverschil - zij was van wat deftiger komaf- een huwelijk tussen hen onmogelijk maakte of wel zij voelde, dat hij verliefd wel, haar nochtans niet liefhad, dan wel eenvoudig uit zwaarmoedigheid - en als tenslotte ook zijn vrijagie in 't jaar daarop met haar zuster Anna op bezwaren stuitte, trok hij tegen het einde van '06 met 's vaders zegen naar Leiden ter studie. Als student in de rechten staat hij ingeschreven in het Album der Academie, maar het zijn niet de juridische colleges van prof. Pynacker, het zijn de literaire en historische van Baudius, Heinsius en mogelijk Merula, die hem boeien. Qua vakopleiding heeft dat Leidse jaar uiteraard weinig te betekenen. Wanneer hij wat later een rechtskundig ambt krijgt opgedragen dan zal het meer zijn - dat kan men èn zijn vader èn Brandt, zijn oudste en tot nog toe enige biograaf graag toegeven - terwille van zijn vaders verdiensten dan om zijn eigen vakbekwaamheid.Ga naar eind11) Hij leert in Leiden echter méér dan een vak, n.l. dat wie zichzelf wil worden, zichzelve vormen moet en hij vormt er de toekomstige historieschrijver door de lectuur van Tacitus, onlangs hier, men mag zeggen in de mode gekomen, vooral door de propaganda van de toen uit Leiden weer naar Leuven vertrokken Lipsius, zijn profeet. Terug in zijn vaderstad, nam hij weer deel aan het letterkundig leven, geconcentreerd destijds in de rederijkerskamer De Eglantier, met de zinspreuk In Liefde Bloeiende, die lang zijn hart zou houden. | |
[pagina 347]
| |
't Is in haar dienst, dat hij 5 Mei 1609 optreedt op de Dam bij 't feest in kaarslicht ter viering van het Bestand en zelf die eigen verzen zegt als slotapotheose: ‘Vereende landen, wilt gij zo de vrijheid minnen
Dat zij u waarder zij dan ieders eigen baat
Zo mag geen dwingeland uw tsaamgevlochte staat
Met list noch met verraad noch met geweld ontginnen.’
verzen, die dieper zin verkrijgen, als men de brief kent, kort te voren aan zijn neef geschrevenGa naar eind12), waarvan Scheltema reeds terecht getuigd heeft, dat ‘nergens, zijns bedunkens, de oorzaken van het verval der Spaanse macht zo wijsgerig nagespoord, de redenen voor het sluiten van het bestand zo volledig ontwikkeld, zo beknopt voorgesteld, de gevolgen zo juist voorzegd’ zijn, in één woord die brief uit het begin van 1609, waarin de nu 28-jarige Hooft zich al geheel op de hoogte toont van de taak aan welker uitvoering hij een kleine twintig jaar later beginnen en die hij bijna veertig jaar later onbeëindigd achterlaten zou. In hetzelfde jaar werd hij op voordracht van de Staten door de stadhouder benoemd tot baljuw van Naarden en Gooiland, Drossaert van Muiden en hoofdofficier van Weesp en Weesperkarspel. Naar middeleeuwse trant nog aanvaardde hij zijn bediening ‘staande met de rechtervoet in de beugel, die aan de blanke wijsteen geklonken was, op 't hooft van de Brugge, bij rijzende zon’ en legde zo in handen van Muidens burgemeester de eed af ‘het kasteel voor de Heren Staten te bewaren, de privilegiën te onderhouden, weduwen en wezen te beschermen en de religie uit te oefenen’Ga naar eind13). Een bezigheid dit ambt, ten eerste, dat hem ledigheid genoeg liet, maar dat belangrijker nog, hem in nauwe aanraking met het politieke en sociale leven van zijn tijd bracht. Hooft behoort waarlijk niet tot die historici zoals de 19e eeuw ze zou leren kennen, die hun dagen wijden aan de studie der politieke geschiedenis zonder over enige politieke ervaring te beschikken, ja die deze eer schuwden als ongepaste inmenging in hun wetenschappelijkheid. Veeleer behoort hij tot die klasse van geschiedschrijvers, waartoe althans tot aan onze tijden toe, de grootsten behoren, die hun ervaring van staat en maatschappij in dienst plachten te stellen van hun historische studiën. Ook de dichter verloochent de politieke denker niet. Eén voorbeeld, de beroemde regel tegen het einde van de Velzen uit 1612: | |
[pagina 348]
| |
‘Recht tussen dienstbaarheid en wetteloosheid heen’
want dat is waarlijk niet zó maar een fraaie versregel uit een treurspel, het is de pregnante belijdenis van heel een politiek program. Hier is enerzijds de naar het absolutisme zwemende monarchie verworpen - denk aan Filips II - anderzijds de naar het anarchisme tenderende democratie - denk aan de Leycesterse twisten: de beide klippen waarop naar regentenopvatting het schip van staat vroeg of laat moest stranden. Aristocratisch republikein als 't kon, gematigd monarchist als 't moest. Hier ligt, dieper dan in de stijl, zijn navolging-uit-gelijke-gezindheid van de grote Romein, gelijk Cornelissen zulks in zijn Hooft en Tacitus overtuigend heeft aangetoond. In een brief van 19 Mei 1618 aan zijn geestverwant en evenknie en vriend dus Huig de GrootGa naar eind14) schreef hij begonnen te zijn aan Het Leven van Hendrik de Grote, de Vierde, de Franse koning, acht jaar voordien door de dolk van de katholieke dweper Ravaillac vermoord. Hij deed het, schreef hij, meditamentum stili et characteris Historici ‘als voorbereiding dus voor stijl en stempel van Historieschrijver’, zich bewust, U hoort het, dat niet ieder, zelfs niet hij, zich tot dat hoge ambt kon zetten zonder zich daartoe terdege te hebben voorbereid. Zo eiste het die tijd - en men betreurt soms dat het de onze niet meer is - de tijd die naar de schoolse indeling de pragmatische geschiedschrijving als de ware beschouwde. Wij hebben destijds, in een studie over de historiografie van de tachtigjarige oorlog een andere indeling in zes fazen voorgesteld, waarin Hooft dan de vierde vertegenwoordigt. Op de eerste faze, die der ongescheiden en ononderscheiden veeleenheid der werkelijkheid zelf, op de faze der beleving, lieten wij de tweede volgen, die der gezeefde werkelijkheid. Daarop de derde, die wij de epische faze noemden, geboren uit het streven om nochtans in die veelheid van geïsoleerde, gezeefde werkelijkheden een aaneengeslotenheid te zien. Bor, Van Meteren en Reyd zijn de namen die haar dekken in de geschiedschrijving van onze strijd om de vrijheid en onafhankelijkheid van 't vaderland. Op hun schouders staan dan weer Hooft en De Groot als vertegenwoordigers van de vierde of dramatische faze. Zij wordt zo genoemd omdat hier de stof met dichterlijke greep op zijn werking uitgezocht, gerangschikt en in bedrijven verdeeld is, omdat hier geleding is in hoofd- en bijzaken, hier de | |
[pagina 349]
| |
‘dramatis personae’ ons voorgesteld worden naar uiterlijk en innerlijk, hun handelingen en motieven, hun slagen als ook hun wanslagen oorzaken hebben gekregen: Opstand en Oorlog zijn hier niet alleen feiten, die beschreven, zij zijn hier ook streven en als streven gerechtvaardigd en begrepen. Zó en zo alléén kon de geschiedschrijving worden, wat zij in deze faze volgens de onbewuste noodzaak en de bewuste wil dezer schrijvers wezen moest: spiegel van deugd en zonde, schenkster van beloning en straf, oordeelster over beleid en wanbeleid niet alleen, maar tevens over goed en kwaad, in één woord: leermeesteres in wereld- en levenswijsheid. De rol - het is niet te sterk gezegd, meen ik - die de summa in de theologische cultuur van de Middeleeuwen had gespeeld, nam in de geseculariseerde van de Renaissance het geschiedwerk over. Het was de geschiedschrijving, die Bacon zeggen deed, toen hij de verdiensten der veelsoortige studiën besprak ‘histories make men wise’Ga naar eind15) en waarvoor ten onzent Gerard Vos, met van Baarle de eerste hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum, in 1623 in zijn Ars Historica de theoretische grondslag zou leggen, zeggende dat de geschiedenis was‘de kennis dier bizondere zaken, wier heugenis te bewaren nuttig is om wel en gelukkig te leven’. Hooft, die de cultuur van zijn tijd met de gretigheid van een neofiet had ingezogen, is zich dit ook zeer wel bewust en de allure van zijn stijl is de adequate uitdrukking van dit bewustzijn. Hij zegt van Hendrik IV ‘wiens herinnering mij niet loslaat, ofschoon ik hem op geen enkele manier verplicht ben’. In dit laatste lees ik niet alleen het zelfbesef van de patricische burger, die zelfs tot geen koning ‘dank U’ behoefde te zeggen, maar mede dat van de historieschrijver, die wist dat hij die koning met zijn levensbeschrijving een monument stichtte, duurzamer, naar het woord van Amyot, dan een standbeeld, een triomfboog of een praalgrafGa naar eind16). Een addertje schuilt hier overigens wel achter die woorden: Hendriks zoon en opvolger Lodewijk XIII zou, niet zonder Hoofts ijverig toedoen, er hem brieven van adeldom en het ridderschap in de orde van S. Michiel om verlenen. We zouden Hooft evenwel miskennen in plaats van eren, indien wij in de hoop op deze beloning het eigenlijk motief van de keuze dezer stof zouden zoeken. Dat ligt elders en is, zien wij wel, tweeërlei: ten eerste liet Hendrik's aandenken hem dáárom niet | |
[pagina 350]
| |
los, omdat deze vorst aan het einde van de godsdienstoorlogen, die zijn land verschroeiden, de troon beklommen en boven de partijtwisten staande, deze beëindigd, er de orde bevorderd en de rust gewaarborgd had, daarmee het begrip ‘staat’ zelf, dat toen juist zich loswikkelde uit het aloude religieuse verband, de plaats gevende, waarop het ook naar Hoofts opvatting recht had. En in de tweede plaats was hij van oordeel, dat die stof best gekozen werd uit de tijd onmiddellijk voorafgaande aan die van de geschiedschrijver zelf. En waarom? ‘Omdat’, zoals Hooft zegt in de opdracht van dit boek aan burgemeester Bas ‘de gelijkaardigheid’ dier beide tijden ‘het behendigst onderwijst hoe deze op 't gevoegelijkst te slijten staan’, m.a.w. omdat de studie van de kortverleden tijd door zijn verwantschap met de eigene het meest geschikt is, ons omtrent die eigen tijd en daarmee omtrent de naaste toekomst te onderrichten. En inderdaad, een aantal grote geschiedwerken vertoont dat karakter. Zo dat van Thucydides, zo dat van Tacitus, zo, in Hoofts eigen tijd, dat van Thuanus, en zo ook Hooft zelf, zowel in zijn Leven van Hendrik de Grote als in zijn Historiën. En begrijpelijk: men heeft er afstand van en tegelijk herinnering aan: onvergelijkbaar gunstige positie voor de historicus. Vergun mij, hoorders, nog één ogenblik bij dit boek te verwijlen. Niet om U te zeggen met hoeveel meelevende belangstelling hij Hendriks politiek volgt die tegelijk dwingt en stilt of hoe hij zijn zin voor dramatiek uitleeft in de bladzijden die diens dood verbeelden: U begrijpt dat licht uit wat ik zoeven zeide. Noch wil ik stilstaan bij de datum waarop hij dit werk begon. Want ik zou de schijn wekken Uw kennis der vaderlandse geschiedenis te onderschatten, indien ik er uitdrukkelijk op wees, dat in die Bloeimaand van 1618 de Nederlandse bijna-burgeroorlog tussen Remonstranten en Contra-remonstranten, tussen Prins- en Staatsgezinden, tussen Holland en de Unie, zijn ontknoping tegemoet ging en U heeft al begrepen, dat indien Hooft dan zijn vaderland de Franse les wilde leren, hij het nu moest doen of nooit. Dat spreekt alles voor zichzelf. De Hendrik de Grote is de spiegel, die Hooft, als 't boek in '26 eindelijk verschijnt, aan Frederik Hendrik voorhoudt, van wie hij dezelfde politiek der ‘politiques’ verwacht, die hij zowel in Willem-vader als, op groter schaal, in Hendrik IV die model-vorst, bewonderde. Vandaar straks ook de opdracht der Historiën aan die | |
[pagina 351]
| |
stadhouder. Het is meer dan pluimstrijkerij, méér en anders, wat Hooft aangaat althans, dan Huet het zei ‘dat de Nederlandse letteren voor Frederik Hendrik op hun buik hebben gelegen.’ Ook dat verwondert niet. Maar één ding is er, dat verbazing wekt: de taal. Hij schreef zowel de Hendrik als de Historiën in het Hollands. Waarom, zo moet men vragen, niet in het Latijn? Omdat wij Hooft hier zien als voortzetter en voltooier van de harde arbeid dier mannen, die ons Nederlands pas tot een taal hebben gemaakt, die motor en meter tegelijk kon zijn van beschaving. Harde en nodige arbeid, want de geletterden verkeerden met malkander in het Latijn; er toefden hier na 1585 veel inkomelingen en 't was al geen brandschoon Nederlands, dat die Brabanders er spraken. Harde, nodige en zelfverloochende arbeid van een Pontus de Heuter, een Jan van Hout, een Coornhert, een Roemer Visscher, een Spieghel vooral, die in zijn Tweespraak van de Nederduitse Letterkunst, in 1584 al, in 't jaar van 's Prinsen dood, geschreven had ‘dat wij Hollanders eens de geleerdheid smaken mochten in ons eigen sprake, die wij nu met grote arbeid uit onbekende talen moeten zoeken.’ Van een Stevin ook, die pal tegen het gebruik dier dagen in, zijn colleges in het Nederlands gaf, ja zelfs van een De Groot, die zijn Parallellon, zijn vergelijking van de Hollanders met Grieken en Romeinen, weliswaar als bijna al zijn werken in het Latijn schreef, maar die daar in die taal dan toch schreef: ‘indien wij allen het voornemen hadden om in onze eigen taal zaken van algemeen belang te boek te stellen... zo zouden wij onze eeuw, de geletterdste, die er bij mogelijkheid kan worden uitgedacht, ook tevens voor de wijste kunnen verklaren.’ En een laatste aansporing kwam van Huygens, die in 1625 in de opdracht van zijn Otia of Ledighe Uren schreef: ‘wie zich verdienstelijk wil maken jegens zijn vaderland, moet het zijne doen tot het opbouwen en verfraaien der moedertaal’. Hooft had die aansporing niet meer van node. Hij had zijn keuze toen reeds gedaan. Men onderschatte haar niet. Het schrijven in de moedertaal was niet alleen een moeilijke taak, het betekende óók en vooral: het brengen van een offer, dat in deze roemzuchtige eeuw zwaar woog, want het betekende het afzien van internationale roem. Wie zal het hem euvel duiden, als hij geaarzeld heeft? We kennen, meen ik, zijn aarzeling op dit punt, want onder zijn papieren | |
[pagina 352]
| |
bevindt zich nog een klad uit 1620 ongeveer van een, wie weet?, door hem zelf vervaardigde Latijnse vertaling of ontwerp van het begin der HistoriënGa naar eind17) en we weten ook van een Latijnse vertaling uit iets later tijd van het eerste boek daarvan, door zekere Borstadius gemaakt, die verloren is gegaan. Doch juist zijn aarzeling doet ons te meer waarderen, dat Hooft haar overwonnen heeft. Diep-dankbaar zijn wij hem daarvoor, want vergeten wij niet, mijn hoorders, wanneer het vanzelf sprak, dat wij tussen '40 en '45 ons verzetten tegen de Duitse vloedgolf dan komt dat mede, omdat het Nederlands zich drie eeuwen tevoren uit zijn Duitse bolster had losgewikkeld en een zelfstandige cultuurtaal was geworden, en als wij daarin nu zelfstandig onze zelfstandige gedachten uitdrukken en kunnen blijven uitdrukken, mits wij die schat niet laten roesten, dan komt dat mede door Hoofts ruimhartig offer, te groter omdat destijds naar geen onderwerp onder ‘'s werelds wijdgespannen welfsel’ de aandacht gretiger uitzag dan naar dat van de vrijheidsstrijd der jonge Republiek tegen de machtigste monarch der Christenheid. Ging Hooft in zijn streven naar zuiver Nederlands te ver? Het is hem wel verweten. Wij menen daarentegen dat het goed is dat hij heeft doorgezet. Een enkel voorbeeld: ‘wiskonstig’ schreef hij in de tekst en aan de rand als destijds begrijpelijker ‘mathematyke’, zo ook ‘geleigelden’, en ‘convooien’ aan de kant, ja zelfs ‘gezag’ dat toegelicht moest worden als ‘autoriteit’. 't Is zeer de vraag of hetzelfde streven van Stevin succes gehad zou hebben, indien Hooft het niet gesteund had. En zouden wij die Nederlandse woorden nu willen of zelfs kunnen missen? In diezelfde brief aan De Groot, die het uitgangspunt was bij onze beschouwing over Hoofts eerste historiewerk, staat intussen nog een passage, die ons nóg meer belang inboezemt. Als hij verteld heeft, dat zijn Hendrik de Grote ter oefening van stijl en stempel van de geschiedschrijver moest dienen, vervolgt hij ‘opdat, dit afgelopen, ik zal gaan denken over de zaken des Vaderlands’. Hier dus, Mei '18, de eerste nog vage aanduiding van zijn plan om een boek over de Opstand te schrijven. Het vele, dat hem genoopt heeft aan dit plan pas tien jaar later een begin van uitvoering te geven, moge hier in weinig woorden vermeld worden. De Hendrik nam allereerst nog jaren in beslag. Maar zwaarder wegen slagen | |
[pagina 353]
| |
in zijn huwelijks- en huiselijk leven. In '23/'24 ontvielen hem zijn eerste vrouw, Christina van Erp, en twee hunner kinderen, de twee andere waren al eerder gestorven. Dan komt in '26 de dood zijns vaders en vraagt de Baeto zijn vrije tijd. Pas in '27: ‘als na bedompte weken
De triomfante zon komt door de wolken breken’
als Eleonora Hellemans, zijn nieuwe vrouw, eindelijk zijn zinnen rust en hem daarmee nieuwe moed schenkt uit de weelde van haar jonge weduwschoot, is het grote ogenblik gekomen. Augustus '28 moet hij aan de uitvoering van zijn geliefkoosd plan begonnen zijn en zijn brieven lichten ons dan verder vrij uitvoerig in over de voortzetting en gedeeltelijke voltooiing. Weer tien jaar later ongeveer, in Sprokkelmaand van '38, zijn de eerste twintig boeken af, die de geschiedenis tot de dood van Prins Willem brengen. Nog vier jaar liep het aan met vijlen, schaven, drukken en verbeteren, met het laten lezen terwille van het octrooi, vóór dit gedeelte in '42 dan eindelijk bij Elzevier, een van 's lands beste drukkerijen, kan verschijnen. Doch Hooft, schoon hij de tuin der virtus dan reeds uitgeschreden en de tempel der senectus dan reeds is ingegaan, werkt onverdroten voort. 't Zeskantig torentje - ‘'t zeskant huiske’, zoals Vondel zei - in de bongerd bij zijn gekoesterd slot, strekt hem des zomers tot studeercel - en we zien hem hier staan (want naar Brandt's getuigenis las en schreef hij bij voorkeur staande) voor een lessenaar, zonvlekskens strelend het ivoor der folianten langs de wand, slechts af en toe naar een der vensters zich begevend, de leesbril af, om te zien of een bezoeker, die zich had aangekondigd - Descartes misschien om zijn Discours te brengen? - al bij de poort verscheen. Niet minder dan tien boeken nog wilde hij aan de twintig toevoegen, die, had hij ze afgemaakt en bedrieg ik mij in berekeningen dienaangaande niet, de historie voortgezet en voltooid zouden hebben tot in 1588, het jaar van Filips' hoogste inspanning en diepste mislukking ook, het jaar van de Armada, triomfantelijk eindpunt juist voor de geschiedenis van het Gemenebest, welks wording hij bezong, want is het in dat jaar niet ook, dat de Staten, wars van het zoeken naar een vreemde soeverein, eigen gezag in eigen handen nemen? Jaar welks gebeurtenissen als geschapen zijn, mijns bedunkens, om er de voorhang in te laten zakken voor deze faze der geschiedschrijving, | |
[pagina 354]
| |
die wij waarlijk niet lichtvaardiglijk de dramatische gedoopt hebben. Het heeft, helaas, eeuwig helaas, mijn hoorders, niet mogen zijn, want als hij in de vijf jaar min vier maanden na 't verschijnen van het eerste deel nog bijna zeven boeken van de bedoelde tien op 't getouw en afgeweven heeft, dan is ook zijn tijd gekomen. Heeft hij 't voorvoeld? Men zou het zeggen, als men in een brief, de 12de van lentemaand gedateerd, een brief aan broeder Gabriel van Leuven leest: ‘zynde myn zorg, dat my niet gelukken zal het werk wijder te brengen, by mangel van gezondheid oft leven. Want d'eene wordt dikwijls bestreden; en 't ander (f)lujstert my, die sta om op de 16de dezer maand in myn 67ste te treden, in 't oor: Tempus adire mihi’. Mei daarop zou ‘die tijd om te gaan’ inderdaad voor hem komen. Om de begrafenis van Frederik Hendrik bij te wonen, begaf hij zich naar den Haag. Hij vatte er een kou, die hij niet meer te boven kwam en overleed er ten huize van Johan van der Meyde, zijn schoonzoon, op de 21ste dier maand. Zijn lijk werd overgebracht naar Amsterdam en de 27ste bijgezet in ginds koor, in het graf waar ook zijn vader rust. De rouwplechtigheid in de Schouwburg daags daarop, gaan wij, het hoofd uit schaamte afgewend, voorbij. Germez, beroemd toneelspeler dier dagen, sprak er de lijkrede uit, die Brandt had opgesteld. Maar deze had zich, in de haast, vergenoegd met een pasklaar gemaakte vertaling van die van Du Perron op Ronsard, hetgeen overigens Anslo, o, dubbele schande, niet belet heeft Brandt in een gedicht om zijn welsprekendheid hemelhoog te prijzen. Brandt, dit zij tot zijn eerherstel vermeld, heeft overigens zijn smaad gewroken door, nog niet voorin de uitgaaf van de laatste zeven boeken door Aernout Hooft, de zoon, in 1654 bezorgd, maar wel in die van 1677 van het gehele werk en in de bekende folio-uitgaaf in 1703 herhaald, een Leven van Hooft te schrijven, waar onze kennis van tal van bizonderheden op teruggaat.
De spreker op deze morgen zou, toehoorders, menen zijn taak maar ten halve te hebben vervuld, indien hij U niet iets meer in de brede ontvouwd had, hoe Hooft zijn Historiën heeft saamgeschreven en evenzeer indien hij niet zou pogen althans U een indruk van zijn stijl te geven, al ware 't slechts als opwekking tot eigen lezing. Men heeft Hoofts geschiedwerk in de 19e eeuw, toen men vooral op het | |
[pagina 355]
| |
gebruik van de bronnen lette, niet al te hoog aangeslagen. Dank zij Breens dissertatie uit 1894 zijn we op dit punt vrij precies ingelicht. En nu is het waar: héél veel nieuwe bronnen heeft hij niet aangeboord, maar de reden daarvan is niet dat hij daaraan geen behoefte zou hebben gevoeld, hij heeft veeleer ook op dit punt geen moeite geschuwd, maar hij voer in die vaart tegen de wind: een gedeelte hadden Bor, Van Meteren en Reyd op dit stuk al gebracht, het overige sluimerde nog in buitenlandse archieven, waarvan Hooft zelfs het bestaan niet kende; de rest, die hij vermoedde, werd hem ontzegd door Amsterdams burgemeesteren, die zelfs ondanks zijn ‘aanbod van eed om te zwygen wat hen te helen docht’Ga naar eind18) een Hooft niet waardig keurden hun staatsgeheimen te ontsluieren. Slechts één keer vinden wij een beroep op ‘d'ouwde papieren dezer stad’Ga naar eind19). Tevergeefs ook poogde hij het archief der stadhouders voor hem te doen ontsluiten. Maar deze beperkingen eenmaal erkend, heeft Hooft veelmeer nagespeurd dan deze doen vermoeden. Wij tellen, ons tot de gedrukte geschriften eerst beperkend: 9 Nederlandse, een zelfde getal Latijnse, Italiaanse zijn er 7, Spaanse 5, en weer een zelfde aantal Franse, en in vertaling één Engelse, Williams, want noch Willoughby, noch Francis Vere of Philip Sidney hebben iets over hun bevindingen hier opgeschreven. Leicester's brieven stonden hem evenmin ter beschikking: Hooft zou trouwens, het Engels onmachtig, er geen raad mee geweten hebben. Almetal slechts drie dozijn boeken, zal men zeggen, maar merendeels, bedenkt dat wel, zéér uitvoerige die bovendien, als dat van Bor bijv., grotendeels uit een verzameling stukken en bescheiden bestonden. Ongedrukte particuliere bronnen tellen we er alles bij elkaar toch ook nog een dozijn, waaronder zo belangrijke: Hopperus, Rael en Pauw, van wien een fragment van een Relaes van het gepasseerde in den Iaere 1566/7 in Amsterdam onder zijn papieren is gevonden. Dan komt daar nog bij de gedeeltelijk gedrukte, gedeeltelijk in handschrift hem toegankelijke authentieke stukken en officiële bescheiden. Dit alles, niet genoeg nog naar zijn zin, vulde hij waar mogelijk aan uit mondelinge overlevering, niet te verwaarlozen bron destijds, die hij naarstig aangesproken heeft: hij put, een enkele maal uit eigen jeugdherinneringen, maar oneindig meer hoorde hij van zijn talrijke verwanten. Enkele voorbeelden ook hier: in zijn beschrijving van de Spaanse furie voegt hij een verhaal | |
[pagina 356]
| |
in van de grootmoeder van zijn eerste vrouw, hoe deze met háár moeder en de rest van het gezin zich in een kelder verstopt ‘D'ingespatte stormers grijpen haar aan, willen haren man en geld geopenbaard hebben. Zij duwt hun ietwes toe, dat zij bij zich gesteken had, in hope van hen daarmee te lozen.’ Tevergeefs: zij wordt gehangen, bevrijd nochtans als de rabauwen weg zijn. Maar haar vorige blijgeestigheid herkrijgt zij niet.Ga naar eind20) Herhaaldelijk citeert hij Simon de Rijk, aangetrouwde neef zijns vaders, die hem alles wat hij wist omtrent zijn vader, Jacob Simonsz de Rijk, vertellen moest, of Pieter Dirksz Hasselaer, tante-zegger van Kenau, tijdens Haarlems beleg 18 jaar oud. Ook hij was in de familie: want Pieterszoon, die het tot burgemeester bracht van Amsterdam, was in 1608 met Hoofts zuster Aegje in het huwelijk getreden. Vrienden vertelden hem het een en ander uit hun herinnering en ooggetuigen spoorde hij op, waar hij maar kon. En hij kiest uit die schat ook steeds de bizonderheden die het ‘doen’. Zo wist Huyghens hem te vertellen van een poging in Hoofts geboortejaar om een koppel Spaanse schepen voor Vlissingen in een val te vangen, door Huyghens' vader opgezetGa naar eind21). Ofschoon de opzet mislukte en de feiten ‘meer vulsel dan voedsel’ bieden voor het verstand, heeft Hooft het toch verteld, om te laten zien hoe de dingen toen werden ‘gehuyert.’ En al die schrijvers en zegslieden vergelijkt hij - hij zegt het zelf in een brief van 1 Aug. 1633 ‘om een eendrachtig geschal uit zo twistige stemmen te smeden’.Ga naar eind22) Niet zo gering tenslotte is het aantal personen, wie hij zijn klad toezond om zeker te gaan, méér aandringende op onverholen kritiek dan dat hij als zoveel auteurs ook de verborgenste schuwen zou. Het is Wytz vooral, president van de krijgsraad, wiens oordeel hem zwaar woog, maar nauwelijks minder gold hem dat van zwager Baeck of Huyghens: bewijzen overigens méér van de moeite die Hooft zich gaf dan van zijn slagen: men hielp hem naar vermogen, maar teveel van wat wij heden weten was toen onbekend niet slechts, maar onvermoed zelfs. Hoe is dan Hooft toch zo ver boven zijn voorgangers uitgewiekt als een adelaar stijgt boven een leeuwerik? Op die vraag is een antwoord. Het moge Uw geduld, toehoorders, niet te sterk belasten, want met één enkel woord is 't niet gezegd. Daar was ten | |
[pagina 357]
| |
eerste dit: juist uit het werk dier voorgangers was de behoefte gerezen aan een geschiedwerk op de hoogte van onderwerp èn tijd en 't is bekend, dat een behoefte zelf een factor tot haar vervulling pleegt te zijn. Voorts was er sociaal verschil, bij geen vak ingrijpender dan bij de geschiedenis. Zijn voorgangers waren brave burgers. Hooft was regent en wat meer nog zegt: regentenzoon. En er was ten derde, verschil, onmetelijk verschil in scholing. De voorgangers staken in - Hooft stond boven zijn stof. De eerste zagen de documenten - hij zag de wereld. Zij kenden de geschiedschrijving der Ouden niet, hij was er in doorkneed. Genen waren geen staatsliên, - deze kende de staatkunde in theorie en praktijk. Wat zou een Bor met Guicciardini, met Lottinus, met Sansovino, wat met de Pascolis, de Monluc of Boccalino en andere theoretici der jonge staatsleer en -praktijk hebben begonnen, ook al had hij ze gelezen? Hooft daarentegen, zowel zijn kennis van het Latijn, Italiaans en Frans uitbatend, als zijn ervaring van politieke en sociale verhoudingen, bikt steen na steen uit hun geschriften en voegt ze keurend in zijn mozaïek. Het zijn van die spreuken, naar Brandts woord ‘uit de boezem der wijsheid gezogen’, waarmee het ganse werk is ‘bezaaid en bezield’. U wilt een enkele horen om daaruit over allen te oordelen? ‘Beter geen wet gemaakt, dan niet onderhouden’ (Lottinus) of ‘bezondere krakeelen moet men smoren: gemerkt daaruit dikwijls gemene ontstaan’ (Plutarchus) of: ‘aanslagen worden meest bedorven door begeerte van grote veiligheid in 't uitvoeren’ (Guicciardini) of tenslotte: ‘Getekend volk ijvert dapper als Monlucs stormhoeden’.Ga naar eind23) Hooft doelt hier op de toen nog ongewone uniformen en ziet scherp het onschatbaar belang voor de tucht van deze nieuwigheid. En naast dat wat hij méér had dan zijn voorgangers onderscheidt zich zijn werk van het hunne te zijnen gunste door wat het minder had. Hooft kreeg een soberder en daardoor rijker kader door alles weg te laten wat, in het buitenland gebeurd, niet rechtstreeks op het binnenland betrekking had en voorts door schier alle beuzelingen der middeleeuwse kroniek genadeloos uit zijn werk te bannen. Maar belangrijker dan de behoefte, dan het sociaal verschil en dat in scholing, belangrijker dan toevoegingen en uitlatingen, schijnt ons nog dat wat het geringste lijkt, het verschil in tijd. Bor, de jongste zijner voorgangers, is geboren in het jaar, dat Filips naar | |
[pagina 358]
| |
Spanje vertrok. Hooft - wij hebben het hem zo straks zelf horen zeggen - in het jaar van diens afzwering: van 1559 tot 1581: 22 jaar: een generatie. En een generatie, die juist de omslag van opstand tegen de wettige soeverein tot vestiging van de nieuwe wettige staat had meegemaakt. Hier ligt al het onderscheid, dat er ligt en toen voorzeker lag tussen de innerlijke onzekerheid van de opstandeling uit zondebesef en de gemoedsrust van wie zich zeker weet op de vaste grond der voldongen wettigheid, al het verschil dat er ligt tussen een worstelend en een welvarend land, tussen een Holland in nood en een dat ‘hoogst in weelde stond gesteigerd’. Doch wat veruit het meest Hooft onderscheidt nu niet van zijn voorgangers alleen, maar evenzo van zijn volgers, wat hem tot het hoofd onzer geschiedschrijvers heeft gemaakt, dat is zijn onnavolgbare stijl. Duisterheid heeft men hem verweten. Mijnentwege, maar van dat goddelijk duister dan zoals het dogma duister is, dat van het heil spreekt, duister, omdat zijn stijl, vrucht van welbegrepen inspanning, anderen zich doet inspannen en door die inspanning het licht bereiken. Ook onnatuurlijk heeft men zijn stijl genoemd. Onbedachtzaam woord, ook dit. Ik zie een druiventros - matgrijze dauw ligt over de blauw-gezwollen vruchtkens, zó geplukt. Hij is natuurlijk. Máár, is diezelfde tros geplet, in purperen wijn veranderd, onnatuur? En dat, precies, is wat Hooft deed met zijn stijl. Met steeds gerichte aandacht, met nooit verflauwde spanning, heeft hij woord- en zinsorde in de pers van zijn vormgevoel geplet en met de gist van zijn cultuur heeft hij het sap geadeld. Ter verklaring van wat men dan uit eigen onmacht en wansmaak duisterheid en onnatuur genoemd heeft, moet dan dienen, dat hij té zeer Tacitus, zijn bewonderd voorbeeld, heeft gevolgd. 't Is waar: hij heeft die schrijver gans vertaald, 't is waar er bestaat een opvallende overeenkomst tussen beider politiek beginsel; 't is waar, dat er een merkwaardig parallellisme tussen deze twee geschiedschrijvers bestaat: beiden zijn begonnen met een biografie, bij beiden ligt hun hoofdwerk op dezelfde afstand van hun eigen tijd. 't Is waar ook, dat beiden in aard elkaar slachten: ‘dat ernstig, dat kort, dat ingebonden, dat afgesneden, dat nauw opmerken, diep denken, en doorgronden, dat krachtig inboezemen van zaken’, van Tacitus, gelijk Brandt het prachtig heeft gezegd, was ook Hooft | |
[pagina 359]
| |
t'enenmale eigen. En 't is waar ten slotte: hij heeft dan, óók naar Brandts getuigenis, Tacitus even vaak herlezen als er weken zijn in 't jaar. Maar de overeenkomst in stijl tussen beiden is daarom al betrekkelijk, omdat beider dusgenaamde duisterheid en onnatuurlijkheid van gans andere oorsprong is. Tacitus moest zijn stijl gebruiken om voor zijn meester te bedekken wat hij zijn lezers ontdekken wilde. Hooft daarentegen, niet als zijn voorbeeld onderdaan ener tyrannie, maar burger van een vrije staat, had die listen niet van node. Wanneer hij schreef, zoals hij schreef, dan alleen omdat 't hem lustte. Daaruit welt hem zijn genot, daarin steekt óók zijn zorg. Zijn stijl is Hoofts antwoord op de uitdaging het Nederlands te stuwen op de hoogte van het Latijn. En zijn antwoord was afdoende. Verwey had gelijk, toen hij in treffende eenvoud de Historiën ons ‘onovertroffen prozawerk’ noemde en de schrijver ervan de ‘Koning der Nederlandse prozaschrijvers’Ga naar eind24). Door zijn stijl heeft Hoofts werk aan onvergankelijkheid gewonnen, wat het aan onmiddellijkheid misschien, en aan vertaalbaarheid zeker, heeft ingeboet. Hooft zou - het is niet overdreven - wereldberoemd geworden zijn, indien het kleinood zijner Historiën niet voor altijd was opgeborgen in de schrijn van de Nederlandse taal. Hier zou, mijn toehoorders, deze rede kunnen eindigen. Het wezenlijke is gezegd. Hier zou zij ook geëindigd zijn, indien Hooft tien jaar eerder gestorven en deze herdenking in '37 in plaats van '47 gehouden ware. Maar nu, na wat in de laatste tien jaar hier te lande is gebeurd, kan Uw woordvoerder niet nalaten, de hulde van het land aan Hooft als de man, die het eerste verzet der natie bezong, te doen uitklinken in een hulde aan hen, die de dragers waren van het laatste. Ik heb geen bizondere namen van verzetsmannen uit onze bange worsteling met Duitsland op het oog; ik denk evenmin aan een bizondere plaats uit Hooft - misschien is zij er wel in een dier zeventwintig boeken: ik ken uit die flonkerende mijn wel vele schachten, maar niet alle - ik doel op de géést van Hooft, ik doel op de géést der illegaliteit in het algemeen, waarzonder van deze herdenking, zo zij al gehouden had kunnen worden, de zin verloren zou zijn gegaan. Toehoorders, ik moet besluiten en ik meen, dat het meest Hooft waardig te doen door in de zilveren schaal van mijn proza één scheut gouden poëzie te gieten van hem, die ik, eer dan Hooft, voor | |
[pagina 360]
| |
de grootste lyricus der Nederlandse letteren houd, van Leopold één enkele strofe; waaruit ik nochtans door een lichte wijzigingGa naar eind25) Hoofts gestalte, heerlijk zie rijzen; deze regels: ‘Een levenstoppunt uitverkozen
van voorrecht was hem toegestaan
en op hem lag het sprakeloze
van hoogste invervullinggaan.’
|
|